>> HOMEpage Nicolaas Jan Waringa,
|
||||
DOKKUM (FRIESCH: DOKKUM). De plaatsnaam en zijn beteekenis. Deze plaats, welke volgens overlevering na Staveren de oudste stad van Friesland zou zijn, komt als buurtschap (locus) reeds in de 9de eeuw voor onder den naam van Doccinga (vóór het jaar 849), in de 10de eeuw als Dockynchirica (= Dockinga-tsjerke) en in de 12de eeuw als Doc- kum (= Docke-hum), d.i. de woonplaats (gea, hiem) van zekeren Dokke (Friesche mansvoornaam). Sommige Friesche kronieken behelzen evenwel de volgende geleerde volksetymologie: Dokkums stichter is geweest de groote Ubbo, vierde hertog der Friezen die omstreeks 248 na Chr. een sterk kasteel bouwde aan de Lauwersee hetwelk hij den naam Dockenburgh gaf en "dat zoveel gezegt is als Haven-slot". Gemeld kasteel was zeer "bequaam" om de haven tegen de zeeroovers te beschermen en is later uitgegroeid tot de stad Dokkenheim, naar de Dokken, het- geen later tot Dokkum samengetrokken werd. "Deze verklaring is zeer juist", durfde, nog geen honderd jaren geleden (1834) de bekwame Mr. J. van Leeuwen, voorzitter van het Friesch Genootschap v. G. O. en T. beweren, en zelfs in 1840 werd tevens door de geleerde Jhr. Mr. M. de Haan Hettema de naam verklaard als "Dokbuurt", buurt waar de schepen des winters opgelegd werden." De belangrijkheid van "Dokkinge" ten opzichte van de omgeving in de 8e eeuw blijkt wel daaruit, dat Oostergo, waarin het gelegen was, toen meermalen genoemd wordt ("pagus Dockingen", d.i. de gouw van Dokkinge. Met den naam der plaats hangt samen die der geslachten Dokkuma, Dokkumborg en van Dokkum. Ontstaan en ligging Als zoovele nederzettingen in het Friesche land is ook het oude Dokkum verrezen bij een "liune", een overvaart, aan het kruispunt van een water- en landweg. Die waterweg liep west-oost en werd gevormd door de samenvloeiïng van Ee en Dokkumer Diep (een vroegere westelijke inham der Lauwerszee); de landweg had ongeveer een zuid-noordelijke richting. Dokkum lag dus oorspronkelijk nabij de zee en is later van zeeplaats een landstadje geworden. Het is tevens gelegen op de grens van "marsch en geest", n.l. "de Dokkumer Klaei" (d.i. de kleistreken benoorden Dokkum, de beide Dongeradeelen omvattende) en "de Dokkumer Wâlden" (gevormd door de zandstreken van noord-oostenlijk Dantumadeel, omvattende de dorpen Akkerwoude, Murmerwoude, Dantumawoude, Wouterswoude en Driesum. Reeds zeer vroeg heeft men zich blijkbaar ook hier door het opwerpen van een terp tegen het overstroomingsgevaar trachten te beveiligen. Uit dien tijd dateeren misschien een zestigtal Romeinsche munten alhier gevonden, welke zich thans in het Penningkabinet van het Friesch Museum van Oudheidkunde te Leeuwarden bevinden. Dat Dokkum grootendeels op een terp is gebouwd kan men nog heden waarnemen: in het gedeelte der stad nabij de Katholieke kerk gaan de straten over het algemeen met groote golving, zoodat men vaak het einde er niet van kan zien. Omstreeks den Karolingischen lijd werd Dokkum in het noorden de hoofdplaats van den Christelijken godsdienst, de kweekschool voor de belijders en bedienaren van het evangelie, die zich van daar uit over het land verspreidden. En in latere eeuwen, zelfs tot aan de Kerkhervorming lokte het als genadeoord jaarlijks vele duizenden bedevaartgangers derwaarts. In de 11de eeuw behoorde Dokkum tot de weinige Friesche plaatsen, welke het recht van muntslag hadden. Volgens kroniekschrijvers werd de stad in 1414 van hare muren ontbloot; vóór dien zou het dus reeds een versterkte plaats geweest zijn. Later is zij meerdere malen opnieuw ver- sterkt en "ontmanteld". Een plattegrond van Dokkum vertoont nog heden duidelijk hare inrich- ting als vesting in 1582, een ongeveer zeshoekige gedaante, welke bepaald werd door een zestal bastions of "dwingers", met in den wal een vier- tal poorten en in de geheel daaromheen loopende gracht een drietal waterpoorten. Uit de beschouwing van zulk een plattegrond blijkt tevens (volgens de "depellatie-methode"), dat het tegenwoordige marktplein annex Fetse- straat en Boterstraat met onmiddellijke omgeving wel het oudste gedeelte, de kern van Dokkum vormt. Als noordelijkste stad van Neder- land is zij gelegen op 53° 19' 39" noorderbreedte en op 5° 07' 6" oosterlengte van Gr. Zij grenst in het N.W. en W. aan Aalsum (O.-Dong.deel), in het Z.W. aan Rinsumageest en Sibrandahuis (Dant.dl.), in het Z. aan Wouters- woude, Murmerwoude en Akkerwoude (Dant.dl.) en in het O. aan Driesum (Dant.dl.) en Oostrum (O.-Dong.dl.) Uitgestrektheid en bevolking. Tot voor enkele jaren lag Dokkum nog geheel binnen hare oude vestinggracht opgesloten; daar- buiten hield Dokkum op en bezat zij nog geen duimbreed gronds. In de 16e en 17de eeuw moet haar "klokslag", haar rechtsgebied zich veel verder hebben uitgestrekt. Nog in 1924 be- sloeg hare kadastrale grootte nog geen 33 H.A., waarvan 10 H.A. water, zoodat het de kleinste gemeente van Nederland kon genoemd worden. In 1510 telde de stad ongeveer 270 huizen, in 1810 ongeveer 680 huizen. In laatstgenoemd jaar waren nog verschillende deelen van Dokkum onbebouwd. In 1924 vernam men in de vergadering van de Tweede Kamer der Staten-Generaal daaromtrent een ander geluid; toen werd daar verkondigd "Het is de dichtstbevolkte gemeente van ons land; wat de bebouwing betreft, staat Dokkum tot Amsterdam als 3 : 1. Waar nog een open plekje grond machtig te worden is, daar worden woningen gezet in sloppen en stegen. Daardoor zijn er ellendige woningtoestanden...." Aangezien ook, door de plaatsing van het station Dokkum-Aalsum van den Noord-Frieschen Spoorweg, de groei der plaats zich naar de stationswijk onder Aalsum had gericht, volgde, - ondanks heftig protest van velen - , de wet van 28 Juli 1924, waarbij de gemeente Dokkum uitgebreid werd met deelen van de gemeente Dantumadeel, Oost- en West- dongeradeel, waardoor zij aan hare behoefte tot expansie kon voldoen. Hare uitgebreidheid rees daardoor van bijna 33 H.A. tot 210 H.A., terwijl de bevolkingsdichtheid van 105 per H.A. op ongeveer 235 per H.A. werd gebracht. Omtrent haren loop der bevolking laten we hieronder eenige cijfers volgen. De stad telde in 1744: 2855 zielen in 1796: 2682 zielen in 1811: 3167 zielen in 1840: 4006 zielen in 1872: 4474 zielen in 1895: 4004 zielen in 1903: 4163 zielen in 1925: 3464 zielen in 1926: 4932 zielen in 1930: 4982 zielen. Reeds uit deze cijfers blijkt, dat het aantal inwoners aan menige schommeling onderhevig was. Opvallend is de sterke aanwas in de weinige jaren tusschen 1798 en 1811: die van 1925 hangt natuurlijk samen met de nieuwe uitbreiding der stad. Verder valt uit bovenstaande af te leiden, dat in de laatste 60 jaren het zielental vrijwel stabiel is gebleven en het in de periode van ongeveer 2 X 60 jaren daarvóór nog niet met de helft is toegenomen. Het Zegel der stad. De schrijver van der Aa vermeldt, dat in 1435 en zelfs nog later, Dokkum een zegel gebruikte op de brieven of stedelijke akten, waarin een groote kerk met een toren stond; boven de kerk waren de zon, maan en sterren afgebeeld, waarbij deze woorden: "Sigillum Majus Civitatis Doccu- mensis", d.i. Groot-zegel van de stad Dokkum. De afbeelding van een zegelafdruk met dergelijk omschrift is ons nimmer onder het oog gekomen. Wel kunnen we hieronder de teekening geven van den afdruk van het groot-zegel der stad, gehecht aan een oorkonde van 1491(1), waarvan het omschrift luidt: "Sigillum Civitatis de Doccum", d.i. Zegel van de stad Dokkum. Daarbinnen ziet men de voorstelling van een kerkgebouw met aangebouwden west-toren, waarop een kruis, gelijk mede op den nok van het kerkdak, boven het koor. Boven het kerkgebouw prijken aan den noorder hemel behalve een twaalftal sterren de maan en de zon(!), blijk- baar om duidelijk het firmament aan te geven. Beneden het gebouw ontwaart men een aantal ronde voorwerpen, waaruit sommigen opmaken, dat "de kerk op een aantal gerolde of balsteenen schijnt te rusten". In verband daarmede lezen we verder: "Ook in de provincie Groningen vond men daarvan blijken, alsmede in Drenthe, waar het muurwerk der oude kerk en toren van Odoorn op zulke zware veldsteenen rustte, ja tot op zekere hoogte daarmede was opgetrokken. Dit gaf dr. Westerhoff aanleiding, om ook hierin sporen te zien van den steendienst uit het heidensche tijdvak(2). Hij giste, dat die granietblokken, welke bij de godsdienstige plech- tichheden der heidenen in gebruik waren, daarna tot grondslag strekten der fundamenten van torens en kerken, zoo als men dit ook meent ontdekt te hebben onder de muren en pilaren der Martini- kerk te Groningen. Zou de voorstelling op dit zegel nu dit vermoeden bevestigen?" Onmogelijk is deze veronderstelling natuurlijk niet. Daargelaten echter of men in de ronde voorwerpen juist veldkeien moet zien, is het nog niet noodzakelijk er "den steendienst uit het heidensche tijdvak" bij te halen; dergelijke keien kunnen ook als voor de hand liggend materiaal uit den naasten omtrek voor de goedkoopte als fundamenten gebezigd zijn. Misschien ook moet men in de afbeelding zien de symbolische voorstelling van de kerk, op de rots (petra) gebouwd? Op een afbeelding van een afdruk van het zoogenaamde klein- of secreet- zegel, eveneens aan een oorkonde van 1491 gehecht, ziet men ongeveer dezelfde voorstelling als die van het groot-zegel, evenwel met dit onderscheid, dat de ronde voorwerpen beneden ontbreken en het aantal sterren met eenige verminderd is. Aan den noordkant ziet men de top- gevels van eenige aanbouwsels. Het kruis op de spitsen is hier echter vervangen door "het haantje van den toren", of moet men er wellicht een zwaantje in zien? De afbeelding wettigt dit vermoeden. Daaraan zouden dan weer meerdere beschouwingen zijn vast te knoopen. Het omschrift luidt hier: "Secretum civitati(s) de Dockum", d. u. Geheim(zegel) van de stad Dokkum". Gelijktijdig met beide laatstgenoemde zegels gebruikte men als contra-zegel een zegel, waarvan de afdruk vertoont de voorstelling van een omgekeerde wassenaar (= kwartiermaan met nedergebogen horens), waarbeneden een drietal sterren. Deze voorstelling is blijkbaar later die van het stadswapen geworden. (1) Natuurlijk kan het zegel uit veel vroegeren tijd dagteekenen. (2) Zie : Groninger Bijdrage, VII, 241. Correspondentie: Mr. A. van Giffen te Velp vriendelijk dank voor belangstelling en opmerking. Groot-zegel van Dokkum Ao. 1491.
DOKKUM, 2.
Het Wapen der Stad. De omschrijving van het wapen der stad Dokkum luidt: In blauw drie zespuntige sterren van goud, geplaatst plaatst 1 en 2, waarboven een omgekeerde wassenaar van zilver. De figuren in het stadswapen treft men reeds in de 16de eeuw afgebeeld aan. Volgens de overlevering is de halve maan in het wapen opgenomen na de verovering van Damiate, in Egypte, op de Saracenen, ten tijde der Kruistochten, waarbij de Dokkumers zich bizonder zouden hebben onderscheiden(1). Blijkbaar heeft tot deze overlevering aanleiding gegeven de tegenstelling "Kruis en Halve Maan", in verband met het toevallig aanwezig zijn van een halve maan in het Dokkumer wapen. Naar alle waarschijnlijkheid echter heeft de stad dit wapen ontleend aan dat van het ge- slacht Riemersma(2 ), dat hier lang een overwegende plaats in het stadsbestuur innam en welks wapen beschreven wordt als: in blauw drie klavers van goud, geplaatst 1 en 2, verge- zeld van een omgekeerde wassenaar van zilver. Op het geschilderde behangsel van het Stadhuis komt naast het tegenwoordige wapen "het oude wapen der Stad bestaande uit drie Sterren" voor. Stellig is dit zoogenaamde "oude wapen" een fictie en is het door den schilder aan- gebracht, om de legende aangaande "de vermeerdering met een kwartiermaan, ter gedachte- nisse van de overwinningen, in de heilige oorlogen, op de Saraceenen behaald", des te duidelijker te laten uitkomen. De Munt. Evenals in Staveren, Bolsward en Leeuwarden, werden ook te Dokkum in de 11de eeuw zi1- veren denariën geslagen namens de Brunswijksche graven Bruno III, Egbert I en Egbert II, als leenheeren van den Duitschen keizer. Dit blijkt genoegzaam uit de opschriften dier munten, welke in den loop der tijden uit bodemvondsten voor den dag gekomen zijn, en wel - merkwaardigerwijs, niet zoozeer Friesland zelf, als wel uit Skandinavië, Polen, Rusland en Italië. Zij toonen duidelijk aan, dat Friesland door zijn graven in genoemde eeuw, nog in een rechtstreeksche betrekking tot de Duitsche keizers Hendrik III en Hendrik IV stond en tevens, dat Dokkum stellig als voornaamste plaats van de gelijknamige "pagus" reeds een zóódanige handelsplaats was, dat het vestigen eener munt als gevolg van toenemenden handel en markt, ook hier noodzakelijk geacht moest worden. Het zijn muntstukjes, even grooter dan ons dubbeltje, doch platter dan dit, welke een oneindige verscheidenheid in afdrukken vertoonen, wat stellig wel aan de broosheid van den stempel zal moeten worden toegeschreven. De penningen van Bruno zijn zeer licht en vertoonen in het algemeen aan de voorzijde het hoofd van den leenheer, keizer Hendrik III, waarvoor een kruisstaf; die van Egbert I, welke iets zwaar- der zijn, geven aan de voorzij o.m. een kruis met vier parels te zien, terwijl de nog weer zwaardere van Egbert II o.a. aan de voorzij het gekroonde hoofd van keizer Hendrik IV en aan de keerzij de hoofden van de apostelen Simon en Judas te aanschouwen geven. In nauw verband met de vroegste geschiedenis van Dokkum staat die van de vestiging van het Christendom in Noord-Nederland, waarbij allereerst onze gedachten uitgaan naar den geloofsprediker Bonifatius (3) wiens doopnaam Winfrid of Wynfrith was. Hij werd omstreeks 680 uit Angelsaksische ouders geboren te Kirton, in het Engelsche graafschap Devonshire. Als zevenjarige knaap werd hij leerling van den abt Wolfhard, in de abdij van Exeter (Adescancastre), waar hij zich dermate op de studie toelegde, dat Wolfhard hem zond naar zijn geleerden vriend Wimbrecht, abt van Nursling (Nhutscelle) in het bisdom Winchester. In deze Benedictijner abdij werd hij binnen eenige jaren van leerling zelf leeraar. Als eerste uiting zijner zendingsroeping begon hij spoedig leerschriften over de Heilige Boeken rond te zenden, waarvan de andere abdijen en scholen van Engeland, vooral ook de vrouwenkloosters, gretig gebruik maakten. Dertig jaar oud zijnde, behoorde Winfrid tot de weinigen, die toentertijd in elk klooster maar tot priester gewijd werden. Spoedig daarop vergezelde hij zijn abt naar een concilie in Wessex, dat hem afzond naar den aartsbisschop van Canterbury, Engelands primaat, om van dezen bekrachtiging der decreten te verkrijgen. Inmiddels wist hij zich grooten invloed te verwerven, blijkens zijn vriendschap met Daniël, bisschop van Winchester; met koning Ina van Wessex; met aartsbisschop Berchwald van Canterbury en met zooveel andere vorsten, bisschoppen en abten uit de zeven Britsche koninkrijken, met wie hij in voortdurende briefwisseling zou blijven. Van jongsaf echter had hem het voorbeeld aangetrokken van zijn landgenoot Willebrord, die, geholpen door verschillende andere Britten en Ieren, toen reeds bijkans een kwart eeuw het evangelie onder de Friezen (= de toenmalige Noord-Nederlanders) verkondigde. Ook hij wenschte eindelijk over zee te trekken, om aan het stam- en taalverwante Friezenvolk Gods Woord te brengen. Na aanvankelijke weigering van den abt van Nursling, gaf deze ten slotte daarvoor zijn toestemming. In de lente van 716 ging Bonifatius te Londen scheep naar Friesland en zette te Dorestad (thans Wijk bij Duurstede) voet aan wal. In plaats van een bloeienden zendingspost, vond hij echter Wiltaburg (= Utrecht) in handen van den Frieschen koning Redbad en het aldaar door Willebrord gestichte kerkje geheel verwoest. Nadat hij den ganschen zomer met zeer weinig gevolg gepreekt had, keerde hij in het begin van den winter weer naar zijn klooster terug, en werd na den dood van abt Winbrecht tot dien opvolger gekozen. Van die waardigheid deed hij echter dadelijk, met toestemming van zijn bisschop Daniël van Winchester afstand. Met een brief van aanbeveling van gemelden bisschop aanvaardde hij in den zomer van 717 een tweede zendingsreis naar het vasteland. Rechtstreeks begaf hij zich naar Rome, waar hij van paus Gregorius II volmacht verkreeg, om het zendingswerk onder de heidensche volkeren te hervatten. Van deze volmacht voorzien en in het bezit van vele reliquiën, trok Bonifatius de Alpen over en begaf zich verder, den loop van den Rijn volgende, naar Duitschland. Toen hij, halverwege, vernam, dat de Friezenkoning Redbad overleden was, spoedde hij zich weer naar zijn eerste zendingsgebied, naar Friesland, waar hij drie jaren lang in het zuidelijk deel, langs IJsel, Aelmere en Amstel als medehelper van den toen zestigjarigen Willebrord voorspoedig werkzaam was. Want Adgild II, die z'n vader Redbad was opgevolgd, was zelf door een van Willebrords priesters tot Christen gedoopt en steunde de geloofspredikers evenveel als Redbad hen tegengewerkt had. Nadat Bonifatius ten slotte bleek, dat het Willebrords wensch was, hem tot zijn opvolger, als bisschop der Friezen, te mogen wijden, weigerde hij, indachtig aan de hem door den Paus opgedragen taak: als heidenapostel werkzaam te zijn en de wereld der heidenen was immers zoo oneindig veel wijder dan Friesland alleen. Zoo trok hij dan naar het hart van Frankisch Germanië, naar het bergachtige Hessenland met z'n oerwouden, wier boomen nog goden geacht werden door de bewoners. Dáár bond hij den strijd aan tegen den heidenschen afgodendienst en predikte hij enkele jaren met zulk een gunstig gevolg, dat hij door Gregorius II uitgenoodigd werd, persoonlijk naar Rome te komen, waar hij 30 November 722 tol bisschop gewijd werd. Met talrijke kerkelijke wetten en een aantal pauselijke brieven van aanbeveling keerde hij daarop naar zijn zendingsgebied terug. Allereerst begaf hij zich naar den machtigen Frankenvorst Karel Martel, van wien hij een vrijgeleidebrief ontving en spoedde zich toen weer naar de heidensche Hessen. Met enkele bijlslagen velde hij hun heiligen Wodanseik bij Geismar en liet van het hout des booms een kapel, ter eere van Sint Petrus, bouwen. Nadat Hessen grootendeels voor het Christendom gewonnen was, kon Bonifatius er verder den arbeid aan zijn priesters toevertrou- wen en toog hij zelf naar Thuringen, waar het Christendom door onwaardige herders groote schade leed. Met veel moeite gelukte het hem, hun invloed te doen ophouden. Het omvangrijke werk hier maakte meer hulpkrachten noodzake- lijk. Bonifatius verzocht die in zijn geboorteland, waarmee hij steeds in onafgebroken verbinding stond. Na het afsterven van Gregorius II in 731 haastte hij zich, aan diens opvolger Gregorius III verslag te geven van zijn werkzaamheden en opheldering te vragen omtrent eenige geschilpunten. Hierop antwoordde de Paus door het toezenden van het "pallium", het eereteeken van den aartsbisschopsrang(4) en de volmacht, overal in Duitschland bisdommen op te richten en bisschoppen te wijden. Aldus stond Bonifatius niet meer aan het hoofd van één groot bisdom, maar was hij de beheerder geworden van vele bisschoppen, die hij zelf wijdde en wien hij een zetel aanwees in een der gewesten van den Over-Rijn. Toen het Christendom in Thuringen eenigszins vasten bodem gevonden had, doch het bekee- ringswerk in Saksen geen vorderingen maakte, begaf hij zich in de eerste plaats naar Beieren, waar hij o.a. vele misbruiken op kerkelijk gebied uitroeide. Weldra zag hij echter in, dat een hiërarchische bewindvoering voor zijn doel noodzakelijk was om iets duurzaams tot stand te brengen. Om hierover met den Paus te beraadslagen, reisde hij voor den derden keer naar Rome, in 736, het begin zijner organiseerende werkzaam- heid. Na in de Eeuwige Stad bijna een jaar vertoefd te hebben, werd hij als apostolisch delegaat voor Duitschland aangesteld en vertrok hij opnieuw naar Duitschland. In zijn hooge positie van thans slaagde hij er in, om niet alleen in midden-West-Duitschland, doch ook in geheel Frankenland en - door zijn zijdelingschen invloed - eveneens in Engeland de kerkelijke aangelegenheden volledig te organiseeren en op stevige grondslagen te vestigen. Middeler- wijl was Keulen als metropolitaanzetel voor Bonifatius bestemd; wijl hiertegen echter moeilijkheden werden opgeworpen, nam hij het volgend jaar den intusschen vrij geworden aartsbisschoppelijken stoel van Mainz in. Ook zalfde hij in dezen tijd (751) te Soissons, als pauselijk legaat, Pepijn den Korten tot koning der Franken. Intusschen had hij zich, op zestigjarigen leeftijd, teruggetrokken in het Benedictijner klooster te Fulda, zijn lievelingsstichting, welk klooster in 744 door zijn leerling Sturmi naar zijn aanwijzingen gebouwd was, in het hart van hetzelfde Hessenland, dat hij als jongeman het eerst gekerstend had. Daarover schreef hij aan Paus Zacharias, dat hij er hoopte "met zijn goedvinden nog wat rust te zoeken voor zijn lichaam, van ouderdom afgemat, om er na zijn dood te mogen gaan slapen". "De vier volken", gaat hij voort, "aan wie ik, door Gods genade de boodschap des heils mocht brengen, wonen er in den omtrek; met den bijstand uwer gebeden kan ik hen zoolang ik leef, nog helpen". Die vier volken waren: de Hessen, de Thuringers, de Beieren en de Franken. Doch ten slotte bekoorde de rust den grijsaard niet. Deze held van den geest en den arbeid wilde zijn leven, geheel aan den godsdienst gewijd, besluiten met de voltooiïng van den arbeid, dien hij vroeger had moeten onderbreken, namelijk de bekeering der Friezen. (1) Zie: "De Vrije Fries", dl. II. 280v. (2) Zooals dit eveneens het geval was met Leeu- warden en de Minnema's, Sneek en de Bokkema's, Workum en de Inthiema's. (3) Spelling Bonifatius: zie N. D. Doedes' aan- teekening in Tijdschr. v. Gesch., 1897, bl. 253; waar- schijnlijk allereerst vertaling van "Winfrid", n.l. van fatum; iets later anders opgevat, als van "fari" ("fatus") = spreken, terwijl de afleiding van facere 't laatst is bedacht, toen hij beroemd was geworden. (4) Een stola (soort mantel), geweven van de blankste lammerenwol en versierd met kleine zwarte kruisen. DOKKUM, 3. Bonifatius. (Slot). Van 751 af trachtte Bonifatius, die een voorgevoel van zijn naderenden dood had, het werk zijns levens te bestendigen. In de eerste plaats wist hij voor zijn lievelings- stichting te Fulda van den Paus volledige exemtie te verkrijgen; ook verzocht hij voor Mainz de pauselijke bekrachtiging der metropolitaanrechten en droeg zorg voor de aanstelling van een opvolger; als zoodanig werd, met toestemming van Pepijn den Korten, zijn lievelingsleerling Lullus aangewezen. Nadat hij zijn medewerkers bij den zendingsarbeid aan de bescherming en zorgen van Pepijn had aanbevolen, keerde hij terug naar het plan zijner jeugd. In het jaar 754 bezocht Bonifatius, naar Eigil in Sturmi's leven schrijft, "de meest afgelegen verblijfplaatsen der Friezen, waar nog het heidendom heerschte en won daar door preeken en doopen een groote menigte menschen voor den dienst des Heeren. Nadat hij daar geruimen tijd vertoefd had, keerde hij naar zijn kerken in Duitschland terug. Het volgende jaar, in de lente, begaf hij zich met 52 gezellen weer naar de waterrijke streken der Friezen, den vurigen wensch koesterende, het begonnen werk te kunnen voltooien". Van het Zuiden uit was hij, na het Aelmere (= de latere Zuiderzee) te zijn overgestoken, Friesland met een geleide van een vijftigtal monniken en eenige gewapende knechten binnengetrokken tot niet ver van de snelvlietende Borne, welke toen Oostergo van Westergo scheidde, waar hij misschien verwijlde ter plaatse waar toen, of later, de Bonifatiuskapel, ten zuiden van Wijnjeterp, gesticht is. Den loop dier rivier en dien van de Lauwers volgende, trok hij (zooals zijn tijdgenoot Willibald, de bovengenoemde zen- dingsreizen samenvoegende, verhaalt), "door het gansche land de heidensche dwaalleeringen uitroeiende, voortdurend predikend, de heidensche tempels verwoestende en bouwde met grooten ijver kerken daarvoor in de plaats". Vele duizenden wist hij te doopen, daarin bijgestaan door zijn medehelper, den bisschop Eobanus, dien hij als bisschop van Utrecht had aangesteld, alsmede geholpen door de priesters Wintrung, Walther, Aethelher, de diakenen Hamund, Schirbald en Bosa en de monniken Wachar, Gundakkar, Illeher en Hathwolf. Op Sacramentsdag, den 5den Juni 755 (of 754?)(1) zou den pasbekeerden, niet ver van Dokkum, het vormsel worden toegediend. Terwijl Bonifatius de vormelingen wachtte, verscheen in den morgen van genoemden dag een groote menigte heidenen, die hem en de zijnen overvielen. Wel trachtten de laatsten zich te verweren en Bonifatius te beschermen, doch deze belette hun dit zeggende: "dat de dood hem een aangename gast was en een afscheid uit dit leven en een ingang tot de eeuwige vreugde", waarop de zendelingen gezamenlijk vermoord en geplunderd werden. Omtrent dezen overval vermeldt Melis Stoke's Rijmkroniek (omstreeks 1300) o. a.: "Te Dockingen quamen hem (B.) aan De bekende wilde Vriesen Die gelijken verwoede riezen (= reuzen), En hem versloegen met sijn gesellen." De moordenaars werden door Abbo, stadhouder van Pepijn den Korten in Emderland, gestraft. Het stoffelijk overschot van Bonifatius werd aanvankelijk naar Utrecht gevoerd en daar begraven, doch korten tijd daarna met nog twaalf lijken zijner metgezellen overgebracht via Mainz naar het klooster Fulda, overeenkomstig zijn verlangen. Thans rust het aldaar in de krypt van den Dom. De kerkhistoricus professor W. Moll getuigde eens van Bonifatius, dat deze zich vertoont "als een heroïeke gestalte, wier zeldzame krachten en werken ons, gewone stervelingen, op eerbiedigen afstand van hem doen stilstaan, terwijl zij ons tevens in liefde aantrekt, waar wij hem deelgenoot bevinden van al de fijnere eigenschappen, die tot het wezen eener schoone menschenziel behooren: dankbaarheid zelfs voor kleine diensten en gaven, hoog gestemd gevoel van vriendschap, bijna tot overspanning opgedreven en teedere zorgvuldigheid voor anderer belangen, ook waar zij tot den kring van het alledaagsche leven behooren. Als landgenooten in Engeland of Rome "den pelgrim in Germanje" eenige verkwikking of nuttig voorwerp toezenden, enkele ponden peper, een altaarkleed of eenige uitge- spaarde penningen, dan is de man, op wiens schouders de godsdienstige verzorging van vier volken rust, er op bedacht, hun een paar Duitsche valken, een geitenharen voetkleedje, een mantel of iets dergelijks ten tegengeschenke te bereiden, opdat zij verzekerd zijn van zijn broederlijk aandenken. Als hij den aartsbisschoppelijken zetel van Metz inneemt, een vorst onder de prelaten der kerk, keeren zijne gedachten tot een grijze non, die als hij zelf vaderland en maagschap verlaten en veel voor den Heer en den naaste gedaan en geleden heeft, en de wensch wordt van zijn lippen gehoord, dat zijn gebeente eenmaal met dat van Lioba in hetzelfde graf vereenigd zal worden. Als hij, hoog bejaard, nog eenmaal naar Friesland zal gaan, maakt hij, in vaste verwachting, dat hij daar zal sterven, zijne bestellingen, voor huis en Kerk, en de arme priesters "op de grenzen der heidenen" worden niet door hem vergeten, daar hij weet, "dat zij een kommerlijk leven leiden", en ja voor hun handenarbeid brood hebben, maar geen kleeren, tenzij men ze hun op zijn bede van elders aan- brenge. Overigens valle men ook den "wilde Vriesen", die den moord begingen, niet te hard. Voorzeker moet het hun, die zich bij hunne heidensche begrippen gelukkig gevoelden, geweldig tegen de borst hebben gestuit, dat door de missionarissen hunne heiligdommen verwoest werden. Verder speelde waarschijnlijk ook hier reeds de politiek haar rol: werkten Bonifatius en de zijnen niet onder de auspiciën van den koning der gehate Franken, wien het - misschien mede via de invoering van het Christendom - meer en meer om de onderwerping der Friezen te doen was? Met betrekking tot Bonifatius ontstonden in den loop der tijden verschillende Overleveringen. De heidensche moordenaars behoorden meest tehuis in het dorp Murmerwoude. Van toen af althans kreeg hun dorp den naam van Moardnerswâld (= Moordenaarswoude), later samengetrokken tot Moarmwâld (= Murmerwoude). De dood van Bonifatius en de zijnen werd door den Hemel gewroken zelfs tot in hun kinderen en kindskinderen tot in het verre nageslacht. Nog tot op den tegenwoordigen dag worden in Friesland menschen gevonden, die aan hun achterhoofd eenige dikke grijze haren hebben, niet ongelijk aan den staart van een dier. Deze menschen zouden afstammelingen der moordenaars zijn! Op zijn zendingsreizen voerde Bonifatius als eenigste bagage steeds een Kist mede, waarin zijn dierbaarste boeken en tevens zijn lijkwade geborgen was. Dit is wel de oudste bibliotheek, >> welke men voor onze streken kan aanwijzen. Nog heden toont men in de Dombiblio- theek te Fulda het evangeliarium, dat Bonifatius in zijn laatste oogenblikken boven het hoofd zou gehouden hebben, om den doodelijken slag af te weren. Volgens overlevering was dit boek met het zwaard der moordenaars doormidden ge- houwen, doch bij onderzoek bleek, dat er geen letter geschonden was! De wijn, welke onder de reisbehoeften der missionarissen gevonden werd, voerden de moor- denaars weg, als buit, - doch deze veranderde in vergif! Toen de woestelingen zich aan dezen drank hadden te goed gedaan, werden zij uitzin- nig; zij vielen elkander aan, en sloegen elkander dood. Zoo werden zij reeds ter- stond voor het meerendeel verslagen, waarna de overgeblevenen kort daarna ter dood gebracht werden. Eveneens werd het door de missionarissen meegevoerde brood als buit door de moordenaars meegevoerd, - maar toen zij dat zouden gebrui- ken, bleken de brooden veranderd in steenen! Een ander verhaal zegt, dat zulk een wonder reeds voor den moord had plaats gegrepen. Toen was het gebeurd, dat Bonifatius, vermoeid en hon- gerig, aan een huis gekomen was, waaruit hem een vrouw tegemoet trad, wie hij een bete broods verzocht. Zij echter verklaarde, geen brood te hebben en toen hij nog dringender smeekte, zwoer de vrouw: "Indien ik brood in huis heb, het moge in steen veranderen". - Maar God strafte haar voor dit lichtvaardig zweren. Zij had wer- kelijk een goeden voorraad brood in huis en deze werden nu alle tot steenen. Het gevaar ziende naderen, had Bonifatius, om de moordenaars te ontwijken, zijn paard ter zijde gedrongen, maar het dier was met de achter- pooten in den grond geraakt en nu had men den berijder spoedig gevat. Toen het paard de pooten weer uit den grond had getrokken, ontsprong daar een bron, de Bonifatiusfontein, thans even buiten de stad gelegen. De naam der binnen de stad gelegen Fetse- fontein, welker ontstaan de overlevering eveneens toeschrijft aan den trap van een paard, namelijk dat van den bovengenoemden stadhou- der Abbo, wordt mede in verband gebracht met Bonifatius: Fetse is namelijk een Friesche mans- naam en sommigen hebben beweerd, dat de naam Bonifatius zoude beteekenen: de goede Fetse! Onder Balk vermeldden we het Friesche ge- zegde: "Bonifacius hie ek in liefje, sei de priester fen Balk". Waar- schijnlijk slaat het eerste gedeelte daarvan op de bovengenoemde, later heilig verklaarde Lioba. |Als kerkpatroon in Friesland werd Bonifatius later vereerd te Kornwerd en Witmarsum; verder te Oosterwolde, Makkinga, Ter Idzerd, Olde- en Nijeberkoop, Oldeboorn en Murmerwoude. De literatuur betreffende Bonifatius beslaat op zich zelf reeds een flinke bibliotheek. Zie daaromtrent het verbazend groot aantal bron- nen, meegedeeld in Ulysse Chevalier "Repertoire des Sources historiques du Moyen-Age", Paris. Bonifatiusrelieken te Dokkum. De geschiedschrijver Cornelius Kempius, om- streeks 1520 te Dokkum geboren (overleden te Groningen in 1588) deelt daaromtrent het vol- gende mede: "Tot aan mijn tijd bewaarde men hier een kelk van zuiver goud, een ivoren herdersstaf, een kazuivel en een perkamenten testament met Italiaan- sche letter, door Bonifatius zelf geschreven. Deze voorwerpen plagt de heilige martelaar bij het mis- doen te gebruiken. Verder waren er, toen ik als kind te Dokkum ter school ging, vijf door den martelaar in steen veranderde brooden, die nog hun reuk en smaak behouden had- den.... Voorts reliquieën van de lot- genooten des martelaars.... Hij, die deze dingen gezien heeft, zooals mij indertijd vaak mocht gebeuren, zal bekennen, nooit iets ouders en merkwaardigers gezien te hebben". Wat er van dit alles tegen het einde der 17e eeuw nog restte, vernemen we uit een biografie van Bonifatius door de Paters Bollandisten. Daarin vermelden zij een tamelijk groot deel van Bonifatius' schedel, namelijk de kruin, goed bewaard in een zilveren omhulsel, in den vorm van een hoofd. Ook het kazuife1, dat een gesloten geheel uitmaakte en wit van kleur was, benevens een veelkleurige kap, waarin de blauwe kleur overheerschte en welke naar boven met een puntig kapje spits toeliep, evenals het kazuifel, van antiek maaksel, waren te dien tijde nog bestaande. Toen de latere kardinaal Dom Pitro, als Ber- nardijner monnik in 1847 Dokkum bezocht, zag hij er nog genoemde kap en kazuifel, waarvan het patroon nog goed te onderscheiden was en alle blijken droeg, uit den tijd van Boni- fatius zelf afkomstig te zijn. n Echter, omstreeks 1860, was van één dier oude misgewaden niets meer over, dan een kluwen in elkaar gefrommeld garen van diverse kleuren, dat het kazuifel heette te zijn, zoomede een steen, die eenige overeenkomst vertoonde met een bruin tarwe- of roggebrood en welke, volgens N. Molenaar, den toenmaligen pastoor, van Tjaarda-slot te Rinsu- mageest afkomstig was. Heden ten dage vertoont men te Dokkum o. a. nog: - een kazuifel, blijkbaar uit de tweede helft der 12de eeuw, in klokvorm, met het patroon van een gaffelkruis; - een koorkap, eveneens uit het laatst der 12de eeuw van lichtblauwe zijde, met het patroon van naar elkaar toegewende pauwen (2). - een gedeelte van den schedel van Bonifatius; bewaard in een zilveren schrijn. Eenige jaren geleden is dit schedelfragment gepast aan zijn te Fulda bewaard gebeente, en bleek precies te sluiten (3); - een schedelfragment, in goud gevat, door den bisschop van Fulda aan de katholieke kerk te Dokkum geschonken; een steen in den vorm van een doorgesneden brood, waaromtrent de bekende overlevering met betrekking tot de moordenaars wordt verhaald (4). Te Utrecht wordt in de schatkamer van de gemeente der Oud-bisschoppelijke Clerezy een steenen hamer met houten steel bewaard, waarvan we op de voorgaande pagina een afbeelding geven. Zij behoorde vroeger tot een Sint-Maartenbeeld in de Mariakerk aldaar, is in de 13de eeuw grootendeels in zilver gevat en voorzien van het opschrift: NEMO DEOS CREDAT QUI SIC FUERANT /RUITURI/YDOLA VANA/RUUNT/ MARTINI/CESA/ SECURI. Dit is: Niemand moest in goden kunnen geloven die aldus neergestort waren. De ijdele afgoden storten neer, geveld door de bijl van Martinus. (1) Voor 't sterfjaar van B. zijn twee berekeningen mogelijk; zie daaromtrent Wölbing, bl. 155 en Fischer, bl. 294, aangehaald in het Tijdschr. v. Geschiedenis, 1897. (2) Een fragment van deze kap bevindt zich in het aartsbisschoppelijk museum te Utrecht. (3) Te Fulda worden nog verschillende Bonifatiusrelieken bewaard o.a. zijn schedel bedekt met een kostbare roode mijter, in een vergulde schrijn, benevens het bovenvermelde evangelieboek. (4) Dergelijke "steenen brooden", waaraan een soortgelijke overlevering veerbonden is, worden nog bewaard te Amsterdam en Middelburg en zelfs treft men ze in het buitenland aan.
DOKKUM, 4.
Dokkum een genade-oord. Na den marteldood van Bonifatius en zijn gezellen, werd Dokkum meer en meer een bedevaartsplaats. Sedert eeuwen werd daar jaarlijks op den 5den Juni, of den daaropvolgenden Zondag, diens dood herdacht, door er te trekken naar de Bonifatiusfontein en het martelveld, waarvan de geschiedschrijver Alcuin, vriend en raadsman van Karel den Grooten zong: "Terra beata nimis Sanctorum sanguine dives! Transvolat hic victor miles ad praemia coeli Suadeo quapropter curvato poplite supplex, Tu quicunque legis, terris his oscula fige, Spesque tibi fiat lacrymis adscendere coelum Hic potuisset." D. i. : "O, buitengewoon gezegende grond, door het bloed van Heiligen begunstigd! Hier steeg de strijder, tot loon zijner overwinning, ten hemel op. Daarom raad ik ieder, die dit leest, aan, om biddende, met gebogen knieën, dezen grond te kussen en wensch ik u toe, dat gij door uwe tranen de hoop moogt voeden, ten hemel op te varen". In Kempius' tijd (1e helft der 16de eeuw) vloeide - volgens diens mededeeling - jaarlijks een talrijke menigte bijeen, om de relikwieën van Bonifatius' lotgenooten te vereeren, terwijl de relieken betreffende Bonifatius zelf alle zeven jaren met veel tooi en plechtigheid den volke getoond werden. En dat de plaats "door miraculen vermaert" was leert ons een mededeeling van den geschiedschrijver Marten Hamkes, waarin deze vertelt, dat de beroemde Dokkumer mathematicus Reinder Gemma Frisius (1508-'55) "creupel gheboren zijnde, biddende by de beenderen van de Heylighe Martelaren, zyn gesontheyt ghecregen heeft". De invoering der Hervorming maakte (anno 1580) echter aan deze pelgrimstochten een einde. En al herleefde daarna wel eenigermate weder de jaarlijksche gewoonte, deze bleek toch slechts van tijdelijken aard te zijn want, sinds de 18de eeuw scheen zij geheel te zijn uitgestorven. Niettemin was de vereering in stand gebleven en bij pauselijke brieven van Clemens XIII en Clemens XIV volle aflaat verleend aan hen, die op 5 Juni de Dokkumer parochiekerk bezochten en daar devotie bewezen. Die aflaat was echter tijdelijk. Sedert omstreeks 1870 werd de vereering meer algemeen, doordat het Nederlandsch episcopaat met dat van Duitschland en Engeland had weten te verkrijgen, dat bij pauselijk decreet van 11 Juni 1874 de verheerlijking van Bonifatius internationaal geworden was. Na de invoering van de bisschoppelijke hiërarchie in ons land verordende paus Pius IX, dat het feest van Bonifatius en zijne gezellen in het gansche aartsbisdom Utrecht op 5 Juni aller- plechtigst gevierd moest worden en dezelfde paus stelde bij decreet van 17 Februari 1876 vast, dat een volle aflaat verleend wordt aan elk geloovige, die oprecht en boetvaardig gebiecht alsook gecommuniceerd hebbende, telken jare op Sint-Bonifatiusdag de Dokkumer parochiekerk bezoekt en daar gedurende zekeren tijd vurig bidt tot uitbreiding en voortplanting van het Katholieke geloof, welke aflaat eveneens door voorbede toegevoegd kan worden aan de zielen in het vagevuur. Sedert eenige jaren beijvert een "Bonifa- cius-stichting zich, om het bedevaartsoord in zijn vroegeren bloei te herstellen. Door haar toedoen had 23 Augustus 1926 de eerste Nationale bedevaart plaats, waarbij een 3-tal bisschoppen, ongeveer 100 priesters en pl. m. 3000 pelgrims tegenwoordig waren. Bij de vijfde Nationale bedevaart op 8 September 1930 was o.m. aanwezig Utrechts aartsbisschop mgr. J. H. G. Jansen, Fries van geboorte en oud-voorzitter van de broederschap van de H. H. Bonifacius en Gezellen.> Het Dokkumer klooster. Reeds vroegtijdig moet Dokkum tot aanzien zijn gekomen. Gelegen aan de Ee, nabij den wijden mond van de Lauwers, vond hier de handel een geschikt en veilig oord, zoolang de Noormannen zich nog bepaalden tot het stroopen op de kustplaatsen. Als hoofdplaats van een rechtsdistrict, waar volksvergaderingen gehouden werden, bleef Dokkum ook onder Frankisch bewind de zetel van het bestuur. Tijdens Pepijn den Korten had de gouwgraaf Abbo er het bestuur in handen. Onder diens toezicht was er, nabij de plaats waar Boni- facius den marteldood had ondergaan, ingevolge een volksbesluit, een terp 0 P g e w o r p e n Reeds vóór 770 was daarop een kerk gesticht welke zeer waarschijnlijk den naam van Dokke's- kerk (Doccingchirike) ontving. Omstreeks laatst- genoemd jaar, "toen het nog warm was van het bloed der martelaren" werd de Angelsaksische priester Willehad door Gregorius, bisschop van Utrecht, naar Dokkum gezonden, waar hij niet alleen met belangstelling, maar zelfs met eerbetuigingen ontvangen werd. Hij werkte er eenige jaren met vrucht aan de opbouwing van Christelijke gemeenten in den omtrek. Hij bekeerde er vele heidenen. En aanzienlijke ouders zonden hem hun kinderen om ze op te voeden en in de evangelische waarheden te onderwijzen. Zoo voldeed hij tegelijk aan de wijze les van Bonifatius "Weest de leermeesters der jeugd". Nadat Willehad omstreeks 775 de Lauwers overgestoken was, om ook aan de Oostelijke Friezen het evangelie te verkondigen, werd hij weldra opgevolgd door den beroemden Frieschen edelman en geloofsheld Liudger, die, nadat hij door Keulen's bisschop Albricus tot priester van Oostergo en Westergo gewijd was, zich eveneens te Dokkum vestigde. Hij doorreisde met eenige metgezellen het land, bracht nog vele heidenen tot het Christendom, vernietigde er hunne tempels en zond de groote schatten, daarin gevonden, voor twee derde gedeelten aan Karel den Grooten, den toenmaligen koning van het Frankische rijk en voor één derde aan Utrechts bisschop. Op verschillende plaatsen riep hij Christelijke vereenigingen in het leven of stichtte er kerken. Dokkum was alzoo tegen het einde der 8ste eeuw in het noorden de hoofdplaats geworden van den Christelijken godsdienst, de kweekschool voor de belijders en bedienaren van het evangelie, die zich vandaar uit over het land verspreiden. Nevens den handel brachten deze instellingen Dokkum tot aanzien. Allengs werd er een klooster opgericht. Uit het aannemen van leerlingen der voorname lieden door Willehad blijkt, dat hier toen een congregatie van geestelijken (coenobium, klooster) bestond, niet van monniken, maar van samenlevende kanunniken (canonici coenobitales) levende naar den z.g. regel van den H. Augustinus. Die geestelijken hebben zich omstreeks het jaar 1000 eerst tot reguliere kanunniken laten reformeeren (door het afleggen der drie kloostergeloften), terwijl zij die na hen kwamen, in de 12de eeuw zijn overgegaan tot de orde van den H. Norbertus, welke voornamelijk het herstel van het gemeenschappelijk samenleven (vita communis) bedoelde; daartoe werden tevens eenige nieuwe leden uit het klooster Mariëngaard dierzelfde orde, onder Hallum, naar hier overgeplaatst. Alzoo is in laatstgenoemde eeuw de beroemde Premonstratenser Bonifatius-abdij ontstaan. In haar kerk, gebouwd in den ouden basiliekvorm en toegewijd aan de H. H. Paulus en Bonifatius, werden de verschillende relikwieën van Bonifatius bewaard, kwam betref- fende dezen eene (ledige) grafstede voor en heetten een deel zijner vermoorde metgezellen te zijn begraven. Omtrent den toren dier kerk vinden we de volgende schoone sage geboekt, waarin het heidensch-mythische met het Christelijke saamgeweven is: Gedurende den bouw van dien toren viel deze telkens, alvorens voltooid te zijn, op een geheimzinnige wijze om. Teneinde de oorzaak daarvan op te sporen, werden waarzeggers geraadpleegd, wier uitspraak luidde, dat er een kind moest worden uitgezocht, dat geen aardschen vader had; met het bloed van dat kind zou men de fundamenten van den toren moeten bestrijken en eerst daarna met den opbouw verder gaan. Want in de diepte huisden onder water twee draken, welke daar duizend jaar hadden gelegen; zodra de last van den toren hun te zwaar werd, wendden zij zich om, met gevolg dat dan de toren ineenviel. Nadat het aangegeven middel toegepast was, begonnen de ondieren elkaar te bevechten tot beide er dood heen lagen! Het is duidelijk: deze sage verbeeldt den strijd tusschen heidendom en Christendom; het kind stelt Jezus, den Verlosser en Zaligmaker voor. Van de verschillende abten die achtereenvolgens het klooster bestierden, vermelden we: - heer Theodericus; deze deed in 1228 met meer anderen uitspraak in een zaak tusschen zekeren Geico en den kampvechter Godschalk; - heer Willem; deze onderteekende in 1414 den vredebrief tusschen dien van Oostergo en de Groningers; - heer Johannes; deze ging in 1491 met den Groningers een verbond aan tegen de Schieringers; - Hendrik Kessel; deze laatste abt van het Dokkumer klooster onderteekende in 1579 een besluit omtrent de Unie van Utrecht. Het kloosterzegel Op de Historische Tentoonstelling in 1877 te Leeuwarden kwam o.m. voor een afdruk van een zeer fraai gesneden zegel uit de 15de eeuw met de voorstelling van een abt, knielende voor de H. Bonifatius, die zijn rechterhand zegenend opheft. Het omschrift luidde: SIGILLUM DNI ABBATIS IN DOCKUM, d. i.: zegel van den heer abt van Dokkum. Bovenstaande afbeelding vertoont eenzelfde voorstelling, doch met het defecte omschrift: S. CONVENTUS S(ANCTI) BON(IFAC)II IN DOCKUM. Deze afdruk bevindt zich in het Rijksarchief in Utrecht. Nadat het klooster sedert 1580 als zoodanig geen dienst meer had gedaan, werd het in 1899 grootendeels afgebroken. Toen in April 1705, nadat een muur van de aangrenzende begraafplaats ingestort was, de fundamenten van het klooster uitgegraven werden, heeft men deze geheel gevuld met te voorschijn gekomen doodsbeenderen. Bij die werkzaamheden werd tevens aan de zuidzijde eene "schone" waterput blootgelegd, die overdekt bleek te zijn met een zware "houten post"; de put had noordwaarts in het Diep een uitwatering, zijnde gemaakt van ronde dak- pannen en overdekt met ruige kalfs- vellen. Het niet afgebroken gedeelte van het klooster kwam in den loop der tijden door aankoop in het bezit van de Katholiek gebleven familie de Vries te Dokkum. Zij richtte het tot pakhuis in, bewaarde het en liet er later - toen den Katho- lieken weer vrije uitoefening hunner godsdienst toegestaan was -, een kapel inrichten, welke zij vervolgens, toen deze tot een huiskerk was omgebouwd, aan de Katholieke gemeente schonk, die intusschen weer was samengegroeid. Die huis- kerk is in het laatste kwart der vorige eeuw weer vervangen door de tegenwoordige parochiekerk. Rectificatie In het voorgaand nummer is door een zetfout Lisba geplaatst waarvoor Lioba moet worden gelezen. DOKKUM, 5. Het Dokkumer klooster. (Slot). Hoe het klooster er omstreeks het jaar 1600 moet hebben uitgezien, leert ons onderstaande afbeelding. Toen was de groote abdijkerk reeds wegens bouwvalligheid afgebroken(1). Alleen bestond nog het klooster-kerkhof, een gedeelte van de kloostergebouwen welke in de eerste helft der vorige eeuw zijn afgebroken, benevens den ruim 62 ellen hoogen, spitsen abdijtoren. Bij den zwaren storm van 7 October 1756 welke over een groot deel van Friesland woedde, werd een deel van dezen toren ter neder geworpen, doch spoedig weer hersteld. Nog in het begin van het jaar 1821 werd de spits in plaats van met leien, met rood koper bedekt. Doch dit schijnt ook zijn laatste belangrijke reparatie te zijn geweest: in April 1831 werd "op afbraak te koop gepresenteerd". Met het afkomende puin werden slooten gedempt en zeeweringen verzwaard. En als om de herinnering aan het oude gebouw - dat in de folklore der stad een belangrijk aandeel vervulde - levendig te houden, werden naar zijn model koperen pijpuitpluizers gemaakt, op tabaksdoozen grove reproducties gegraveerd en verschillende afbeeldingen vervaardigd met onderschriften als: "De Dokkumer toren Zooals die was tevoren". De koperen windwijzer, in den vorm van een koggeschip - welke in verband zou staan met het aandeel der Dokkumers gedurende de Kruistochten in het gevecht voor Damiate(2) - heeft zijn plaats gevonden op de torenspits van het dorp Wierum. Wat er van de torenklokken geworden is, is ons onbekend. In 1659 werd de 4359 pond wegende groote klok in den toren gehangen. Zij was te voren door de jongens van de Stadswaag naar den toren getrokken. In den bovenrand las men: "Jurjen Balthazar heeft mij gegooten in Leeuwarden 1659". Verder kwamen er op voor de namen van de toenmalige burgemeesters: Menso Gratama - Eccius Monsma Jan Jansen Boom - N. Radbodus Wilhelmus Unia - Joost Rinia Tiberius Donker - J. C. Waelwijk, benevens Dr. Aemilius Huber, secretaris, alle geflankeerd door eene voorstelling van het oude en het nieuwe stadswapen. De Katholieken na de Reformatie. Na de Reformatie werden de Katholieken ook te Dokkum aanvankelijk niet, of oogluikend toegelaten, hoewel van de zijde der Jezuïeten alles in het werk gesteld werd, om aldaar weer vasten voet te verkrijgen. Allereerst treffen we als zoodanig binnen de stad aan pater Willem de Leeuw, een geboren Dordtenaar, die reeds in 1593 vooral onder den trouw-gebleven adel op het platteland van Friesland en de aanzienlijke burgers binnen de steden werkzaam was. Hij genoot aldaar de bijzondere bescherming van Tjitse Peijma, en diens echtgenoote Trijn van Liauckema. Al spoedig wist de pater een menigte onder zijn gehoor te verkrijgen, doch weldra daarop mengde de stadsbezetting zich in deze aangelegenheid en wist men hem door een list op 6 Januari 1597 in handen te krijgen. Na aanvankelijk in de Dokkumer stads- gevangenis te zijn opgesloten, werd hij twee dagen later per scheepsgelegenheid naar het Leeuwarder blokhuis overgebracht. Daar werd hij 22 Februari d.a.v. zonder losgeld uit den kerker ont- slagen, doch zij, die hem te Dokkum hadden ge- herbergd, werden met 100 Carolus-gulden beboet, terwijl Peijma driemaal dat bedrag had te voldoen.V Omtrent deze welbespraakte en blijkbaar geestige Jezuïeten-pater vonden we geboekt de volgende anecdote. "Een zeker schipper, welke den kapitein van het schip, dat de Leeuw overbracht, ontmoette, vroeg hem, met wat soort van menschen of dingen hij voer. Deze antwoordde, zeer geschikt om den lach gaande te maken: "Ik vaar met geestelijk vleesch!" Toen vervolgens de personen op het schip reeds op het punt waren, dit te verlaten en onder elkander zeiden, dat hun nooit te voren de reis zoo kort of licht was gevallen, liet de Pater, die spotternij nog gedachtig, hierop volgen: "Geen wonder! geestelijk vleesch bezwaart het schip niet". Langzamerhand geraakte men ook te Dokkum milder gestemd jegens andersdenkenden, ofschoon - althans in 1616 - nog geen ge- woon pastoor aldaar aanwezig was. In 1634 o.a. hadden wederom samenkom- sten ten huize van bovengenoemde Tjitse Peijma plaats, ditmaal onder den Jezuïet Cornelius Sarcerius. Na omsingeling van het huis door den onderschout en 12 manschappen had men den pater spoedig in handen. Terwijl de gewapende mannen door Peijma royaal op eten en drinken onthaald werden, spoedde diens (tweede) echtgenoote Trijn van der Meulen zich naar het Raadhuis en gaf daar den magistraat te kennen, dat zij die van buiten naar Dokkum gekomen waren, om in die stad een rustig leven te leiden, daar ineens zoo ruw behandeld werden; dat 38 jaren geleden haar man hetzelfde overkomen was en hij om die reden uit de stad naar buiten verhuisd was; of men door zulk een handeling hem wou noodzaken, opnieuw te gaan verhuizen. En tevens, waarom de Katholieken in Friesland strenger behandeld moesten worden dan in Holland, waar dezelfde plakkaten waren uitgevaardigd, maar waar men kalmer optrad en in het belang van den koophandel bedaarde samenkomsten toeliet. Door hare welsprekendheid wist zij den magistraat zoodanig te overtuigen, dat deze ver- klaarde, goedertieren tegenover den gevangene te zullen zijn en zij en hare echtgenoot daardoor geen schade zouden lijden. Diensvolgens werd de pater tusschen twee stadsboden langs straten, die door het volk het minst betreden werden, na etenstijd voor den Raad gebracht, welke hem, na een voorloopig onderzoek, spoedig ontsloeg, terwijl een aanzienlijk geloofs- genoot, zekere Jan Pieters, voor 2000 gld. borg bleef voor den pater, indien deze, eventueel voor het Hof van Friesland gedaagd, niet mocht opkomen. Aan het slot dezer geschiedenis lezen we: "Aan den Magistraat is toegeteld voor onkosten van den Onderschout en de soldaten, of liever, tot hunne eigene belooning en eene goede teug wijn voor de Heeren. In het jaar 1637 waren in Friesland heimelijk een negental paters-Jezuïeten werkzaam, waaronder de Utrechtenaar Antonius de Moor, die binnen Dokkum zijn woonplaats had en er ongeveer 120 aanhangers telde. Ook strekte hij van de stad uit zijn bezoek tot Oostrum uit. Vijf en dertig jaar later, in 1672, braken de Gereformeerden de huiskerk der Katholieken open, haalden de beelden en andere religieuze artikelen daaruit en brachten deze vóór het Raadhuis, waar zij, in een kring van soldaten, aan de vlammen werden prijsgegeven. 23 Juni 1734 werden de wachten in de stad verdubbeld "tot voorkoming van eenen groot oproer onder de Papen". Er liepen n.l. geruchten, zoowel door geheel Friesland als door Holland, dat de Katholieken in den Sint Jansnacht (24 Juni, Sacramentsdag) de overhand zouden zien te krijgen, gedachtig aan het onder het volk gangbare gezegde: "Als 't Sacrament valt op Sint Jan, O, wee dan!" Er gebeurde natuurlijk echter - niets en alle genomen maatregelen bleken spoedig overbodig te zijn geweest. De overheid was anders wel voor- zichtig. "Maar haar Achtbaarheden lieten alle Paapsche huizen viciteren of daar ook geweer in was. Doch daar is niets in bevonden." (1) Dit had plaats in 1589. (2) Volgens overlevering zouden daarbij de Dokkumres het eerst den Nijl zijn opgezeild en met hun - van voren van een ijzeren zaag voorzien schip de over die rivier gespannen ketting ver- broken hebben. Anderen schrijven dit aandeel aan de Haarlemmers toe. Eene afbeelding van dit schip is voorgesteld in het "Grand Theatro Historique", Th. III, p. 328. Een gedeelte van Dokkum omstreeks 1650.
DOKKUM, 6.
Evenals te Stavoren en Leeuwarden schijnt ook binnen Dokkum in de middeleeuwen een Sint-Antoniusbroederschap. te hebben bestaan, een gilde, dat slechts de geestelijke belangen zijner leden trachtte te bevorderen. Die leden, of broeders, konden zijn zoowel geestelijken als leeken en deze kwamen op bepaalde tijden bijeen, om voor de af- gestorven leden gebeden en missen te lezen. Ieder, die tot dit gilde toegetreden was, kon er zeker van zijn, dat er door de gildebroeders na zijn overlijden vele missen voor zijne ziel zouden gedaan worden. Het gilde had bovendien zijn eigen altaar in de parochiekerk en een priester, om het te bedienen. Waren op bepaalde tijden de zielmissen gehouden, dan vereenigde men zich aan den maaltijd, waarbij niet nagelaten werd, ook de armen te bedenken. Want niet alleen bepaalde men zich tot het houden van zielmissen; ook legde men zich toe op het doen van goede werken en trad het gilde op als verzorger van zieken en armen. Ongetwijfeld was het dan ook in het bezit van een armenhuis en een gasthuis. Dit laatste vinden we waarschijnlijk afgebeeld als 't Gasthuis in de Gasthuisstraat op een kaart van omstreeks 1600 door J. Blaeu en bestond klaarblijkelijk uit een hoofdgebouw met daarnaast een kleiner nevengebouw, beide in de lengte staande aan genoemde straat; het hoofdgebouw, met een verdieping, zag met zijn voorgevel uit op de Sint-Maartenskerk. Waar het armenhuis of de armenkamers van het gilde zich zouden hebben bevonden, bleef ons onbekend. De Parochiekerk, gewijd aan Sint-Maarten, werd voor de Reformatie grootendeels ingenomen door de tegenwoordige kerk der Ned. Hervormde gemeente, die - behalve door verschillende baksteen- constructies uit de 14de, 15de en 16e eeuw, in niets meer aan dien vroegeren toestand herinnert. Zij werd destijds bediend door den abt van het Dokkumer klooster, benevens door twee vicarissen. Zooals we reeds in een vorig nummer vermeldden, richtte men na de Hervorming ter plaatse van de vroegere abdij de parochiekerk in. Omstreeks 1840 werd daarvan geschreven, dat zij "heeft van buiten de gedaante van een deftig huis, doch is van binnen op den zolder tot Godsdienstoefening geschikt(1). Er woonden toen ongeveer 350 Roomsch-Katholieken binnen Dokkum, die met een 150-tal uit de omliggende grietenijen Achtkarspelen, Dantumadeel, Kollumerland, Oost- en West-Dongeradeel benevens Ferwerderadeel één statie uitmaakten en door één pastoor bediend werden. De Sint-Maartenskerk te Dokkum in 1871-72 gebouwd door Dr. P. J. H. Cuypers. De tegenwoordige parochiekerk is in 1871-'72 uit betrekkelijk bescheiden geldmiddelen gebouwd naar het ontwerp van den bekenden architect dr. P. J. H. Cuypers, in den vorm eener driebeukige kruiskerk, lang 36 M., breed 14 M. Evenals die van vóór de Reformatie is zij aan Sint-Maarten gewijd. Het middenschip bezit vier traveeën, waarvan de westelijke als portaal en zangtribune dient, terwijl de drie overige begeleid zijn door zijbeuken, die zich oplossen in het dwarspand. Hieraan sluit het choor, bestaande uit twee traveeën, - waarlangs de rechthoekig gesloten zijbeuken zich voortzetten -, benevens een abscis in den vorm van een halven tienhoek. Tot de zangtribune wordt toegang verleend door een langs buiten aangebracht traptorentje, dat tevens moet dienen om in de goten en op de daken te komen en om het onderhoud te vergemakkelijken. Schip en kruisarmen zijn met spitsbogige tongewelven, de vliering met een achtdeelig kruisge- welf gedekt, welke alle in stuc zijn uitgevoerd. De zijbeuken en het choor daarentegen bezitten gemetselde gewelven. De sacristie vormt de verbinding tusschen de pastorie en het priesterchoor der kerk. De 50 M. hooge toren, evenals de kerk geheel gebouwd uit gebakken waalsteen- vorm, binnen en buiten ingevoegd en met Engel- sche leien en steenen goten afgedekt, is aan de zuidoostzijde van het choor, naar den kant van de Hoogstraat, aangebracht en verhoogd door zijn slanke vormen het schilder- achtig uitzicht van het geheel, wanneer men het van het drukst bezochte gedeelte der stad aan- schouwt(2). Hieromtrent schreef indertijd dr. J. Kalff: "Blijkbaar om een compromis te vinden tusschen de populaire beschouwing, die gaarne gevel en torens eener kerk aan de straat ziet en den liturgischen eisch, dat het altaar ten oosten gericht wil, heeft de bouwmeester dr. Cuypers deze kerk wel op de lijn der oriëntatie(3) aangelegd, - waardoor het choor aan Dokkum's hoofdstraat kwam te staan -, maar tegen dit presbyterium nu ook den toren gezet, dien men gewoonlijk in het Westen vindt. Beperkte ruimte dwong hem daarbij tot een stoute constructie: de toren moest verrijzen boven de zijkapel der zuidelijke zijbeuk, zoodat zij aan eene zijde op eenen boog gedragen wordt. Een aanvankelijke verzakking noopte wel, dien eersten toren af te breken, maar de moed werd niet opgegeven en een nieuwe toren van lichter constructie verrees. Wie eenigszins gevoelig is voor stedenschoon, zal deze oplossing slechts kunnen bewonderen, want de vierkant oprijzende toren naast de lagere bedaking van den choorveelhoek omhoog strevende geeft aan het straataspect een zeer pikante noot. Of het komt van de eindelooze reis, die een Hollander te maken heeft van Dokkum te bereiken, of wijl er wezenlijk een guurder wind waait - het stadje gaf mij een sterken indruk van ons "barre Noorden" en ik vond de uiterst sobere en strakke vormen van het baksteenkerkje daarmee in bizondere harmonie. In den toren hangt een klok met het Latijnsche opschrift: "Petit et Fritsen me fuderunt 1877", d. i.: Petit en Fritsen (een firma te Aarle-Rixtel) hebben mij in 1877 gegoten. Binnen in de kerk prijkt op het Bonifatiusaltaar een houten gepolychromeerd reliëf van dezen heilige uit het laatst der 17de eeuw; uit denzelfden tijd stamt een houten, beschilderd borstbeeld van den H. Leonardus van Vechel. Tevens treft men langs de wanden een aantal schilderijen aan met voorstellingen van "Maria Boodschap" (een stuk uit de Vlaamsche school van 1633), de H. Appolonia (uit de 2de helft der 17de eeuw uit de school van Rubens), de "graflegging van Christus" (uit het derde kwart der 17de eeuw), de H. Ignatius, evenals de H. Franciscus Xaverius dagteekenend uit de 18de eeuw, benevens de "marteling van den H. Laurentius" (uit het tweede kwart der 18de eeuw). Bovendien bezit de kerk een tweetal schilde- rijen, voorstellende een riviergezicht door D. van Harst en ruiters bij een fontein (uit ongeveer 1700). Mede bezit zij een sober besneden hoek- kast uit de 1e helft der 18e eeuw. Rechts van den ingang,aan den wand ter zijde van het Bonifatius-altaar, worden achter omlijst glas bewaard een verweerde en versleten kasuifel in klokvorm, met gaffelkruis (uit de 2e helft der 12de eeuw) en een koorkap van lichtblauwe zijde met toegewende pauwen (uit het laatste kwart der 12de eeuw(4), wier oorspronkelijk bezit de overlevering aan Bonifatius toeschrijft! Tevens is de kerk eigenares van een drietal goudleeren kasuifels, voorzien van rankornamenten in zilver en goud (uit omstreeks het midden der 18de eeuw(5). Tot het kerkezilver behooren: - een gedreven verguld zilveren miskelk, in 1643 te Utrecht vervaardigd; - een gedreven zilveren miskelk met nodus (uit het 3de kwart der 17de eeuw); - een verguld zilveren stralenmonstrans, in het laatste kwart der 17de eeuw te Utrecht vervaardigd; - een ellipsvormige zilveren hostiedoos op bolpootjes, met op het deksel het Christus-monogram (uit het laatste kwart der 17de eeuw); - twee zilveren ampullen, vertoonende een wapenschild met bijbehoorend ampullenblad, alle in het 2de kwart der 18de eeuw te Dokkum vervaardigd. Verder moet hiertoe gerekend worden een koperen lavabo uit het laatste kwart der 17de eeuw. In de sacristie worden nog bewaard een steen, in den vorm van een doorgesneden brood, een schedel met zilver omzet en geborgen in een met glas overdekte schrijn en andere relikwieën, welke aan Bonifatius worden toegeschreven en welke we reeds vroeger bespraken. In de pastorie komt nog een kamer voor met een betimmering uit het derde kwart der 18de eeuw, benevens een schoorsteenstuk met de voorstelling van Christus aan het kruis, blijkens aanwezige tijdspreuk dateerende uit 1719. De Pastoors, welke in deze en de voorgaande eeuw met de be- diening der parochie belast waren, zijn achter- eenvolgens: sedert 1781 H. Gremmen; sedert 1805 J. Narink; sedert 1816 C. J. Janson ; (kapelaan J. Hebben) sedert 1833 J. H. Smidts; sedert 1855 N. Molenaar; sedert 1866 kapelaan J. Fenseling); sedert 1875 G. J. Demes; sedert 1882 W. Lunter; sedert 1890 J. H. Rolfes; sedert 1903 J. B. Kleinegris; sedert 1909 R. van den Hengel; sedert 1913 J. G. Th. van Oppenraaij; sedert 1921 A. Arends; sedert 1931 G. C. Smit. (1) Dus iets dergelijks als de schuilkerk. "Onze Lieve Heer op Zolder"op de bovenverdieping van een pakhuis te Amsterdam, thans het Museum "Amstelkring". (2) Misschien zou hij nog beter voldoen als hij iets forscher en zwaarder gebouwd was. (3) D. i. de lijn oost-west. (4) Een fragment dier koorkap bevindt zich in het Aartsbisschoppelijk Museum te Utrecht. (5) Eén dier kasuifels wordt in het Aartsbis- schoppelijk museum te Utrecht bewaard. DOKKUM, 7. De kerk der Ned. Hervormde gemeente. Zooals wij reeds eerder vermeldden, is dit ten deele de oude parochiekerk, welke Sint- Maarten gewijd was. Als zoodanig bevat zij nog bouwfragmenten uit omstreeks de 14e eeuw, terwijl zij in de beide volgende eeuwen ver- hoogd en vergroot werd. Oorspronkelijk opgebouwd uit roode mopsteen, zoogen. "Oude Friezen", bestaat zij thans uit een schip met een verkort noordelijk zijschip, in het oosten afgesloten door een choor in den vorm van een halven tienhoek, dateerende uit de 15de eeuw. De westgevel van een dakvenster voorzien, werd achtereenvolgens in de tweede helft der 16e eeuw, en in de 19de eeuw vernieuwd en ge- pleisterd. Hoe het gebouw er in de eerste helft der 17e eeuw uitzag, kan men nagaan op de afbeelding van Dokkums oudste gedeelte in een voorgaand nummer (Dokkum 5); men vergelijke die afbeelding met onderstaande uit de tweede helft der 18e eeuw. Het met lood bekleede daktorentje op den westgevel bevatte tot voor weinige jaren een luidklok, in 1653 gegoten door Eppe van der Arck,(1) van Utrecht, welke o.m. het "oude-" en het tegenwoordige wapen der stad vertoonde. Wie onzer lezers weet ons mede te deelen, waar deze klok beland is? Stevige steunberen schragen thans de forsch opgaande zijmuren en de hoeken van de choor- afsluiting. Het bovenegedeelte van den zijmuur in de westelijke traveeën is uitgekraagd op eenige segmentbogen, met daaronder een vrij lage ingang, welke met profielsteen omlijst is, en gedekt is door een korfboog, waarboven een spitsboog; langs de overige traveeën bevindt zich een doorloopende tandlijst. De zuidkant heeft klaarblijkelijk in verbinding gestaan met een, vóór eeuwen, afgebroken gebouwtje, dat mogelijk als zijkapel of bijzondere toegang heeft dienst gedaan. Het kerkdak is verder met roode Friesche pannen gedekt. Inwendig zijn schip en zijschip gescheiden door een vijftal ronde zuilen, tusschen welke om- streeks het einde der 17de eeuw de bestaande spitsbogen weggebroken zijn en waardoor eene "kraak" (hangzolder) kon worden opgetrokken, rustende op vierkante pijlers, door rondbogen verbonden. Het oorspronkelijke steenen gewelf werd helaas vervangen door een gestuca- doord segmentvormig houten dito. Onder den vloer, uit vastgespijkerde planken bestaande, moeten zich onderscheidene graf- zerken bevinden. Aan den westkant bevindt zich het orgel, met een balustrade, op steenen zuilen rustend; het dagteekent uit 1688. Daartegenover in het kooreinde, bevindt zich een fraaie portiek met een gebeeldhouwd hoofdgestel, uit het laatste kwart der 17de eeuw. Het laatste vertoont in het fries eene allegorische voorstelling, verbeeldende "Geloof, Hoop en Liefde", in 1779 door Frans van der Els geschilderd, terwijl het bekronend fronton het geschilderde stadswapen te zien geeft. De balustrade er van dateert uit het laatste kwart der 18de eeuw. Binnen het aan de zuidzijde geplaatste eiken doophek, voorzien van gedraaide balusters en gesneden middenstuk, bevindt zich de eiken preekstoel met trap, klankbord, gesneden rugschot en kuip met gebeeldhouwde paneelen; beide werden 31 Mei 1751 voltooid. Laatstbedoelde paneelen geven voorstellingen te aanschouwen betreffende een pelikaan, haar jongen voedend, een valk met kap en doodkist, een leeuw, een scepter, een kruis een slang en een bijbel. Doophek en preekstoel dragen elk een in 1731 gegoten koperen lessenaar; op dien van den preekstoel ligt een bijbel met zilveren beslag uit 1729. Op den vóór 1751 aanwezigen preekstoel, welke in 1589 gemaakt was, las men bovenaan: "Wij zijn Boodschappers van Xi (= Christi)- wegen alsof 't u God doet"; beneden om de lijst: "Als de Profetie wt is wort het volk verwoest"; aan het bovenste der leuning: "Wie u hoort die hoort my, wie u verwerpt verwerpt my." Luc. 10; aan den benedenkant: "o Gy menschen Kind en wildi niet straffen die Moordersche Stad, nochte haar voorhouden al haar gruwelen. Ezech. 22." Met die Moordersche Stad werd Dokkum bedoeld, gedachtig aan de moordpartijen en plunderingen, welke zij in den loop der tijden ondergaan had. Een voormalige heeren-, thans weezen-bank uit do 17de eeuw bevat een rugstuk uit het laatste kwart der 18de eeuw. In een der andere banken komt een gesneden rugstuk voor, dat klaarblijkelijk van een vroegere heerenbank afkomstig is en tot opschrift draagt: TAKO VAN MOCKEMA ENDE IVFFRO ISCK VAN FEITSMA SIN WIF ANNO 1594. Vóór het jaar 1795 hing in de kerk een "epi- taphium" betreffende den te Dokkum overleden predikant Oebele IJpes (Ubelus IJpei). Waarschijnlijk zullen toen wel meerdere rouw- borden aanwezig geweest zijn, welke echter alle zijn verdwenen krachtens besluit van de Municipaliteit van 2 April 1795, waarbij gelast werd, dat de wapens in de kerk vóór 1 Mei door belanghebbenden moesten worden weeggenomen. "zullende bij gebreke van dien dezelve worden vernietigd". De Ned. Hervormde kerk te Dokkum, gezien van den noord-oostkant (a° 1780). Eveneens zullen bij dien "wapenstorm" wel verdwenen zijn de "glazen, met onderscheidene wapens beschilderd, van welke het laatste van 1763 dagteekende". Het Avondmaalszilver bestaat uit één ovale en twee ronde broodschotels met parel-rand en inscrip- tie, in 1789 te Leeuwarden vervaardigd door I. Feddema, benevens een doopbekken, dragende het jaartal 1803 en vier avondmaalsbekers met het jaartal 1818. Bedoelde inscriptie luidt: "Deze Schotel en twee borden in de bediening van het H. Avondmaal, benevens een Doopbekken met zijn voet, alle van zilver, zijn door Eelke Cornelis Claversma uit zijn nalatenschap, gemaakt aan de Gereformeerde gemeente van Dockum, in een Testament op rijm van den 9 April 1803, 't welk woordelijk in het Kerken- raadsacteboek, agter de handelingen van den 3 October 1806 te vinden is". Dat Testament, grootendeels op rijm, laten we hieronder, ter wille der curiositeit, volgen: "De uitterste en Laaste wille van mij Eelke Corneelis Klaversma Aan de Gereformeerdc Gemeente binnen Dockum waaraan ik maak mijn wil bekent en maak aan haar bij Testament, want dat was dog mijn volle wil, Laat het maar zijn een codicil, 't welk na mijn dood eerst heeft zijn kragt, en dan moet worden ook volbragt, Eelke Corneelis Klaversma, hij laat tot een gedagtnis na in de Gereformeerde kerk tot verrigting van een godsdienstig werk, daar wij in het heilig Avontmaal, uit zilvren Beekers drinken, Zoo wil hij uit zijn cappitaal, een zilveren schotel schenken, waarin het brood des Heeren staat voor de oogen van elk Leedemaat voor die daar zitten aan den dis tot Jesus Dood's gedagtenis. En aan elk een kant een silveren bord waarop het brood gebrooken word en omgedeelt aan al de gasten die zig daar dan dog niet vertasten, want die uw heeft geheeden is lang al overleeden en die uw heeft genood Die proeft hier zelf geen brood, doch met uw aan den dis daar hij het leeven is. Hier moet nog bij een silveren bekken, die tot het doopen kan verstrekken, en dan ook weer op tafel staat, voor Christi arme leedemaat. Waarin de afgaande gast wat leit doet dit dan toch uit dankbaarheid aan Christus tot Godt's Regterhand die zij uw tot een onderpand Amen! het worde zoo Dit ommestaande Testament dat is bij Dm. Adriani bekent indien het kan geschieden, ik wil het niet verbieden, Schrijft dit op de schotel Rand aan de binnen en buitenkant en dan op de bekken en borden zoodat het kan geleezen worden. Is dit nu niet wel gedigt het is van mij alleen verrigt, want ik versta geen Poëzy Verschoon dan mij. Dockum den 9 April 1803, Eelke Corneelis Klaversma. Ik ondergeteekende maak hier nog en boven twee hondert guldens geld aan de Gereformeerde Diacony gemeente binnen Dockum, met verzoek en begeerte om daarvoor te maken een silveren voet of een Ring, daar de silveren Doophekken in kan staan, bij het gebruik der bediening des Doops en het overschot dan van bovengemelde somma gelds voor de gemelde Diacony Amen. Eelke Corneelis Klaversma. Het kerkezegel. Het zegel der Ned. Hervormde gemeente stelde volgens sommigen vroeger voor "Maria met het kind" en tegenwoordig Maria alleen. Klaar- blijkelijk is echter de laatste voorstelling ont- leend aan Openb. 12 vs. 1: "En er werd een groot teeken gezien in den hemel, (namelijk) eene vrouw, bekleed met de zon; en de maan was onder hare voeten, en op haar hoofd eene kroon van twaalf sterren". Het kerkhof, om de kerk gelegen en oorspronkelijk aan de zuidzijde door een lagen muur afgesloten, is - na de afbraak van den abdijtoren - buiten gebruik gesteld. En nadat de verschillende zerken waren weggenomen, werd de oude begraafplaats tot marktplein ingericht, terwijl een nieuw kerkhof werd aangelegd aan het Zuider bolwerk. Dit laatste is omstreeks 1916 weer vervangen door dat in den Bonifatius- polder. Tot genoemde zerken behoorde ook die van D. R. Camphuysen aan de N.-W.-zijde van de begraafplaats, welke we later zullen bespreken, en die tot 1860 uit piëteit op hare oude plaats werd gelaten. De "bientsjekou", de plek waar de doodgraver de doodsbeenderen bij elkaar bracht, bevond zich eertijds aan het oosteinde van het kerkhof, ten noorden van de kerk. Bij het graven van de fundamenten voor een nieuwe kosterswoning naast de kerk was het opgedolven aantal menschenbeenderen te dezer plaatse dan ook zoo groot, dat men eenige karrevrachten naar de begraafplaats aan het Zuiderbolwerk heeft moeten overbrengen. Van den doodgraver Gerrit Sieerds staat geboekt, dat hij 29 Mei 1712 voor 40 Caroli- guldens een huis kocht bij 't Old clooster, heb- bende burgemeester Inia ten westen, Julius Schelto van Aitzema ten oosten, het kerkhof ten zuiden en de straat ten noorden. Ten slotte volgen nog de opschriften op een viertal doodsbaren uit de 17de eeuw. "Ons leven is maar eenen dag, vol ziekten en vol naar geklag, Vol rampen, dampen en verdriet, Een schim, een droom en anders niet." "Wie 't voldoen van zijn schuld niet heeft in Christus wonden Al mist hij dik en veel, hij mist nooit regt zijn zonden." (op de baar van de apothekers en chirurgijns), "Geen medicijn kan zijn zoo groot Die helpen kan in doodesnood, De beste kunst die staat dan stil, En God de Heer die doet zijn' wil." "Help! Heere Jezus, help! o gij Samaritaan! Verbindt mijn wonden, Vergeeft mijn zonden, En schenkt mij u genâ, zoo sra ik hemel aan." (1) In hetzelfde jaar goot hij de klok in den toren te Bornwerd.
DOKKUM, 8.
De pastorie der Ned Hervormde gemeente bevat o.m. een kamer, waarin een betimmering uit het derde kwart der 18de eeuw voorkomt, benevens een geschilderd schoorsteenstuk, voorstellende "Christus aan het kruis", volgens een tijdspreuk dateerende uit 1719. De lidmatenboeken zijn aangelegd 1 April 1693, de doop- en trouwboeken respectievelijk 3 Mei en 19 April 1772. De Predikanten. Reeds omstreeks 1562 bevond zich binnen Dokkum een groot aantal rechtzinnige belijders van den Herv. godsdienst, die, herderloos zijnde, bij de predikanten te Emden er sterk op aandrongen, om een "getrouwen Huishouder Godts" als voorganger aan te wijzen. Of aan die begeerte voldaan is, blijkt nergens. Intusschen trad de reactie in met de beruchte "Waalsche furie", na do verrassing van de stad door de Spaansgezinde soldaten in September 1572, toen de Roomsch-gezinden tijdelijk de overhand binnen Dokkum wisten te verkrijgen en waaromtrent een geschiedschrij- ver vermeldt: "'t geen het sweerd nog overliet, wierd door het vuur verteerd. Het menschenbloed liep van de Straat in de doorvlietende Ee". Maar nadat in 1580 de Reformatie in Friesland met kracht en volle vrijheid doorgebroken was en o.a. het machtige Dokkumer klooster was omvergehaald, ging men over tot de aanstelling van twee predikanten, die voortaan in de oude parochiekerk het evangelie zouden bedienen. Daartoe heeft ongetwijfeld bijgedragen de werkzaamheid van Antonius Claessen, Dokkumer van geboorte, die in het naburige Hoogebeintum het evangelie met vurigen ijver, doch onder groot gevaar, reeds vroegtijdig verkondigde. Na laatstgenoemd jaar was aller- waarschijnlijkst de eerste vaste predikant binnen Dokkum sedert: 158.: Andries Stanger, die de rij opent der 52 voorgangers, die tot op heden daar den dienst hebben waargenomen; den 9n Mei 1586 werd hij door de synode van Leeuwarden afgezet. Na hem zijn gevolgd: 158.: Oebele Ipes, of - in het deftige Latijn dier dagen - Ubelius IJpei (of Epii), ongetwijfeld een Fries, werd waarschijnlijk na 1584 beroepen naar hier, waar hij in 1589 over- leed, blijkens het vroeger door ons vermelde grafbord in de kerk. Zijn zoon Stephanus Ubeli Schoning was hier in 1619 rector van de Latijnsche school. 158.: Johannes Bernhardi, Groninger van geboorte, werd in 1595 emeritus met behoud van het volle traktement en overleed in 1613. 158.: Jan Klaasz van Wassenaar, broer van bovengenoemden Antonius Claessen, overleed in 1612 of 1613. Deze is opgevolgd door den bekenden godgeleerde Festus Hommius, eigenlijk geheten Fetse Hommes, geboren te Jelsum, den Februari 1596 uit aan- zienlijke Friesche ouders, n.l. Homerus Hom- minga, Sixtus' zoon en Anna, dochter van Festus Schierhusius. Nadat hem door zijn vader thuis de eerste begin- selen van het Latijn onderwezen waren, werd hij op 9-jarigen leeftijd op de Latijnsche school te Leeu- warden geplaatst. Vervolgens bezocht hij in 1593 de hoogeschool te Franeker, waar hij woonde ten huize van professor Sibrandus Lubberti. Op raad van ouders en vrienden ondernam hij in 1595 een reis naar Frankrijk, waar hij eenigen tijd te La Rochelle woonde. Daarop studeerde hij nog drie jaren te Leiden, waar hij o.a. de les- sen van Franciscus Junius en Franciscus Gomarus volgde. Onder laatstgenoemden hield hij op 19 Mei 1599 eene disputatie, handelende De Prae- destinatione (Over de leer der Voorbeschik- king). Gedurende zijne studietijd was hij alumnus van de Staten van Friesland. In 1599 werd hij predikant te Dokkum, waar hij gedurende drie jaren aan den opbouw der gemeente aldaar arbeidde. Hier vertaalde hij ook de Explicationes Catecheticae (Uitlegging van den Heidelbergschen catechismus) van Zacharias Ursinus uit het Latijn in het Nederlandsch. In 1602 volgde zijne benoeming tot veldpredi- ker bij het Statenleger onder Prins Maurits; als zoodanig woonde hij het beleg van Grave bij. Als gevolg hiervan schreef de 26-jarige theoloog een werk, getiteld "Drie boeken over den oor- log ten dienste der krijgslieden. na zijn terugkeer naar Dokkum nam hij nog in hetzelfde jaar een beroep aan naar Leiden, waar hij 22 December 1602 bevestigd werd. (Een beroep naar Delft, in 1606, sloeg hij af). Festus Hommius, godgeleerde. geboren te Jelsum, 16 Februari 1576, overleden te Leiden 5 Juli 1642. Inmiddels werd hij te Leiden gewikkeld in de be- kende twisten tusschen Arminius en Gomarus. Deze laatste, zijn leermeester, stond hij getrouw ter zijde, o.a. op de conferentie, die in 1605 tusschen de twistende hoogleeraren gehouden werd, alsmede bij de onderhandelingen, die vier jaren later te ’s Gravenhage plaats hadden. De Contra-Remonstranten kozen hem derhalve tot afgevaardigde naar de Haagsche conferentie van 1611, waar hij met kracht tegen Episcopius en Corvinus optrad. Ook bij de Delftsche conferentie in 1613 was hij tegenwoordig. Ondertusschen had hij zich op andere wijze zeer verdienstelijk gemaakt. Hij gaf aan studenten, die het begeerden, humanistische lessen, ter wijl hij hen mede oefende in het houden van pre- dikatiën. Na Arminius' dood in 1609, gaf hij bovendien dogmatische colleges, die door vele studenten bijgewoond werden. In 1614 gaf hij de onder hem gehouden disputaties uit onder den titel "LXX Disputationes Theologicae adversus Pontificas". Reeds lang had hij aangedrongen op het houden eener algemeene kerkvergadering en toen in 1618 de Nationale Synode te Dordrecht samengeroepen werd, koos men hem met Damman tt scriba. Ook behoorde hij tot de revisoren der nieuwe Bijbelvertaling, en bracht met Walaeus de boeken des Nieuwen Verbonds over. Daarna leidde hij de vergaderingen der Provinciale Synode te Leiden, waar vele Remonstranten veroordeeld werden, was van 1610-1640 regent van het Statencollege, terwijl hem werd opgedragen de gedrukte verhandelingen der Synode over te brengen naar Jacobus van Engeland, waar de hoogechool te Oxford hem tot rector benoemde. Te Leiden werd hij door de Gereformeerden als een trouw herder zeer hooggeschat. Met den magistraat aldaar stond hij echter op niet al te goeden voet. Hij is tweemaal gehuwd geweest, eerst met Johanna, dochter van den toenmaligen Regent van het Statencollege Johannes Cuchlinus, daarna met Hester van Hertsbeeck. Kind- eren heeft hij - voor zover bekend is - niet gehad. Hij heeft altoos een gezond en krachtig gestel ge- had; omstreeks 1640 "verflauden" echter de krach- ten zijns lichaams. Den 5n Juli 1642 kwam hij te overlijden en vijf dagen later werd hij begraven, ter gelegenheid waarvan professor Polyander eene lijkrede hield. Van de hand van dr. H. Kaajan volge hier nog een eindoordeel over hem. "Hommius was een omzichtig, onvermoeid en zeer bekwaam leider der Gereformeerden. Hij was een man van grondige wetenschap, een uitmuntend taal- en Godgeleerde. Hoewel nooit professor geworden, bezat hij al de bekwaamheden voor het hoog- leeraarschap. Hij was een getrouw en invloedrijk dienaar des Woords in de Leidsche kerk. Als "een onverwinnelijk krijgsknecht" is hij in Jezus ge- storven. Hij was geen zeloot, geen bekrompen mensch, geen doldriftig ijveraar voor de rechtzinnige kerkleer, maar een gematigd man, een Gereformeerd Christen in den besten zin van dit woord." Voor verdere bijzonderheden zij verwezen naar P. J. Wijminga, Festus Hommius, Leiden 1899. Academisch proefschrift met bijlagen en facsimile, gr. 8o. De rechtzinnige predikant van Morra e.o., ds. W. Columba, die ook een predikantenlijst samenstelde, laat hierop volgen "Op deze dierbare Mannen, die goed Zaad in den Acker der Dockumer Gemeente gezaait hadden, volgden twee anderen, die 't onkruid zaay- den van de toen om zig etende dwalingen der Remonstranten". 1805: Hajo Lamberti, 28 April beroepen in plaats van Fetse Hommes, werd in 1620 door de Synode afgezet wegens zijne Remonstrantsche gevoelens, daar hij weigerde de hem voorgelegde formulieren te onderteekenen. 1613: Petrus Hermanni, van Harlin- gen geboortig, onderging hetzelfde lot en om dezelfde reden als zijn voorganger en hoewel hij in zijn onderteekening zich iets toegeeflijker be- toonde, werd hij niet alleen in 1620 afgezet, maar werd hem het volgend jaar door het collegie ge- ordonneerd, uit Dokkum te vertrekken. Gaat men hunne geschiedenis in bizonderheden na, dan blijkt hunne behandeling zeker hoogst onbillijk. Beide mannen stonden bij velen gunstig bekend en hunne rechtzinnigheid werd niet alleen door hen zelve duidelijk uitgesproken, maar ook bevestigd door den magistraat en den kerkeraad van Dokkum. Als gevolg bleef menigeen dadelijk reeds uit de kerk en eenige lidmaten wendden zich, in 1621, tot de synode met een vertoog. waarin zij verhaalden hoe hunne voormalige predikanten waren afgezet wegens hun gevoelen over de praedestinatie, en hoe toch de nieuwe, die niet werden afgezet, verzekerden, dat zij van hetzelfde gevoelen waren, hetwelk veroorzaakte, dat velen in de gemeente in ongerustheid en twijfel verkeerden. Verder verzochten zij een bepaald en duidelijk ant- woord op een viertal vragen, waarop door de synode niet geantwoord werd. Het vertoog werd toen, met een scherpe voorrede vermeerderd, in het licht ge- geven en velen in Dokkum scheidden zich van de Hervormde kerk af. Wat de beide predikanten betreft, "wel trachten zij door indiening van een Remonstrantie herstel en tolerantie te verkrijgen, dog afgewezen. En geen wonder, dat men aan die Lieden, die kort te voren niemand op de Stoelen der Eere en Lere tole- reerden, dan hunnen aanhang, en nu onder den schijn van onbetamelyke verdraagzaamheid weder inkruipen wilden, met hunne Verzoeken thans ver- versmaadede" (Columba). Uit Dokkum verdreven door bewerking hunner op- volgers, die vreesden, dat zij allen aanhang zouden verliezen, vestigden beide afgezette predikanten zich ten slotte in Franeker, waar hun verblijf ook nog gevaarlijk geacht werd. Deze twee zyn te dier tyde d'enigste Leeraars geweest in gantsch Friesland, die de Leere van Arminius omhelsden. Het overblyfsel van hunne bedorvene en de blinde Natuur zo zeer vleiende Leningen, is dit nog op heden, dat te Dockum alleen, en nergens elders in Friesland, een Remon- strantsche Vergaderplaats en Predikant by oog- luiking geduldt worden". (Columba). 1620: Vicentius Jacobi Hempens werd van Lekkum beroepen in plaats van P. Hermanni. 1620: Johannes Gerhardi a Besten werd van Ferwerd beroepen in plaats van H. Lamberti. Hij schreef o.a.: "Davids Val en Op- standing, behelzende 16 Leerreden over 2 Sam. XI en XII", Dockum 8° benevens "Klaaglied der ware Gelovige, Leeuwarden, 12°. 1632: Bernard Hessels werd van Wommels beroepen in plaat van J. G. à Besten; hij vertrok Januari 1642 naar Leeuwarden. 1634: Rudolf Artopaeus (= Bakker) werd van Franeker beroepen in plaats van V. J. Hempens. 1641: Arnoldus Hachtingius, beroe- pen van Tjummarum, wijdde de nieuwgebouwde kerk te Veenwouden met Ps. 84: 1-4 in 1648 in, welke leerrede in 't licht is versche- nen onder den titel van "H. Zions-Tempel- Vreugd". Ook gaf hij uit een onderwijsboek, genaamd "Noodzakelyke Waarheden" en daarop een verdediging tegen G. Vorstius, onder den titel "Censura Censurae" (anders gezegd "Mondstopper"). Onder hem werd het trakte- ment van den 2den predikant te Dokkum tot 700 gulden verhoogd. 1642: Johannes Hillebrandi werd van Aduard beroepen in plaats van B. Hessels en overleed in 1646. 1647: Hesselus Gerardi Samplo- nius werd van Kollum beroepen in plaats van vorengenoemde. Op de synode, in 1665 te Frane- ker gehouden, vertoonde hij de copie van de Post-Acta der Nationale Synode van Dordrecht, welk lang vermiste stuk op order van Hunne Hoogmogenden door den druk aan het licht gebracht werden in 1668. Met Witsius was hij scriba van de buitengewone ver- gadering der gezamenlijke predikanten van Friesland te Leeuwarden, in Juli 1672. Hij over- leed in Maart 1682. 1658: Livius Nicolai(des), geboren te Dokkum werd als candidaat beroepen in plaats van A. Hachtingius; hij is overleden 6-IV-1666. 1667: Johannes de Bruine, van Wir- dum beroepen in plaats van vorengenoemde, is 7 Juni 1640 overleden. 1671: Regnerus Elgersma, van Olde- lamer beroepen in plaats ven vorengenoemde, vertrok Januari 1686 naar Leeuwarden. 1693: Henricus Schregardus, tevens Medecinae Doctor, werd van Rinsuma- geest beroepen in plaats van H.G. Samplonius. Volgens besluit van Gedeputeerde Staten van 17 Juli 1687, is hem toegestaan, ingevolge zijn diploma, als Med. Dr. te ageeren ter tijd en zoo- lang als hij daardoor niet verhinderd werd in zijne bediening. Hij overleed 6 Juni 1702 en is begraven in de kerk te Rinsuma- geest. Van zijne zes nagelaten kinderen staat geboekt, dat één in middelmatigen ouderdom overleed; de overigen bereikten hooge jaren: twee 75 en drie 80 jaar en daarboven. 1686: Johannes Lolkama, beroepen van Sint Anna Parochie in plaats van R. Elger- sma, overleed in December 1698. 1702: Foppe Gellius, zoon van Jelle Botes, van Hallum beroepen in plaats van voren- genoemde(1), is in September 1703 overleden. 1703: Taco Sibelius beroepen van Waak- sum in plaats van H. Schregardus, overleed in Mei 1704. 1705: Gerardus Elards, van Dronrijp beroepen in plaats van vorengenoemde, is in 1716 overleden. 1709: Theodorus van Thuynen, Doctor in de Godgeleerdheid, werd beroepen van Dronrijp, in plaats van T. Sibelius. Hij gaf uit "Rekeningen der tijden in de H. Bladeren, van de Sondvloet tot de Babylonische Gevankenis", Leeuwarden, 1719, in 4o, welk werk destijds voor de chronologie der bijbelsche ge- beurtenissen met vrucht geraadpleegd werd, be- nevens eenige Tractaten over 't Wezen des Ge- loofs tegen de vermaarde professoren Lampe, Driessen e.a.(1) Hij overleed 6 September 1742, zijn echtgenoote Aaltje Idema 27 Juni 1743. beiden liggen begraven in de kerk te Rinsumageest Zijn zoon Valerius is Medecinae Doctor en Vroedsman te Dokkum geweest. 1761: Regnerus Elgersma, zoon van bovengenoemde R. Elgersma, werd van Droge- ham beroepen in plaats van G. Elards. In 't laatst zijns levens had hij wegens zwakte gedu- rig hulp noodig; hij overleed 9 November 1738. 1739: Eisso Bergsma, van Ee beroepen in plaats van vorengenoemde, deed 1 Maart zijn intreerede uit Spreuken 22 : 17-19. Onder hem werd voor 't eerst in Nederland het Psalm- zingen op heele en halve noten ingevoerd. Hij overleed in 1700; zijn weduwe Sytske van Thuynen (dochter van bovengen. Th. van Thuynen 26 jaren later en is begraven in de kerk te Rinsumageest. 1745: Ambrosius Dorhout, beroepen van Garijp in plaats van Th. van Thuynen, deed 18 Juli zijn intreerede uit Jerem. 15:19. Den nieuwen preekstoel wijdde hij in met Spreuken 9:1. Hij gaf verscheidene werken op theolo- gisch-, taal- en letterkundig gebied uit en over- leed, ongehuwd, 27 Maart 1776, op ruim 78- jarigen leeftijd. 1761: Christophorus Smit werd van Buitenpost beroepen in plaats van E. Bergsma en vertrok in het laatst van 1769 naar Winscho- ten. 1770: Conradus Woldringh. geboren te Groningen, waar zijn vader burgemeester was, werd beroepen van Westerlee in plaats van vorengenoemde en vertrok in 1772 naar Nijmegen. 1772: Martinus van Marum, beroepen van Emden in plaats van vorengenoemde, nam emeritus geworden, 3 Juni 1792 afscheid en overleed te Leeuwarden, 9 Mei 1802. 1756: Wilhelmus Heshusius, beroe- pen van Hindeloopen in plaats van A. Dorhout, overleed 23 Januari 1781. 1782: Wilhelmus van Vliet, beroe- pen van Bergum in plaats van vorengenoemde, overleed 26 Juli 1794. 1792: Anne de Haan, beroepen van Oudega c.a. in plaats van M. van Marum, over- leed 25 September 1808. Hij was gehuwd met een dochter van den predikant Nicolaas van der Tuuk en Henrica Eilerts. 1795: Arius Adriani, geboren te Gro- ningen, van Schildwolde beroepen in plaats van W. van Vliet, overleed 23 December 1830. Vervolgens zijn elkaar opgevolgd tot heden: sinds 1809: L. W. van der Weide; sinds 1816: A. Verwijs; sinds 1821: J. Herderschee; sinds 1827: P.A.C. Hugenholtz; sinds 1831: J. van Kuyk; sinds 1854: A. J. Hamerster, Theol. Dr.; sinds 1862: H.J.G. Greebe; sinds 1865: A. S. Carpentier Alting; sinds 1860: P.C van Wijk; sinds 1874: H. van Veen, sinds 1881: A. L. van Hoorn; sinds 1883: J.A. Prins J.Jzn.; sinds 1886: J. H. Kruseman Aretz; sinds 1889: L. Knappert Jzn., Theol. Dr., later Professor te Leiden; sinds 1891: J. F. L. Muller; sinds 1894: J.H. Heckman; sinds 1897: H. D. Hellema; sinds 1898: J. Brink; sinds 1903: P.H. Kapteyn; sinds 1907: E.L. Nauta; sinds 1909: J. van Veen; sinds 1915: H. H. Baudet; sinds 1921: J.A. Swart; sinds 1927: W.G. Reddingius en sinds 1931: C. A. Schenk. (1) Wegens oneenigheid tusschen de stadsregee- ring en den kerkeraad bleef de eene plaats zoolang vacant. (2) Daarna verwierp hij de destijds over het gereformeerde geloof heerschende denkbeelden en ijverde inzonderheid tegen het gevoelen van hen, die den naam van fijnen droegen, terwijl hij dat gevoelen brandmerkte als sociniaansch, remonstrants, roomsch, turksch, heidensch. Aan de daardoor ontstane onrust werd eerst door het klemmend gezag van Gedeputeerde Staten een einde gemaakt. DOKKUM, 9. De Doopsgezinden. Bij het baanbreken der Reformatie te Dokkum begonnen de Mennisten zeer de overhand te krijgen, hetgeen o.m. blijkt uit een brief van 1562, door de verholen Hervormde gemeente aldaar daar gericht aan de Hervormde gemeente te Emden, bevattende deze passage "en nu wij hier geene leeraars hebben, zoo gaat Menno's volk met zijne dingen dapperliik voort en winnen alzulken volk, dat het bij de meesten is." Hunne gemeente ontstond tusschen 1551 en 1557, toen door den Oudste Leenert Bouwens 110 leden gedoopt werden; tot in 1580 bedroeg dit aantal totaal 436, waardoor te dier tijde Dokkum op Leeuwarden na de talrijkste Doopsgezinde gemeente in Friesland was. Doch in 1695 was zij reeds zoo sterk in ledental verminderd, dat slechts ongeveer 165 niet-gealimenteerde leden tot haar behoorden. Behalve eene secte van Waterlanders of Oude Friezen (a°. 1647) en van Oude Vlamingen (a°. 1750), vindt men er eene vermeld van Hoogduitschen (a°. 1614). In 1798 hebben de Doopsgezinden zich met de Remonstranten alhier vereenigd tot "eene Algemeene Christelijke Gezindte", welke sedert den naam draagt van "de Vereenigde Doopsgezinde en Remonstrantsche Gemeente". Op haar verzoek om lid der Doopsgezinde Sociëteit te blijven, verkreeg zij 5 September van genoemd jaar toestemming "mits hare onderlinge overeenkomst niet tegen het Sociëteitsreglement streed". Sedert 6 Juni 1800 hield echter dit lidmaatschap op, met welken datum hare geschiedenis als Doopsgez. gemeente eindigt. De vermaning der Waterlanders (Jan Jacobsgezinden) bevond zich eertijds aan de Oudermansbrug; nadat deze secte uitgestorven was, diende het kerkje achtereenvolgens o.a. tot eene armenschool, vergaderplaats van armvoogden en tot lokaal voor de warme-spijsuitdeeling in den winter. De kerk der Oude Vlamingen, aan den Lageweg, gebouwd in 1740, bezat geen toren, noch vast orgel. De gevel droeg het op- schrift: "Eén is uw Meester, en gij zijt allen broeders." Sedert 1798 diende zij met de Remonstranten voor gemeenschappelijk gebruik. Bij de verbouwing in 1852 werd o.a. een torentje en vast orgel aangebracht. Onder de voorgangers dient bizondere vermelding Feike Hiddes van der Ploeg, geboren in Maart 1736 te Franeker. Hij was de oudste zoon van Hidde Feikes, koopman aldaar, en Grietje Beerts Wassenaar, eveneens uit Franeker afkomstig. De vader was Doopsgezind, de moeder Ned. Hervormd, waardoor onze Feike in de Herv. kerk gedoopt werd op 20 Maart 1736; vijf dagen te voren was de vader, teneinde de vragen van het doopformulier te kunnen beantwoorden, tot dezelfde kerk overge- gaan. Doch de zoon sloot zich later bij de Doopsgezinden aan. Onder rector L.G. Valckenaer werd deze op 25 October 1759 als student aan de hoogeschool te Franeker ingeschreven, vervolgens werd hij 8 November 1766 Doopsgezind proponent te Amsterdam en nog geen jaar later werd hij als Doopsgezind leeraar beroepen te Hindeloopen, waar hij zeer in de gelegenheid was, zich van den tongval aldaar op de hoogte te stellen. In hetzelfde jaar 1767, den 24sten Mei, huwde hij met Antje Pieters Hoekstra, van Franeker, welk huwelijk bevestigd werd in de Hervormde kerk te Gaast, waar zijn stiefvader, Wybe Bosma, toen predikant was. Sedert 10 September 1772 was hij leeraar bij de Doopsgezinde gemeente te Dokkum, op een jaarlijksch tractement van 600 Car. guldens, benevens genot van vrije woning, doch al spoedig viel hier een en ander op zijn gedrag aan te merken: "maar Dns. van der Ploeg zijnen wandel bij vervolg van tijd zoodanig aangelegd hebbende, dat niet met sijn Eerw. leer overeenquam". Deswege was hij tot twee malen toe gestraft en zelfs uitgesloten van de bijwoning van het Avondmaal. Doch "Dns. van der Ploeg volhardende in sijn ergelijk gedrag" werd zelfs voor de derde maal gestraft met tijdelijke schorsing in zijn bediening en de voordeelen, daaraan verbonden. En ten slotte verzocht men Hun Ed. Mog. de Staten, om hem geheel van zijne bediening te ontheffen, waarop Hun Ed. Mog. echter niet ingingen, daar door hen "de zaak als pure kerkelijk beschouwd" werd. Zij stelden voor, het nog éénmaal te probeeren, op straffe van "absolut deportement". Tot ontheffing zijner bediening kwam het echter niet door tusschenkomst van eenige broeders, wien hij beterschap beloofd had, en die de moeilijke omstandigheden van zijn gezin, n.l. een vrouw en vijf jonge kinderen, in het midden brachten. In het vervolg zon hij "zig onthouden van het misbruycken van stercken drank, waaruit voortvloeyen alle zodanig bij elk in het oog loopende buytensporigheeden en huyskrakelen als uitgemaakt hebben, de redenen van zijn drie bijzondere ondergegaane straffen", en tevens beloofde hij aan zijne gemeente, welke hij "seven hondert Car. guld. per obligatiën" schuldig was, jaarlijks een zeker bedrag aan rente en aflossing te voldoen.(*) Blijkbaar drukten de zorgen hem op den duur zoo zeer, dat hij in 1787 plotseling Dokkum ver- liet, met achterlating van vrouw en kinderen, die hij aan de zorg van de gemeente overliet; in verband daarmee verzocht in genoemd jaar de Dokkumer kerkeraad aan de gemeente Amsterdam om een nieuwen predikant. In het jaar, daarop volgend, keerde hij weer binnen Dokkums wallen terug, doch niet als voorganger der gemeente; den 29 Juni 1790 verwisselde hij het tijdelijke met het eeuwige. Zijne weduwe vertrok in 1795 naar Sneek, en is te Leeuwarden in 1801 overleden. Van zijnen zonen was de oudste, Hidde Wibius, later Doopsgezind predikant, eerst van Crefeld en later van Goch, Kleef en Emmerik (overleden 1853 te Goch); een andere zoon, Johannes Aeschinus, was Doopsgezind predikant te Grouw (overleden aldaar in 1859), terwijl beider broer Pieter Sipke als officier in Ned. Oost-Indië door vermoording om het leven kwam. Behalve theoloog was de vader Feike tevens een vruchtbaar schrijver. Zijn grootste verdienste ligt wel in zijn Friesch litterair werk; in het tijd- perk van het Middel-Friesch neemt hij met zijn bevallige geschriften een eereplaats in de Friesch-nationale letterkunde in, reden waarom we zoo uitvoerig zijn levensbizonder- heden vermelden. Van zijn hand verschenen: 1. Di Burkerij of It Boere bidrief verdeeld yn fjouwer tieden fen it jier; forjier, zimmer, herst en winter. Verhandele as ien bliedspul, tusken de boer, zijn burman, boerinne, feint, faam, zoon, dogter en de teskers. By eltjoor brogt trog ien Boere Zoon. Men ken it te keep krije oer al yn Frieslân, dogs uit de eerste hân te Dokkum by F. van der Ploeg en H. Groenja, 1774. 2. Het Friesck Oranje Zyllers Lied oppe Aodde Schouw, De 4de fin Septimber 1777. To Dokkum bi H. Groenia, Steds Drukker, oppe hoeke finne Tsjerke Striete 1777. 3. Oon en For dy Boeten-Postmer; Doe jae 't Gelok hienn, fin zijne Trogluftigste Haegheid, meij dij Princesse en Lijtse Ben, Te haris, de 8ste fin de Nieugende Moanne Zantienhondert Zaanenzantig te haffen. 4. De Reis fen Mayke Jakkelis fen Hallum nei Ljouwert om it ynheljen fenne prins to sjen, Ljouwert 1778 by J. Seydel. De drie laatstgenoemde geschriften verschenen naar aanleiding van het bezoek van stadhouder Willem V met gemalin en kinderen aan Friesland in 1777. 5. De Tankbre Boere Zoon, tonneel-spul yn ien bedrijf of fjouwer en trytig tonneelen, maeest oerzet ney Engels wurkje. Ta Lieuwird, by Jehannis Seydel, Boekedrukker oppe hoeke finne Keuning- striete, 1778. Dit tooneelstukje is een vertaling van het "Lustspiel Der Dankbare Sohn, 1770", door Johann Jakob Engel. 6. Het Jonge Lieuws Boosk, plesier-spul yn fyf bydrieuwen byschreun; mey Aeeste wyn en by- trokken luft for de laeefhabbers fin 't booskjen. Dit blijspel, dat voorkomt in "De Nieuw Harlinger Almanach" voor 1780 [door Beerent Heerts, math.] bij J. Seydel te Leeuwarden, is zeer belangrijk voor de kennis van het toenmalige volksleven, o.m. worden door den schrijver een aantal Hinelopers sprekende ingevoerd. Voor verdere bizonderheden omtrent bovengenoemde geschriften verwijzen we naar Wumkes, Dr. G. A., "Bodders yn de Fryske Striid", Boalsert, 1926, 351-363. Gaarne sluiten we ons aan bij den wensch van dr. Wumkes: "It wirk fen v. d. Ploeg fortsjinnet yn in bondeltsje samle en op 'e nij utjown to wirden". In het Resolutieboek der Staten van Friesland komt onder de octrooien een request voor van Feico van der Ploeg, leeraar der doopsgezinden en boekverkooper te Dokkum, inhoudende de mededeeling, dat hij "ter onderwijsinge van de Vriesche Jeugd in het leesen, schrijven en spreeken van hunne Moederspraaken met een en ander goed vriend getragt heeft de eerste en een- voudigste beginselen derselve op eene verstaanbare wijse op het papier te stellen en door den druk gemeen te maaken, sig verseekert houdende, dat deese handleiding, van welke een exemplaar aan Hun Ed. Mog. eerbiedig presenteert geschikt is om iemant met weinig aangewende moeite kennis van de Nederlandsche spraaken te doen verkrijgen". Hij verzocht privilege voor den tijd van 15 jaar van dit werkje: Eenvoudige gronden der Nederduitsche spraak en digtkunst of nieuw volkomen A B C- boek te mogen, drukken, uitgeven en verkoopen. Dat verzoek werd bij resolutie van 28 Februari 1774 toegestaan en het nadrukken bij poene van 25 gouden Friesche rijders verboden. Ook gaf hij uit een bundel kindergedichtjes getiteld: Zeven en veertig gedichtjes voor de jeugd; om ze te vermaaken ter beschaving van 't verstand; ter verbetering van 't hart en over het nut van den godsdienst, Leeuwarden 1778. Een werkje van kerkelijken aard, dat hij samenstelde, heet: De kerkelijke bestelling behorende tot den openbaaren godsdienst onder de Doopsgezinden of Mennoniten in Vrieslant tot het jaar 1775, Leeuwarden, z.j. Nu we den levensloop van dezen werkzamen predikant-uitgever hebben nagegaan, wordt ons niet alleen diens geslachtsnaam, maar ook het wapen van hem en zijn geslacht duidelijk; dit is, gevierendeeld: I. in zilver, een bijbel, in natuurlijke kleur (de predikant); II. en III. in blauw, een boom van zilver; IV. in zilver, een boekbindersploeg in natuurlijke kleur (de uitgever). Op F. H. van der Ploeg zijn als Doopsgezind leeraar gevolgd: Binnert Tjallings (of Tjallingi); deze overleed 10 Juni 1794, "aan een zware be- roerte extra haastig". Op verzoek van den Doopsgezinden kerkeraad hield de Remonstrantsche predikant F. van Tentem een lijkrede uit Johs. XI vers II. Matthys Siegenbeek; deze nam 23 Juli 1797 afscheid van de Dokkumer gemeente met een leerrede over Jes. XI vers 9, wegens zijn be- noeming tot hoogleeraar in de Nederlandsche taal - letterkunde - en welsprekendheid te Leiden. Aan hem dankte Nederland "de Siegenbeeksche spelling", welke als officieele, die van "De Vries en Te Winkel" voorafging. (*) Het eerste jaar was dit bedrag 100 Car. guld., derhalve 1/6 deel van zijn geheele tractement.
DOKKUM, 10.
Dat deze plaats eertijds door vele "ballingen" gezocht was als toevluchtsoord, moge o m. blijken uit de volgende aanteekening: omstreeks 1655 overleed aldaar een man, ge- naamd Govert Speldemaker, die - naar men zeide - in "Keulsland" zijn eigen zoon Gode ten brandoffer zoude geofferd hebben, om welke daad hij, gevlucht zijnde, hier onder de Mennisten leefde. De Remonstranten. In een voorgaand no. (CXI) vermeldden we reeds, dat in 1620 de beide predikanten Hajo Lamberti en Petrus Hermanni door de Synode wegens hunne "Arminiaansche" gevoelens waren afgezet, tengevolge waarvan velen zich in Dok- kum daarna van de Hervormde kerk afscheid- den en tot de Remonstrantsche overgingen. In 1629 was de Dokkumer magistraat zeer achteloos in de vervolging der Remonstranten en schikte zij zich slechts met weerzin naar den drang der overheerschende kerkelijke partij. Bij de bezorging der Remonstrantsche kerken voor het loopende halfjaar van 1630, beginnende met Juni, vindt men als eenige gemeente in Friesland Dokkum vermeld, wat zij sindsdien gebleven is tot 1798. Dikwijls, en soms jaren lang, heeft zij - meest om hare afgelegenheid - de bediening van een vasten leeraar moeten missen en dan alleen die van proponenten mogen genieten, wier commissie te Dokkum in 1669 daarom, en om de reiskosten, op vier maanden werd gesteld en in 1710 door nadere bepalingen ten nutte der gemeente ge- regeld werd. Zij was reed vroeger geen ver- mogende kerk. In 1669 wordt onder hare bezittingen genoemd een hofstede "Dam- zijl". Wat hare offerwaardigheid aangaat, vindt men geboekt, dat bij de collecte, gehouden voor de verwoesting door den vijand in 1674 aan- gericht, alleen Moordrecht, Nieuwpoort en Maas- land minder dan zij opbrachten. Wegens de schade, door den watervloed van Kerstmis 1717 aan de kerk, plaats, schutting enz. veroorzaakt, - toen het wegens het overstroomingswater niet wel moge- lijk was, op den stadswal te komen -, verzocht de kerk in 1719 aan de Rem. Broederschap onder- steund te worden met f 250. In 1791 werd een zilveren beker, die aan de kerk van Nieuwpoort had toebehoord en in 1792 worden twee zilveren bekers van de Brielsche kerk aan die van Dokkum toe- gestaan. Reeds in 1789 verzocht de kerk vrijheid om "wanneer de nood zulks vereischte, den een of ander leeraar der Doopsgezinden, met welke zij allerbroederlijkst verkeerde, op haren predik- stoel te brengen". Dit werd haar toegestaan, hetgeen een ongezochte voorbereiding was van de hierna te vermelden vereeniging in 1798. Het kerkgebouw. oorspronkelijk een particuliere woning nabij de Droggers- of Hofstraatpijp, was zoodanig ge- legen, dat het van twee, of eigenlijk van drie zijden (de derde weg liep door een steegje) was te bereiken. Het voorste gedeelte diende tot woning van den predikant, terwijl in het achterste deel de godsdienstoefeningen gehouden werden; de er achter gelegen pastorietuin liep uit op het bolwerk genaamd Oranjewal. Hoe eenvoudig het gebouw er uitzag, leert ons onderstaande afbeelding. Nadat het zijne bestemming als kerk verloren had, vermeldde een advertentie in de "Leeuwarder Courant", dat op 1 December 1891 in de Benthem te Dokkum verkocht was, staande bij de Droggerspijp, voormaals tot een Remonstrantsche kerk gebruikt, voorzien, behalve t vertrek tot de kerk gebruikt, van beneden- en bovenkamer, groote keuken, tuin en bleek, waarop geboden 1312 Caroli gld. 15 stuiv. Omstreeks 18.. diende het gebouw tot woning van een wever, die in de voormalige kerk zijn bedrijf uitoefende; in het begin dezer eeuw was er een drukkerij in gevestigd! De lidmatenboeken zijn aangelegd in 1633, de doopboeken in 1639. De Predikanten. In de tweede helft van 1630 was de bediening der gemeente opgedragen aan Christianus Henrici Ouwens, die hier in banden ge- raakte. Op 15 October 1631 werd hij uit Fries- land gebannen, na 16 weken gevangen gezeten te hebben. De geheele gemeente werd gedagvaard, zij zond drie vertegenwoordigers, die 10 dagen gevangen gezet en daarna onder borgtocht ontslagen werden, met oplegging van zware boeten. Toen de betaling geweigerd werd en men hunne goederen op het raadhuis ver- koopen wilde, verzette het volk zich hiertegen. Het goed werd terugegeven en de boete betaald. In het volgend jaar werd Nicolaas Johannes Lachterop van Kamperveen, voor drie maanden, te beginnen met November, naar Dokkum in commissie gezonden. Guernerus Vorstius, proponent, waar- schijnlijk in Februari 1632 beroepen, werd 30 November 1634 gevangen genomen en een maand later door 't Hof van Friesland voor vijf jaren gebannen. Toch bleef hij de ge- meente bedienen, maar werd 16 Mei 1635 ander- maal gevangen en zijn bannissement met vijf jaren verzwaard. Benjamin Sapma werd 25 October 1640 te Dokkum gevangen en vervolgens vervoerd naar Leeuwarden op het Blokhuis. In het vol- gend jaar was hij reeds weer tot de bediening der gemeente wedergekeerd. Na hem vindt men Matthias Liesselius als proponent, be- roepen in 1645(?) Vervolgens werd de Dokku- mer gemeente eenige jaren door proponenten bediend, totdat Gosuinus van Nijen- daal in 1665, uit Frederikstad teruggekeerd, te Dokkum geplaatst werd en de gemeente vervol- gens tot begin Juli 1667 bediende. Daarop werd de gemeente weer door propo- nenten bediend, waarvan Simon Welsing (of Wallingh), de laatste was. Na hem trad als leeraar op Regnerus de Wit, proponent, sedert 1673; hij overleed in 1678. Gerard Brandt Jr. bediende daarna de gemeente van 18 December 1678 tot 19 Maart 1679. Vervolgens werd de dienst 9 weken lang vervuld door C. Doeleman, predikant van Berkel. Jacobus Taurinus kwam hier in 1679. Aangezien hij verdacht werd, zich aan dron- kenschap te hebben schuldig gemaakt, ver- zocht de kerk in 1691 van haren predikant ontsla- gen te worden. Het volgende jaar verzocht hij zelf ontslag, hetgeen hem verleend werd, waarna hij zich van de op hem rustende blaam trachtte te bevrijden. Hij overleed in 1695. Vele jaren achtereen werd de gemeente nu weer door pro- ponenten bediend. Van die proponenten werd één in 1714 door de Waterlandsche Doopsgezin- den te Leeuwarden uitgenoodigd, voor hen op te treden, wat door de regeering, op aandrang der Hervormden, verhinderd werd. Toch werden de vermaner dier gemeente en zijn zoon aan het Avondmaal genoodigd bij de Dokkumer Remonstranten. Voor het aannemen dier uitnoodiging werden zij echter in 1720 uit de Leeuwarder gemeente geban- nen. In 1710 werd tot vasten leeraar der gemeente beroepen: Egbertus Bisschop, proponent. Toen deze bevestigd zou worden door een voornaam prediker uit Holland, liet de Rem. kerkeraad dit overal bekend maken; zelfs werd den Hervormden lidmaten verzocht, die bevestiging bij te wonen. De Herv. kerkeraad nu bracht dit ter kennis van den Dokkumer magistraat, die daarop aan de hoofden der Remonstranten verzocht, zulks na te laten "of dat men daar nader zoude in versien". Op den dag van de bevestiging trokken vele per- sonen, ook uit andere plaatsen, daarheen "om 't zelve bij te wonen, doch daar en is niet in ge- daan". Na Bisschop's dood, in 1720, had de bediening wederom door proponenten plaats, doch met vrij lange tusschenpoozen, waarin zij onbediend bleef. Livius Stijl, proponent, beroepen in 1737, legde zijn dienst neer in Juni 1781 en overleed 27 November van hetzelfde jaar. Martinus Stuart, proponent, werd 1787 beroepen op een verhoogd traktement van f 800. Verroepen naar Utrecht, vertrok hij in 1790. Frederik van Teutem, proponent, beroepen in 1794, vertrok, verroepen naar Gouda in 1796. Hij is degene, die het laatste als vast predikant de Remonstrantsche ge- meente te Dokkum bediend heeft. Na hem hebben tot 1798 nog eenige proponen- ten den dienst waargenomen. De Vereenigde Christelijke gemeente. In 1796 trachtte de Remonstrantsche Broeder- schap, op voorstel van de Leidsche predikanten C. Rogge en B. van Rees, eene vereeniging van alle Protestantsche gemeen- ten in Nederland tot stand te brengen. Bijna overal beletten de omstandigheden de verwezen- lijking van dit grootsche plan; alleen te Dokkum kwam, als gevolg dier pogingen, door de vereeniging van Remonstranten en Doops- gezinden, eene verbroedering tot stand. De omstandigheden daartoe waren zeer gun- stig. Van den aanvang af had daar tusschen beide gemeenten eene uitnemende verhouding bestaan. De Doopsgezinden, wier dienst Zondagsoch- tends gehouden werd, en de Remonstranten die 'snamiddags kerk hielden, woonden over en weer elkaars godsdienstoefeningen bij. Daarbij kwam, dat in beide gemeenten het leeraarsambt vacant was. Aldus werd den 20 Mei 1798 do gemeente gesticht, welke voortaan den naam zou voeren van "de Vereenigde Doops- gezinde en Remonstrantsche gemeente, genaamd de Christelijke", (l) en waarbij zich zoowel Doopsgezinden en Remonstranten als Her- vormden en Lutherschen aansloten. De vereenigde gemeente koos het kerkgebouw der Doopsgezinden voor hare samenkomsten en kocht spoedig een pastorie aan, die toen onder de beste woningen in Dokkum was te rangschik- ken. In 1870 werd de pastorie verkocht en aan den predikant als vergoeding daarvoor f 300 huishuur gegeven. In 1831 werd de kerk door de leden der ge- meente van een orgel voorzien, dat den 23 Mei werd ingewijd, bij welke gelegenheid tevens de Groote- en Kleine Bundel der Christelijke ge- zangen werden ingevoerd. Het kerkgebouw werd in 1840, vooral uitwendig, veel verbeterd. In 1850 werden de gezangen 1e en 2e Bundel in ge- voerd. In 1852 werd de kerk der vroegere Doopsgez. gemeente herbouwd en van een vast orgel en een toren voorzien; een nieuw orgel werd in 1863 ingewijd. Van de oude kerk werd overgenomen het op- schrift in den gevel: "Een is uw Meester en gij zijt allen broeders". Als Avondmaalszilver bezit de gemeente een tweetal bekers, waarvan de grootste iets eenvoudiger bewerkt is dan de kleinste; op beide staat van buiten gegraveerd: "Vereenigde Christelijke Gemeente in Dockum 1830". De Predikanten. Nadat voor drie maanden als hulpprediker had dienst gedaan ds. J. Roeper van Nieuw- koop, beriep de gemeente in September 1799 tot haren leeraar Karel Ayelts, die 24 Novem- ber d.a.v. zijn intrede deed. Sedert October 1826 door ziekte verhinderd zijn dienst waar te nemen, werd hij vervuld door den Doopsgez. leeraar van Dantumawoude(2) Jan Kuyper, die zich daartoe aan den kerkeraad aanbood. Ayelts verzocht spoedig daarop zijn emeritaat en verkreeg dit in 1828; hij overleed in het vol- gend jaar. Na diens emeritaat beriep de gemeente den proponent, die haar sedert 1 November 1827 be- diende, n.l.: Hendrik Hussem, die zijn vasten dienst op 7 December 1823 aanving. Hij werd emeri- tus in April 1865 en overleed December 1878. In de vacature werd aanvankelijk de Doopsgez. predikant ten Bruggencate van Baard beroepen, waardoor veel stof werd opgewaaid en de geheele gemeente in beweging kwam en die ten slotte op onheusche wijze bedankte(3). Toen een poging gedaan werd, om de Doops- gezinden en de Remonstranten te scheiden, werd dit door den kerkeraad en het meerendeel der gemeente verijdeld, waarbij een adres van 28 vrouwelijke leden veel gewicht in de schaal legde. Nu werd met bijna algemeene stemmen beroepen: Michaël Willem Scheltema Fz. die zijn intrede 15 October 1865 deed uit Coloss. 1 : 23 en afscheid nam op 20 October 1830. Willem Marie de Vries, Herv. predi- kant te Oudorp, deed 6 Maart 1881 zijn intrede en werd in 1887 naar Meppel beroepen. Hermann IJsbrand Groenewegen, 1889 zijn intrede. Den 15 Juni 1889 bevorderd tot theol. doctor, nam hij 27 September 1891 afscheid naar Utrecht. In laatstgenoemd jaar ontving de gemeente een legaat van mej. M. Looyenga, groot f 6000. Hendricus Lucas Oort, theol doctor, Hervormd predikant te Graft, deed zijn intrede 26 Juni 1892 en nam 29 April 1893 afscheid naar Utrecht. Johan Herman Willem Bisschop Boele, Hervormd predikant te Twisk, deed 19 Mei 1895 zijn intrede uit Matth. 4 : 4. Door hem werd 21 Mei 1898 het 100-jarig bestaan der ge- meente herdacht. Hij nam 5 Maart 1299 afscheid naar Groningen. Kors Frederik Sparnaay, proponent, deed zijn intrede 3 December 1899 en nam afscheid naar Meppel 23 Februari 1902. Achtereenvolgens hebben verder de gemeente bediend: sinds 1902: H. van Assendelft, sinds 1904: G.J. W. Oldeman, sinds 1906. Dr. C D. Sax; sinds 1926: Mej. F. W. Rappold en sinds 1931: Mej A. Frevel. (1) Zie Scheltema en van Wijk, "Een poging tot verbroedering der Protestantsche Christenen en hare verwezenlijking in de Vereenigde Christelijke Gemeente te Dokkum", Amsterdam 1871. (2) Met de gemeente aldaar stond de Dokkumer gemeente op goeden voet; zoo werd de beurt van Uilke Reitses Dijkstra, liefdeprediker te Dantuma- woude, soms vervuld door den Remonstr. predikant van Teutem. (3) Zie daarover: Nog "Een bladzijde uit de ge- schiedenis der Vereenigde Christelijke Gemeente te Dokkum", in "Uit de Remonstr. Broederschap" XIV, bl. 78. DOKKUM, 11. De Gereformeerde Kerk. Deze bezit te Dokkum twee kerkgebouwen, n.l.: 1. de Noorderkerk. Hiervan werd de eerste steen gelegd op 1 September 1925. Te voren stond ter plaatse de kerk der voormalige Gereformeerde kerk te Dokkum A (sinds 1892), daarvoor die der Christelijk Gereformeerde kerk (sinds 1869) en daarvóór die der Christelijke Afgescheidenen. Van dit gebouw was de eerste steen gelegd in 1861; het werd vergroot in 1871. 2. de Oosterkerk. Hierin is voor het eerst het woord bediend op 20 November 1926. Ook dit gebouw is een verbouwde kerk, welke vóór de verbouwing die der Gereformeerde kerk te Dokkum B was. In deze laatste werd op 29 October 1887 voor het eerst het woord bediend. De Predikanten. Vóór 1841 was o.m. hier werkzaam als oefenaar A. K. van der Meer. Daarna dienden hier in de Christelijk Afgescheiden Gemeente tot 1869 de predikanten: D.D. Drukker, na 17 Juli 1844-27 Februari 1848, J. Beijer van 4 November 1849-14 Maart 1852, E. Teunis van 18 Juli 1852-21 Mei 1854, J. ter Borg van 22 April 1855-12 September 1860 (overleden 1869). IJ.J. Veenstra van 17 April 1862-12 Mei 1864 en A. Kok van 5 November 1865-1869. Laatstgenoemde diende de Christelijk Gereformeerde Kerk verder tot 16 Mei 1874 (overleden 1874) en werd daarin tot 1892 op- gevolgd door: W. Diemer, van 4 October 1874-17 Augustus 1890 (overleden 1926) en L. S. Jongsma, van 5 October 189O-1892. Deze diende vervolgens de Gereformeerde Kerk A tot 12 September 1897 (overleden 1914), daarin opgevolgd tot 1923 door: W. de Jonge, van Januari 1898-5 Mei 1901 (overleden 1920). T. Bos van 1 December 1901-1 April 1914. B. van der Werff, van 31 Mei 1914-4 Januari 1920 en S. W. Bos, van 30 Mei 1920-1923. Laatstgenoemde heeft verder sinds 1 Januari 1923 de Nederlandsch Gereformeerde Kerk hier bediend tot 3 April 1927. Sinds 1892 dienden de Gereformeerde Kerk B hier de predikanten: H. H. Woudstra, van 27 April 1890-14 Maart 1919. J. P. Klaarhamer, van 7 December 1919-1923 en J. H. Kroeze, van 17 Maart 1920-1923. Beide laatsten bedienen sinds 1 Januari 1923 tot heden de Nederlandsch Gereformeerde Kerk. Verder zijn nog te Dokkum W. Vos en B. Oosthoek predikant geweest. In een kerk van nieuwe formatie, n.l. dateerende van 1922. Ze namen alleen den naam over der kerken uit de afscheiding tusschen 1869 en 1892. "De Dokkumer Krans". Daaronder verstaat men een vriendenkring, dateerende uit een tijd, dat de aanhangers der "moderne richting" in Friesland teekenen van krachtig opbloeiend leven vertoonden (een soort van modern réveil!) en bestaande uit een vijftal, later zevental predikanten, die voor het eerst in 1868 samenkwamen en éénmaal per maand vergaderden in de consistoriekamer der Ned. Hervormde kerk te Dokkum. Tot dien kring behoorden J. P. Bruinwold Riedel te Waaksens, "voorzitter bij de gratie zijner persoonlijkheid". A. S. Carpentier Alting te Dokkum, A. A. Deenik M.Lzn. en A. F. Ei1erts de Haan, beiden te Ternaard, benevens W. Reilingh Dzn. te Metslawier, welk vijftal later aangevuld werd door M. W. Scheltema Ezn. en H. van Veen, beiden te Dokkum. Deze "krans", die zooveel schitterende stralen over Friesland en daarbuiten zou uitwerpen", heeft o.m. den stoot gegeven aan de oprichting der "vergadering van moderne predikanten te Leeuwarden" op 27 October 1868, die nog geen twee jaren later tengevolge had de tot stand koming eener vaste vereeniging, "Ge- wetensvrijheid" genoemd, welke op 31 October van het volgende jaar den naam verwisselde met dien van Protestantenbond en waarvan de kiem der geboorte dus gelegen is in bovengenoemde consistoriekamer! Zij, die meer betreffende een en ander wenschen na te slaan, meenen we te moeten verwijzen naar W. Eekhoff, "De Dokkumer krans" en ds. H. J. Busé, "Het Modernisme in Friesland omstreeks 1870". Het Raadhuis. Het tegenwoordige Stadhuis aan den noordkant van de Oude Zijl gelegen, dateert gedeelte- lijk uit het jaar 1608. Daarvóór kwam de stadsregeering samen in een gebouw, staande op den hoek van de Hoogstraat en Lange Oosterstraat, waarvan we hieronder een schets geven. Zooals men ziet, bestond het middenstuk uit een zwaren hoogen toren, met ten zuiden daarvan wellicht de rechtkamer en ten noorden er- van wellicht het gebouw voor de vergaderingen der vroedschap. Na aan zijn eigenlijke bestem- ming onttrokken te zijn, diende het verder tot Latijnsche school, doch nog lang daarna bleef men steeds spreken van "'t o1de Raedt- huis". Het oudste oostelijk deel van het hedendaag- sche Raadhuis was oorspronkelijk het Blaue- huis, laatst in eigendom van jonkhr. Karel van Unia en diens echtgenoote Aldegonde van Achelen, van wie de stad het 16 Mei 1606 aan- kocht, waarna het door Jacob Lauws werd verbouwd en voltooid in 1608. Het westelijk ge- deelte werd in 1761 en '62 door P. de Swart bijgebouwd en tevens werd toen, waar dat nodig bleek, het geheele Raadhuis hersteld. Het is een baksteenen gebouw met vooruit- springende middenpartijen, en, aan den achterkant een uitgebouwden toren en bestaat uit een kelderverdieping, een verhoogden beganen grond (beletage) en één verdieping; op den toren is een koepel met windvaan aangebracht. Het ge- heel is helaas jammerlijk verknoeid. Zoo is o.a. de vroegere topgevel, welke zich in he mid- denfront bevond, vervangen door een kroonlijst met driehoekig gevelveld, bekroond door een beeld der Gerechtigheid. Boven de uit het eerste kwart der 16e eeuw dateerende kelders in het oudste gedeelte, waarin eertijds misdadigers werden opgesloten, bevinden zich eenvoudige kruisgewel- ven zonder ribben. Het westelijk deel is op twee bewoonbare kelders gebouwd, waarvan de eene oorspronkelijk diende tot verblijf van de stads-bierdragers en de andere tot gebruik van de in het Stadhuis wonende kamerbewaarders. De hoofdingang, uit het laatste kwart der 18de eeuw, bevindt zich boven een hooge, halfronde zandsteenen stoep, welke overdekt is door een balcon op Dorische zuilen en dat met een ijzeren balustrade uit de eerste helft der vorige eeuw is voorzien; het deurkozijn prijkt met een versierde zandsteenen omlijsting. Binnen in treft men aan een eikenhouten wenteltrap uit het derde kwart der 17de eeuw, met gedeeltelijk nog behouden onder- metseling van gewelfvelden met geprofileerde ribben en met een gemetselde spil, alles van een eeuw vroeger dateerend, benevens verschillende treden. Op eenvoudige, uitgezaagde balusters rust een houten leuning, welke bewerkt is als ome1kaargeslagen kabeltouwen. Op de bel-étage bevindt zich in de wachtkamer, ook rechtkamer (n.l. de voormalige kantonrechterskamer) en groene kamer genoemd, een fraai gebeeldhouwde schouw (uit het eerste kwart der 17e eeuw) van zandsteen, doch geverfd in groen en goud, met ranken en grotesken, rustende op Ionische kolommen en versierd met het wapen der stad. Boven het fries van den schoorsteen bevindt zich een gebeeldhouwde bekroning, welke eveneens het stadswapen vertoont. Op de hoeken van de schouw komen twee koperen lichtarmen (uit het derde kwart der 17de eeuw) voor. De wanden zijn met goudleer (uit het tweede kwart der 18de eeuw) behangen. De hiertegenover gelegen raadkamer of kleine raadzaal, eveneens met goud- leer uit denzelfden tijd behangen, bevat o.m. een schoorsteenmantel uit het derde kwart der 17de eeuw, doch met moderne schildering. Voor den schoorsteen bevindt zich een schilderij (tweede kwart der 18de eeuw) met voorstelling eener familiegroep. (Wie onzer lezers kan ons omtrent de hier voorgestelde personen nader inlichten?). Een andere schilderij in deze kamer vertoont een afbeelding van het stadhuis voor het jaar 1760. Dit vertrek is verder gemeu- bileerd met een negental stoelen uit het laatste kwart der 18de eeuw. Door de wachtkamer komt men in de fraaje raadzaal of vroedschapskamer met een uit 1763 dateerende betimmering van bruin geschilderd grenenhout, in den stijl van Lode- wijk XV. De zoldering is versierd met ornament (uit het derde kwart der 18de eeuw) in stuc. Tegen den oostelijken zoowel als den westelijken wand is een schoorsteen aangebracht met mar- meren onder- en houten bovenmantel en voorzien van koperen kaarsarmen. In de bovenmantels zijn binnen gesneden omlijsting allegorische voorstellingen in de manier van zoogenaamde "witjes" (basreliëfs in grauw) aangebracht, en wel voostellende: Boven den westelijken schoorsteen: Dokkum als een strijdbare maagd, welke het wapen van Orange en de zeven pijlen der Unie omvat en met de linkerhand op de tractaten steunt. Aan haren voet de zinnebeelden van vrijheid, gerechtigheid, handhaving der Unie, koophandel, scheepvaart, vrede, heerlijkheid en overvloed; boven den oostelijken schoorsteen: het zinne- beeld der deugd en waarheid, zegevierend over het bedrog, voorgesteld door een schoone maagd, wier lichaam eindigt in den staart van een monster en welke een masker draagt benevens een tros fraaie bloemen, waarin een slang schuilt. Aan weerszijden der schoorsteenen zijn, boven de deuren, eveneens "witjes" aangebracht met een voorstelling van de burgemeesterlijke waardigheid (met bijlen en bundels), de vroedschap (een beeldje, dragende een zak met "keurboonen"; de krijgsraad (dragende de vaandels der vier "espels"), benevens de burgerschap met haar bedrijf: koophandel, scheepvaart en handwerken. (Wordt vervolgd). "'t olde Raedthuys" te Dokkum omstreeks 1600 (naar de kaart van Blaeu). DOKKUM, 12. Het Raadhuis (slot). Langs de wanden van de Raadzaal treft men een vakverdeeling aan in gesneden omlijsting. De vakken van den noordelijken wand zijn versierd met een viertal tableaux met historische en allegorische voorstellingen betreffende Friesland in het algemeen en Dokkum in het bizonder. De beschilderde doeken zijn gesigneerd: "D. Reynes inven(tit) et fecit 1763, d.i. D. Reynes heeft (deze) in 176 ontworpen en uitgevoerd. Het westelijke vak stelt voor: De Geschiedenis reikt aan de Schilderkunst een stift, terwijl de Oudheid met boek onder den linkerarm en gedenkpenning in de rechterhand eveneens hare hulp biedt. Daarachter een tapijt, dat gedeeltelijk de galerij van den tempel der Onzekerheid - met op den top een Sfinx - dekt en verder ontrold wordt door den Tijd en twee Famen. Op het tapijt vertoont zich de Afgodendienst, terwijl het buitenlandsch Geweld. door de Friesche Maagd ontwapend, ter zijde ligt. Tevens worden de twisten der Schieringers en Vetkoopers door de er nevens staande Vrijheid betreurd. Op den voorgrond het (vermeend)e oude wapen der stad, gedekt door een muurkroon, benevens eenige pijlenbundels. Links daarvan de Oceaan, die met norsch gelaat zijn kruik uitstort, doch tegen wier stroom door een ijverig inwoner een dam wordt opgeworpen. Het tweede vak geeft te zien: De Dokkumer Stedemaagd, starend naar de Wijsheid, welke met een kruis uit den hemel nederdaalt. Zij leunt met hare rechterhand, waarin zij een zwaard houdt, op het tegenwoordige stadswapen met o.m. de kwartiermaan, als herinnering aan de overwinning in de Kruistochten. Op den voorgrond een krijgsman, rustend op eenige overwonnen Saracenen, terwijl hij met een speer een der hunnen verslaat. Achter de Stedemaagd de Dapperheid en de Roem, benevens een jongeling te paard met de stads- banier, waarop: S.P.Q.D.(..), terwijl de Maagd door Oostergo en Westergo begroet wordt. Zij vertreedt het juk der slavernij en van den heidenschen offerdienst, terwijl de Godsvrucht op een kerk wijst, als herinnering aan de stichting der eerste Christenkerk in Friesland. Voorts een zinspeling op het ontstaan der Bonifatiusfontein uit den hoefslag van het paard van één der ruiters van Pepyns stadhouder, Abbe, waaruit twee kinderen met vreugde drinken. Eindelijk op den voorgrond nog een riviergod, die met de zee een verbond sluit, waarover twee nymfen - Ameland en Schiermonnikoog - zich verheugen. Het derde vak vertoont: De Stedemaagd, rustende tegen een voetzuil van oorlogstrofeeën en met den arm steunende op een driekanten steen, waarin het oog der Hoop is aangebracht. Haar ter zijde staat de Her- vormde Godsdienst, met een fakkel in de hand, die de pauselijke tiara vertreedt. Achter haar rust de Vrijheid tegen de voetzuil bij het wapen der stad. De Spaansche dwingelandij ligt verslagen door een krijgsman, die in zijn schild het wapen van Oranje voert. Daarachter een zuil, waarin de geschiedenissen van Friesland gegrift zijn en op den voorgrond een riviergod, die de Schieringers en Vetkoopers bevredigt. Verder de verheugde Oceaan, die belooft dijken noch paalwerk meer te zullen beschadigen. Het oostelijke vak ten slotte verbeeldt den bevestigden staat des lands: De Stedemaagd, met het wapen der stad op de borst, den standaard van vrede en vrijheid in de rechter- en den vrijheidshoed in de linkerhand. Mercurius, door de Zeevaart vergezeld, daalt van den hemel, terwijl zich van ter zijden de Koophandel en het Boekhouden vertoonen, benevens in het verschiet een schip op stapel. Op den voorgrond staat Neptunus op zijn zegewagen met Thetis, die een hoorn van overvloed uitstort, terwijl de Oceaan een verbond sluit met de haven van Dokkum, in tegenwoordigheid van den stroomgod der Lauwers. Aan de pilasters, tusschen de wandvakken, komen zes (waaronder vier gebroken) gesneden houten lichtarmen (uit 1763). Van de zoldering hangt een 18de-eeuwsche kristallen lichtkroon af. Verder bevinden zich in dit vertrek 2 leunstoelen - met op één er van het stadswapen - en 32 stoelen van beuken- hout met eenig snijwerk uit het tweede kwart der 18de eeuw, benevens 4 stoelen uit het vierde kwart der 18e3 eeuw. Een oude aanteekening zegt: "De nieuwe Raadtkamer van het stadhuis te Dockum, in het laatst van het jaar 1763 bekleedt". Voorzeker getuigt zij van den kunstzin van den toenmaligen burgemeester jhr. Epo Sjuck van Burmania, door wiens toedoen ook de Waag en Oude Zijl tot stand kwamen. Op de deuren van de beide raadzalen en van de wachtkamer zijn koperen kloppers en knoppen (eerste helft der 17de eeuw) aange- bracht. In de Secretarie, beneden aan den oostkant kant van het gebouw, komt een schoorsteenstuk (uit het derde kwart der 18de eeuw) voor, verbeeldende de Stedemaagd met het stadswapen. In de kamer van den burgemeester worden bewaard een 17de eeuwsche kope- ren kandelaar, benevens een langwerpig vierkant zilveren blad met ronde hoeken, in 1781 door den Leeuwarder zilversmid H. D.(aum) vervaardigd en waarin zijn gegra- veerd: aan een door een engelfiguurtje vastgehouden lint, de afbeeldingen van twee zegelafdrukken der stad Dokkum; het oudste zegel draagt tot omschrift: "Sigil Civitatis Doccum", het nieuwere "Sigillum Civitatis Doccum", beide beteekenende zegel der stad Doccum. Voorts treft men er aan de wapens met de namen der toenmalige magistraatspersonen, n.l. I. Terblans Praesid. Burgm., P. Brugmans Vicepraesid.. B. Suiderbaan Secretaris, C.L. Stachouwer, N. Posthumus, P. Brugman, I.M. Backer, H. van Assen, Mr. B. Nauta, S. Suidema. Blijkbaar was dit blad een geschenk aan de stad ter gelegenheid van het huwelijk op 20 April 1784 van vroedsman Stachouwer met mej. T. Obels, blijkens de verdere inscriptie: C. L. Stachouwer & T. Obels In Mem. Nupt. 20 Apr. MDCCLXXXIV Hoc D. D. In de 18de eeuw dienden in het nieuwe westelijke gedeelte van het gebouw het drietal naast elkaar gelegen vertrekken tot een confinatiekamer (oostelijk), woning van de kamerbe- waarderes (midden) en lokaal voor de burgerwacht (westelijk). Hoe sedert dien veel aan den voorgevel verknoeid is, leert ons onderstaande afbeelding van het Raadhuis uit het laatste kwart der 18de eeuw. Behalve de reeds vermelde verdwenen Vlaam- sche renaissancegevel en gootlijst- balustrade boven het middelste avant-corps en de bovenpui met balkonbalustrades, moesten de ramen met kleine ruiten - waarvan het treden- spel zoo aangenaam aandeed -, het ontgelden, o.a. werden in de kozijnen ramen met groote ruiten() geplaatst, waardoor het karakter van den mooien breeden gevel zeer geschaad werd. Verder bemerkt men o.m., dat ook aan de vroegere, met krulconsoles versierde, kroon- lijst is gepeuterd en dat ook het oorspronke- lijke bordes een geheel ander aanzien gekregen heeft. Op den zolder onder het leien dak van het gebouw bevindt zich o.a. een vertrek, dat vroeger gebezigd werd voor in gijzeling gestelden, het zogenaamde "Keizerskamertje", denkelijk aldus genoemd naar zekeren Keizer, die er een bepaalden tijd in heeft moeten door- brengen; een gat in één der wanden daar toont nog de plaats aan, waar zich eertijds de zware steen met ijzeren ring bevond, waaraan een ketting bevestigd was, welke den mis- dadiger om het been werd geklonken. Op den zolder bewaart men nog tevens de oude beschil- derde archiefkist der stad. Boven den ingang, die naar den koepeltoren leidt, leest men op een memoriesteen uit 1717: Anno MDCCXVII als Burgemeesters waren, B. Fooy De Hr. H. van Sminia Dr. L. Wendt Frans Geringa S. Ruimsadelaar I. v. d. Ryp Dirk Smedema Thomas Higt Dr. E. Kiestra, secretaris, is deeze toren gebouwd, en door Paulus Smedema de eerste steen gelegd op den XIX July, Outger Douwes, Foppe Hessels, als Bouwmeesters. In 1615 werd in den toenmaligen houten torenkoepel een eenvoudig klokkenspel aangebracht, vervaardigd door Jan Simons. Ruim een eeuw later, toen de houten koepel door een van steen was vervangen, maakte tevens het oude klokkenspel plaats voor een nieuw slag- en speelwerk met een handklavier en liet de stadsbeiaardier sinds den 1sten van Bloeimaand 1717 de klokketonen over de daken van Dokkum rollen.... Hoe lang dit carillon bespeeld is, bleef ons onbekend. Nog in 1815 was behalve organist tevens, klokkenist te Dokkum sedert 1791, Jan Gosliga. Mis- schien is die functie opgeheven in 1835, in welk jaar de koepeltoren geheel vernieuwd is en zij waarschijnlijk verdween uit de rij der "torens die zingen"(2). In verband hiermede brengen we in herinnering het Friesch gezegde: "Hy het in stimme as 't klokke- spil fen Dokkum", "dat nooit bestaan heeft"; aldus verklaarde Waling Dykstra(3) het ten onrechte. Beter lijkt ons de verklaring toe, welke het Friesch Woordenboek er van geeft, n.l. "dat niet meer bestaat", dus: een stem die niemand hoort. Het volgende weinig beteekenende voorval dat eens op het Dokkumer Stadhuis in 1648 is voorgevallen, doch dat ons een blik gunt op een anders niet gekenden toestand daar, deelt Scho- tanus mee in zijn "Beschryvinge"(1664). Na het vroeger door ons vermelde wonder der in steen veranderde brooden te hebben beschreven, wijst hij als een tegenhanger op het volgende mirakel. Clercken, boden en dienaers op 't Raedt- kamer, by 't vyer sittende, hoorden inde selve kamer, onder een bank een gekryt en selsaem sleppende geklop gaende van d'eene hoeck na d'andere. Eerst verbaest ende op malckanderen siende, als niet wetende watter zijn mocht, ver- manden sich ten laetsten om met de keers 't wonder te belichten. Sy vonden een muys ghevangen ende in syn zyde gevat van een mossel. Eenighe versche mosselen haddense een weynich te voren rau gegeten ende d'over- geblevene onder de bank geworpen. De muys soeckende om syn bederf (= voedsel), comt den gapenden mossel te nae ende word ghevat." En de schrijver besluit: "Ist gheen wonder, dat een mossel een muys, een voeteloos dier-schaduw een snel viervoetigh gediert ghevanghen heeft. Minder wonder zoud'et zijn, so een koe (ghelijck 't spreekwoord seght) een haes quame te vanghen." (1) D.i.: S(enatus) P(opulus) Q(ue) D(ockumensis) = Raad en Volk van Dokkum. (2) En bleven in Friesland slechts de torens van Leeuwarden en Sneek als zoodanig over. (3) Zie: "Uit Frieslands Volksleven, dl. II, bl. 401a. Correspondentie: Den heer d. V. vriendelijken dank voor diens belangstelling en aanvul- lend schrijven in de "Leeuwarder Ct." van 29 September j.l., Derde Blad. Het Stadhuis met de Oude Zijl te Dokkum omstreeks 1780. DOKKUM, 13. Het stadsbestuur. Voor een richtige uitoefening van het bestuur was de stad reeds vroeg in een aantal kwartieren of wijken verdeeld, welke den naam van "espel" (= eedspaal, eeds- of rechtsgebied) droegen. Zoo vinden we omstreeks 1660 genoemd het Breestrater espel, het Ooster- straeter espel, dat van de Hans- poort, benevens bet Blokhuisterespel; het laatste werd ingesloten door het Diep, de Zuider- en de Woudpoortsgracht en was ge- noemd naar het aldaar in 1531 gestichte "blok- huis". Later in de 18de eeuw ontmoeten we de namen Groote Breedstraat-espel, Kleine Breedstraat-espel, Lege- wegstertespel en Blokhuister-espel, welke tot aan "den Franschen tijd" onder dien naam hebben bestaan. In 1398 treffen we den naam van Feio van Dokkum (uit het geslacht van Heemstra?) aan, als baljuw (1) van Dongeradeel, Ferwer- deradeel, Dantumadeel, Oost-Kruisland (= Kol- lumerland) en Achtkarspelen. Gedurende de eerste tijden van de Spaansche regeering (1515-'80) was de grietman van Oost-Dongeradeel tevens Older- man (= hoofd van het stedelijk bestuur) van Dokkum. En waarschijnlijk was dit tevens met den grietman van West-Dongeradeel het geval, althans in 1531 en '43 was Sytke van Humalds, grietman van laatstge- noemde grietenij eveneens Olderman van Dokkum. In 1584 werden de zes burgeameesters der stad aldus gekozen: In Januari werden de burgers door klokgeklep saamgeroepen in de kerk, waar zij dan twaalf mannen ver- kozen, uit elk der 4 espels drie. Deze twaalf werden door de magistraat op zes gebracht, het- geen 's avonds op het Raadhuis ge- schiedde. Uit de 17 artikelen eener "Raedts- bestellinghe" van 1637 stippen we het volgende aan: Het aantal "Ghemeentsluyden ofte Vroedtschappen", dat over de vier espels verdeeld werd, was bepaald op 32, waar- onder begrepen "de Magistraat", be- staande uit 8 personen "als Borghemees- ters". Zij allen hadden voor hun leven zitting en moesten zijn "vande waere Gereformeerde Christelijcke Religie"; "voorts synde Patriotten ende voorstanders van het ghemeene beste (= de Republiek der Vereenigde Nederlanden); boven- dien moesten zij wezen "Ingeborene van Fries- landt: welverstaende, dat een persoon vier jaren 't Burgher-recht genoten hebbende. ofte aen een Borghers-dochter der voorsz. Stadt (Dokkum) getrout wesende, voor een Ingeboren sal wor- den gehouden. Vader en zoon, noch twee broeders mochten tegelijk zitting hebben. Evenmin mocht een magistraatslid in een ander hoog college zitting hebben, zoomin als een Suppoost van het Admi- raliteitscollege tot de vroedschap mocht behoo- ren. De Vroedschappen moesten "ten minsten vijf Floreenen schieten (= 5 gld. belasting betalen), vyf en twintich jaeren ende daer en boven oudt syn, ghemeene Borghers lasten draghen, tocht ende wacht doen". Van de acht burgemeesters hadden achtereen- volgens telkens twee zitting als president "van- den eenen nieuwen jaersdagh tot den anderen". Omtrent hunne benoeming was het volgende be- paald: "De Vroetschap sal alle jaer ‘sdaeghs voor Kersdagh ten acht uyren voor noen (= 12 uur 's middags) ende soo wanneer die op een Sondagh valt, op den voorgaenden Saterdagh, vergaderen in de kercke, ten overstaen van twee praesiderende Borgemees- ters ende den Secretaris, op voorgaende aen- segginghe vande Magistraet, versien van soo veel Boonen alsser persoonen uyt de Vroet- schap oft Ghemeensluyden vergaderen: waer onder vijf swarte boonen sullen zijn, die uyt d'andere niet ghemerckt kunnen wor- den". Bedoelde boonen waren zoogenaamde "keurboonen", welke getrokken werden uit een rood-fluweelen stemzak, voorzien van het wapen der stad(2). Verder luidt het: "Dat de persoonen die de vijf swarte Boonen kryghen secreet sullen besloten worden (= heimelijk opgesloten zullen wor- den); ende Godt om synen zeghen aengeroepen hebbende, sonder eten en drincken, de eene van d'ander niet sal moghen scheyden voor dat sy by gemeene ofte meeste Stemmen genomineert hebben een dubbel getal, bestaende in vier persoonen, tot Burgemeesters, om het enckel getal daervan te dienen voor den tijdt van vier aenstaende jaeren". Zoodra het dubbeltal opgemaakt was, moest hiervan "by be- sloten missive" kennis gegeven worden aan den Stadhouder, die er het enkeltal uit koos en zijn beslissing, eveneens met gesloten missive, beant- woordde: "ende sal dese missive niet geopent moghen worden als op nieuwe jaers- dagh, om alsdan gepubliceert te worden". Omstreeks 1664 behoorden tot "de Regenten van Doeckum": 8 burgemeesters waaronder jhr. Sabinus Wissema, benevens den stadssecre- taris Nicolaus Radbodus; 4 vroedschappen uit het Breestaat-espel, 8 idem uit het Oosterstraat- espel, waaronder Lolke Jansz. Suyderbaen en Jan Lolkesz. Suyderbaen, (stellig vader en zoon), den stadsbouwmeester Wiebe Gerlofs Beersma, dr. Wigerus Stania en dr. Leonardus Uma; 6 idem uit het Hanspoort-espel en 6 idem uit bet Blokhuister-espel, benevens den stad- rentmeester Alef Sakes Idsinga. Uit de lange reeks van burgemeesters, die elkaar achtereenvolgens in Dokkum zijn op- gevolgd, noemen we uit de 17de eeuw: Johan Veltdriel. (1) onder Hollandschen invloed. (2) Deze stemzak benevens een 25-tal stemboon- tjes in doosje waren nog aanwezig op de Hist. Ten- toonst. te Leeuwarden in 1877. Deze maakte in 1630 als oud-burgemeester met den Amsterdamschen geneesheer en burge- meester Albert Coenraads Burgh deel uit van een gezantschap naar Moscovië. Zij sloten daar een handelsovereenkomst, namelijk den vrij- en graanhandel van de Nederlanders, met uitsluiting van alle andere volken. In het vaderland teruggekeerd, mochten zij zich nochtans in de goedkeuring der Staten des Lands en den dank der kooplieden verheugen. In de 18de eeuw treffen we o.a. de namen aan van de burgemeesters Inia, Schonegevel, Jensma en van Burmania. Jhr. Epo Sjuck van Burmania was de rechterhand van stadhouder Willem IV. Onder zijn bestuur kwamen het westelijk deel van het stadhuis en het waaggebouw tot stand en werd de Oude Zijl van steen opgetrokken. Bij het einde van zijn leven kan hij getuigen: "Ik heb geleefd, - den loop geloopen Dien God mij gaf, nu ga ik heen Daar al het menschdom komt bijeen. De worm zal 't aardsche lichaam sloopen, De ziel die blijft, en hoopt in God Op zaliger en beter lot." In den "Franschen tijd" treffen we een zestal "bestuurders" aan; in het jaar 1813 was maîre: Taco Schonegevel. Hem ston- den ter zijde de adjudant-maires Oege Goslings en Jan Klazes, benevens 20 munici- pale raden. Daarna zijn elkaar tot op heden als burgemeester opgevolgd: sedert December 1815 Oege Goslings; sinds 1825 Reinder van Kleffens; sinds 1832 Willem Roelof v. d. Weide; sinds 1848 Geert Jan de Feyfer; sinds 1853 Mr. Ernst Jongsma; sinds 1858 Anne Posthuma; sinds 1867 Doederus de Vries, en sinds 1909 Albertus Jonker. Regeerings- of vroedschapspenningen. Evenals van Leeuwarden en Sneek, bestaan er ook van Dokkum zoogenaamde regeerings- of vroedschapspenningen. Zij werden in de 18de eeuw meestal op Nieuwjaarsdag of op de eerste vergadering des jaars aan de leden der stedelijke regeering uitgereikt. Het penningkabinet van het Friesch Genoot- schap te Leeuwarden bevat er een aantal, van zilver, dat tot vier variëteiten is terug te brengen. Alle vertoonen aan de voorzijde een kerk met een 3-tal torens, - klaarblijkelijk over- genomen van de afdruk van het groot-zegel der stad -, met het omschrift: "Sigil(lum) Maius civit(atis) Doccum(ensis)" = "Groot-zegel der stad Dokkum". De achter- of rugzijde bevat het opschrift: "Ubbo dux / Frisiae Doccumburg / condidit ao 248, ubi / Gundobald rex civitaten / Doccum moeniis cinxit, et / auream monetam cudit ao 1739, / moenia Doccumana diruta / 1414, restaurata 1419; / diruta 1422, restaurata / 1516, diruta 1531, / restaurata 1582". "Ubbo, hertog van Friesland, heeft Dokkum- burg in het jaar 248 gesticht, alwaar koning Gon- debald in 't jaar 739 de stad Dokkum met wal- len heeft omringd, en gouden munt geslagen. Sedert zijn de Dokkumer wallen in 1414 ver- wost, doch in 't jaar 1419 weder opgemaakt, in 't jaar 1422 andermaal geslecht, in 't jaar 1516 andermaal herbouwd, ten derden male in 't jaar 1531 gesloopt, en in 't jaar 1582 weder hersteld." Blijkbaar is dit opschrift overgenomen van een penning, in 1582 door de stad geslagen ter herinnering van het omwallen der veste. . Bij sommige dier penningen komt op de dikte of kant voor: "Consularis dignitatis Doccumensis annuum monumentum", d.i. "Jaarlijksch teeken van de Dokkumer vroedschap". Zij zijn vervaardigd door den Neurenberger graveur Georg Wilhelm Vestner (1677-1740), of door den Leeuwarder graveur Andele Andeles (1687-1754), vrij zeker tusschen de jaren 1712 en 1723. NAAR AANLEIDING VAN
DOKKUM, 14.
De voormalige recht- of weerhuizen. Niet alleen dat eertijds op de rechtkamer van het Dokkumer Stadhuis recht gesproken werd, ook in een aantal andere gebouwen binnen de stad had zulks plaats voor Oost- en West-Dongeradeel benevens Dantumadeel. Dit bracht mee, dat de grietmannen dier omgelegen grietenijen, - natuurlijk tegen den zin harer inwoners -, hun zetel binnen Dokkum opsloegen. Doch was het voor de plattelandsbewoners meestal beter, dat - bij de herhaalde binnenlandsche beroeringen en daarmee vaak gepaard gaande bloedige vechtpartijen - hun bestuur binnen een versterkte stad gevestigd was. En dat Dokkum het voor zich als een groot belang beschouwde, bewijzen de meermalen aan haar verstrekte privilegiebrieven. In 1469 toch reisde Sieuward Jayema uit Dongeradeel "over Eukhuizen naar den Hertog van Bourgondië, en onderhandelde met Carel te St. Omer in Vlaanderen van wege den raad en gemeente der stad Dockum", en bedong het "privilegie" dat de weeren of vierscharen der grietenijen, te weten "beiden Dongerdeelen en Dantumadeel" verplaatst en in de stad zouden gebracht worden. Keizer Karel, toen nog slechts "Hertogh van Borgoenjen ende Coninck van Castiliën &c", bevestigde dit bij privilegiebrief van 1517, waarin o.m. voorkomt: "sullen die omleggende Grietenyen als Dongerdeel wester syde der Paesens, Dongerdeel ooster syde der Paesens ende Dantumadeel haer Weeren en Rechtdagen binnen der voorsz. Stadt Doccum holden." De ingezetenen dier grietenüijn schijnen tegen dit privilegie meer dan eens in verzet te zijn gekomen. Zoo b.v. in 1552, nadat Rintje van Aytta zijne benoeming als grietman van Oost-Dongeradeel van 's Keizerswege ontvangen had, werd hem door de ingezetenen zijner grietenij op 27 Januari van dat jaar toegestaan, die bediening te aanvaarden, doch onder voorwaarde, dat hij zorg zou dragen, dat de oude privilegiën, rechten en voorrechten der grietenij gehandhaafd werden, en dat hij niet te Dokkum, maar in de grietenij, volgens oud gebruik, zoude gaan wonen, en de rechtzittingen op de gebruikelijke plaatsen houden, hetwelk hij alles beloofde. Nadat later een rekwest van Olderman, Burgemeesters, Schepenen en Raden van Dokkum, - waarbij zij verzochten hunne privilegiën te hand- haven en den grietmannen van Oost- en West- Dongeradeel benevens Dantumadeel te doen gelasten hunne rechtzittingen binnen de stad te houden -, in zijne handen gesteld was om te rapporteeren, beriep hij zich op bovengenoemd contract, en verwees hij supplianten naar de ingezetenen zijner grietenij, die daarover alleen konden beslissen. "Dan sichtens seeckere jaeren herwaerts dat de voorsz. Grietmannen, soeckende meer haer 1ieder eyghen bate en ghemack dan het ghemeen Welvaeren ende proffijt der selver Stadt, geweygert hebben en noch weygeren de voorsz. Rechtdaghen in de voorsz. Stadt te houden, tot grote schade der selver", en in aanmerking nemende de aanzienlijke verliezen, door de troebelen van 1572 aan de stad veroorzaakt, werd het privilegie van 1517 door Koning Philips II in 1577 "vernieut en bevesticht", en beval hij "daeromme den Stadtholder, ende die van onzen Raede van Frieslandt ende allen anderen onsen Rechteren, Justicieren, Officieren ende ondersaten" de stad Dokkum "rustelyck en vredelijck hare privilegiën te laten "genieten en gebruijcken". Uit deze laatste privilegiebrief blijkt duidelijk, dat zoowel grietmannen als ingezetenen van genoemde grietenijen dikwijls met weerzin binnen Dokkum hunne rechtdagen hielden, en de meer- dere of mindere aanhankelijkheid der grietmannen aan het Huis van Bourgondië was in dezen blijkbaar van groot gewicht, zoodat met het verdwijnen der Spanjaarden uit deze streken, - bij het verzet, dat er reeds jarenlang geheerscht had, - ook niet meer de hand aan het privilegie gehouden zal zijn. Van de rechthuizen van West-Dongeradeel en van Dantumadeel is reeds sinds jaren niets meer overig: het eerste bevond zich in de Hoogstraat, hoek Oldermanssteeg, zuidzijde; het laatste in de Kleine Hoogstraat of Vlasstraat, een vijftal huizen westzijde van de Zijl. In 1888 zijn de laatste resten van het rechthuis van Oost-Dongeradeel verdwenen, toen het perceel bij de Lange Pijp, hoek Breedstraat, westzijde, is geamoveerd; tot dien tijd was althans aan de noordzijde van het van "Rooswinkels" opgezette gebouw met zijn trapgevel en gemetselde bogen boven de later aangebrachte vierkante lichtkozijnen nog iets van zijn vroegere 16de-eeuwse waardigheid te be- speuren was. Wat de klokslag of het rechtsgebied der stad zelve betreft, vinden we in het laatste kwart der 18de eeuw reeds vermeld, dat zij is "zeer gering, en loopt maar even buiten de Stadspoorten; zo dat de meeste fabrieken en molens aan de inwooners deezer Stad toebe- hoorende, op het grondgebied der (omliggende) Grietenijen zyn gebouwd". Echter heeft deeze Stad in de zestiende en zeventiende eeuw een grootere uitgestrektheid van rechtsgebied gehad, zoals genoegzaam kan bewezen worden (o.a. uit zekere Magistraats Resolutie van den 24 Febr. 1662, waarby dezelve in voorgaande oneenigheden, over de Jurisdictie der Stad, tusschen haar en den Heer Grietman van Dantumadeel, Jr. Sjoerd van Ay1va (1656-'79), voorgevallen, verklaart te berusten in de Resolutie der Ed. Mog. Heeren Gedeputeerde Staaten van Friesland, van den 10 Januar. 1662, waarby dezelve de Magistraat van Dokkum ordonneeren, geene verdere Jurisdictie te pleegen dan tot in de Stads gracht en het uiterst einde van de Valbrug. Ondertusschen is het zeker, dat twee derde deelen van zeven pondematen lands, waarvan de Kooper, zynde de Heer Daniel de Blok van Sche1tinga, oud Grietman van Schooterland, het overige derde deel bezat, liggende op het Zuiden van Dokkum, buiten de Woudpoort, in de Stad zyn te boode gesteld, en op den 12 May 1702, voor de derdemaal geproclameerd". Het voormalige Waaggebouw midden op het zuideinde der Breedstraat, dateert van 1752. Het verving sedert dien de in 1593 gestichte eenvoudige Stadswaag, "in welke een grote handel van vijfschacht, en fi1emort (een soort laken) pleeg te geschieden, waarom hier ook het stadswapen als de keur op de looden geslagen (1), en naar andere streken de gemaakte stoffen verzonden wierden". Behalve deze, bloeide er later de handel in "sutmelxtsiis" (zoetemelkskaas), hetgeen uit het volgende moge blijken: 18 Juni 1691 werden er aan de waag omgezet 107 "leveringen" (= afleveringen in wagens), totaal bestaande uit 5523 kazen, en wegende 71,252 pond; 15 Juni 1693 bedroeg dit 114 leveringen, in totaal 76,304 pond; 2 Juli 1744 bedroeg dit 108 leveringen, in totaal 85,011 pond en 3 Juli 1744 bedroeg dit 108 leveringen, in totaal 245,515 pond. De aanvoer hiervan daalde aanmerkelijk, toen een gedeelte van den kaashandel naar het naburige Kollum overgebracht werd. Op den plattegrond van Dokkum in den Atlas van Bleau, waarvan we hieronder een vergroot fragment afbeelden, leest men: "Butter waghe en Looyhall". En dat de veestapel indertijd goede exemplaren opbracht, bewijst het feit, dat aldus omschreven wordt: "Den 15 Februari (1678) heeft de Hopman Michiel Yes hier op de schaal een levende os geleverd, wegende 2172J Ponden, aan een slagter te Groningen, gelijk hier in de waag is te zien". Dit laatste duidt aan, dat genoemde "gedenkwaardigheid" klaarblijkelijk aangebracht was op een in de waag opgehangen geschilderd memoriebord, zooals te doen meer gebruikelijk was. Wat nu de in 1752 gestichte en nog bestaande waag betreft, dit is een vrijstaand stenen gebouw, afgedekt door een tentdak, waarop een eenvoudige houten, met lood bekleede open koe- pel, bekroond met een windvaan, waarin het stadswapen is uitgesneden. De het best bewaarde voorgevel, aan den noordkant, heeft vier gemetselde Ionische pilasters, waartusschen drie rechthoekige vlakke nis- sen boven de gootlijst een gebeeldhouwd zandsteenen topstuk, met het wapen der stad in eene omlijsting van zwaar ornament. In dezen gevel bevindt zich eene gebeeldhouwde memoriesteen, waarvan het opschrift oorspronkelijk, in vergulde letters, luidde: "De Achtbare Magistraat en Vroedschap deser stede hoeft 1 Dec. 1752 op het voorstel van den Hoog Welgeb. Heer Jr. Epo Sjuck van Burmania, praesiderende Burg. besloten dit gebouw, inplaets van het Oude, tot een publyke Waeg en Wagthuis te stichten, en is hetzelve door bestieringe, onder het op- sigt, vlijt en zorge der regerende Burgemeesteren Duco de Haen, Douwe Ruimsadelaer, Harmen Harmens Potter, Benjamin Bekius, Jr. Harmen Rudolph Verruci, Mr. Gerardus Brandsma, Johannes Tadama, Jacob Jesses de Vries en Secretaris Jan Lolkes Suyderbaen, gelukkig voltooid". Onder aan den rand van den steen stond met groote letters: "Weegt en Waekt". Blijkbaar heeft men in de dagen van "Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap" dit opschrift ver- vangen door het thans nog bestaande: "Den 1en December MDCCLII Is Beslooten Dit Gebouw in Plaetse van het Oude tot een Publyke Waeg en Wagthuis van Nieuws te stichten. Weegt en Waekt". Behalve den eenvondigen achtergevel vindt men een dergelijke bekroning als aan den voorkant, evenwel bevindt zich daar in de omlijsting het wapen van Friesland. Het zuidelijk deel van het gebouw deed namelijk dienst als Hoofdwacht voor de destijds binnen Dokkum in garnizoen liggende militairen(2). Heden ten dage vervult het gebouw nog zijn dubbele functie; ook thans wordt er nog vee gewogen, en zijn er het bureau van Politie en de Brandweer gevestigd. Behlave het hierboven reeds vermelde memorie- bord betreffende den zwaren os van hopman Michiel IJpes, hing eertijds tevens binnen in de waag een dergelijk houten herinnerings- bord omtrent eene "levering" van 50 kazen tot een gezamenlijk gewicht van 1186 pond, in 1752, en van eene dito van 58 kazen tot een gezamenlijk gewicht van 1293 pond, in 1759. Verder staat geboekt, dat in de nieuwe waag, o.m. in het jaar 1755 werden omgezet 1.004.055 ponden zoetemelkskaas, in 1808 "leveringen". (1) Wie weet ons het tegenwoordig bestaan van zulk een Dokkumer "lakenloodje" nog aan te wijzen? (2) Te onderscheiden van de "burgerwacht", de latere schutterij, welke op het Stadhuis waakte voor de inwendige rust en veiligheid binnen de stad. De vroegere Stadswaag, met omgeving, in 1650. DOKKUM, 15. De Markten. Bij het tevoren genoemde privilegie van Karel van Bourgondië van 1517 was o.m. aan "Burgemeesteren, Raedt en ghemeyne Meente onser Stadt Doccum" toegestaan, dat sy allo Weeck, namentlijck alle Donredaghen van nu voortaen hare Weeck1ijck marckt het gewoonlijck is hebben en holden sullen moghen". Den 25 October 1598 werd door Magistraat en Vroedschap besloten om de vrije Weekmarkt, die uit kracht van genoemd privilegie van 1517, van oudsher in gebruik was geweest, voortaan 's Donderdags te houden, met bijvoeging, dat uitheemsche kooplieden, om des te vrijer toegang tot de markt te hebben vrij van arrest zouden zijn. Eerst in de 19de eeuw is die markt verzet van Donderdag op Woensdag. Nóg wordt ze gehouden op "het Oud-Kerkhof", doch is thans van zeer weinig beteekenis. Doch vroeger - vóór den aanleg van trein en tram - was ze van groot belang, zoowel voor de bewoners van de omliggende dorpen als voor de stad zelf. Ze duurde ongeveer van halftwee tot vijf uur 's na- middags; gemakkelijk vielen dan de vrouwen uit de Dokkumer Wouden te onderscheiden van die der Klei uit Ternaard en omgeving, daar de eersten zich gewoonlijk "yn 't bleate earizer" vertoonden. Reeds in 1638 was een vischmarkt opgericht "tot stads voordeel en gerief der schippers". Nog in het laatste kwart der 18de eeuw werd deze markt "zeer bloeiende" genoemd en werd er o.m. van gezegd: "Inzonderheid verdient hier aanmerking de vangst en hande1 in garneelen, die buiten het Dokkumer diept gevangen, in deeze Stad bereid en verder wyd en zyd verzonden worden". In 1713 werd een koe-, varkens- en schapenmarkt ingesteld, "op order als volgt: zoo van koeijen, bargen en schapen, welke marktdagen zullen in 't voorjaar zes Donderdagen voor en na Mei. En in 't najaar vier Donderdagen voor en na Alderheiligen (= 1 November). En zullen de verkoopers ieder gehouden zijn hunne beesten op de marktplaatsen te brengen, die daartoe geordineerd zijn. De koebeesten zoo jong als oud, zoo in 't voor- als als najaar zal voor ieder beest tot marktge1d betaald worden een stuiver. Een bigje vier penningen tot aan Sint Jacob (= 25 Juli) toe en na de tijd zonder onderscheid ieder een stuiver. En in 't najaar een overjaarse barg een stuiver en acht penningen. Een spalling (= varken van nog geen jaar oud) een stuiver, van schapen en lammen, die marktdagen zullen alle Donderdagen zijn gedurende 't geheele jaar door en het marktgeld betaald worden ieder vier penningen". Den 18den September 1751 werd gearresteerd een nieuwe ordonnantie op het houden der markt, met instructie voor den marktmeester, in 20 artikelen, behelzende, dat de wekelijksche Donderdagsmarkt zal beginnen ten 9 uur en eindigen voor 12 uur; dat de Appelmarkt blijft als voren; de Vleeschmarkt voor de buitenslagers zal duren tot 3 uur namiddags. De appels en verdere boomvruchten, alsmede rapen, wortels, salade, kool, tuinzaden en bloe- men, zullen geset mogen worden op de Korenmarkt, Zijl of aan de Wallen daaromtrent. Boter, Zuyp en Kaes als van ouds; het geslachte vleesch op de Vleeschmarkt". Bokkings, haring, koek en zoete waren bij de Zijl voor het Raadhuis; katoen, linnen en wollen waren op de hooge Polle aan den Noordkant neffens den ringmuur van des predikants hovinge; kousen en mutsen bij en omtrent de Burgerwacht. Steenwerk tusschen de Bonte brug en de Nauwstraat aan de Oostzijde; doch de sche- pen met kruiken en Bremer steenwerk omtrent de Zijl in het kleine Diept. "het rundvee op de Groote Breedstraat aan de daartoe verordineerde palen; de varkens op het Bargemarkt; de schapen voor, achter en terzijde de herberg De Posthoorn, gelijk mede op de Wal, waar de Beurs gestaan heeft en zoo de Diepwal langs; terwijl de schepen met boom- of aardvruchten van elders komende liggen moeten in het groote Diept beooston de Zijl. Langen tijd was er voor Dokkum en omstreken o.m. van belang de handel in wol, vlas, boter, cichorei, hout en graan. Vlas was stellig - naast wol - een der artikelen, welke reeds vroeg te Dokkum ter markt kwamen. In de onmiddellijke nabijheid der stad, ten zuidoosten aan de Ee, lag in de 12de en 13de eeuw op een terp een uithof, met kapel van het Cisterciënser nonnenklooster Sion, onder Niawier. Van dezen uithof, gemeenlijk genoemd "O. L. Vrouw ten Berge" of kortweg "Sionsberg" meldt de geschiedenis, dat er op Palm-Zondag een Mariabeeld van was in processie om het gebouw gedragen werd, bij welke gelegenheid zooveel volk samenkwam, dat er soms te Dokkum geen brood en bier genoeg was. Men offerde daarbij gewoonlijk was en vlas, waaruit de zegswijze ontstond "Us Ljeaf- Froue fen 'e Berch hat al sa 1jeaf f1aechs as jern". Niet ten onrechte bezit de stad tot op heden hare Vlasstraat. In de vijftiger jaren der vorige eeuw woonden hier twaalf groothande1aren in vlas, die dat produkt over Harlingen uitvoerden naar Engeland en Schotland, vooral naar de steden aan de Clyde. En nog in het laatst der vorige eeuw had Dokkum als vlasmarkt beteekenis: in 1869 bedroeg er het geldswaardig bedrag van den omzet in vlas (en het bij-product "hjidde") niet minder dan 3 mi11ioen gu1de!n Behalve de te voren vermelde belangrijke handel in kaas is ook die in Boter langzamerhand geheel te niet gegaan. Wel werd voor het eerst, sedert jaren, van 3 Juni 1885 af ter gemeentewaag op marktdag weder botermarkt gehouden. Doch, hoewel aanvankelijk met goeden uitslag bekroond, bleek zij op den duur weinig levensvatbaarheid meer te bezitten. Een product van lateren tijd is de Cichorei. Pieter Adrianus Bergsma (geboren 15 April 1743, overleden 14 October 1824 te Dokkum), lid der Staten van Friesland, deed vergeef- sche pogingen, om in Friesland den tabaks- bouw te vestigen. Beter slaagde hij met den cichoreibouw, zoodat hij er zelfs een cichoreifabriek vestigde. Het product werd als cichoreiwortelen uit de Wouden en van de klei te Dokkum ingevoerd, o.m. in eesten gedroogd of in fabrieken verwerkt. met koffen het zeegat te worden uitgevoerd, voornamelijk naar Jutland, naar Drammen of ook wel naar Dusseldorf. In het nummer der "Leeuwarder Courant" van 24 Maart 1787 kon men lezen: "Wie genegen is, cichoreiwortels te laten hakken, droogen en malen, de 1000 pond voor 6 car. gl., adresseere zich bij J.J. Beeksma te Dockum op de Koornmarkt, die genegen is voor het verdiende loon goederen te nemen! Een groote cirhoreifabriek bevond zich nog tot lang in de 19de eeuw op het eilandje, waar later een ijzeren scheepsbouwerij werd gevestigd. Daar werkten geregeld 25 man in de cichorei; bovendien had de fabriek twee eigen kuipers, voorts pakkers, plakkers en verder personeel. In 1869 werd te Dokkum nog 9 millioen kilogram aan gedroogde cichoreiwortelen omgezet. Doordat echter de handelaren, - evenals bij vlas en heede - meer en meer de voorkeur gaven aan het vervoer van cichorei per spoor in plaats van per scheepsgelegenheid, ging ook deze handel langzamerhand achteruit. En tot overmaat van ramp hield Duitsch1and, vroeger een belangrijke afnemer, zich in den loop van 1886 terug, tengevolge van de aldaar in dat jaar op het artikel geheven invoerrechten! Hout en graan. Enkele ouden van dagen zullen zich nog herinneren, dat 's winters het Groot Diep vol lag met tweemasters: koffen, smakken en galjoten, die aan Dokkumer reeders toebehoorden. Zij voeren bijna het gansche jaar van St. Pietersdag (22 Februari) tot omstreeks St Nicolaasdag, voornamelijk naar Rusland, de Oostzee en "de Kleino Oost"(1) om hout en graan. Gunstig staken gewoonlijk tegen de weinig solide "houts1eepers" de welonderhouden, stevig gebouwde graanschepon af. Verschillende houtkoopers en graanhandelaren binnen Dokkum deden toen goede zaken met het buitenland. In 1917 werd in het Groot Diep de laatste dukdalf - waaraan eertijds de schepen gemeerd lagen - opgeruimd, die daar nog steeds stond als een laatste tastbaar overblijfsel van den druk- ken overzeeschen handel. En alleen het Schreiershoekje(2) in de bocht van het Dokkumer Diep, moge tot in lengte van dagen de herinnering daaraan nog levendig houden! Omstreeks 1780 vond men in en bij Dokkum: 3 zoutketen, 1 groote azijnbrouwerij, 11 bier- brouwerijen, 11 jeneverstokerijen, 2 zeepziede- rijen, 10 wolkammerijen, 4 vellenploterijen(3) be- nevens een groote leerlooierij, die, bij gedeelten, door verschillende eigenaren gebezigd werd, 1 tichelwerk, 1 kalkwerk, 2 panwerken, 5 potte- bakkerijen, 3 rog-, 2 pel-, 1 leer- en en 4 houtzaag- molens. Ook vond men er behalve verscheidene timmerwerven voor kleine schepen, twee groote werven, waarop schepen van 100 last gebouwd konden worden, benevens de daartoe noodige smederijen, mast-, blok- en zeilmakerijen. Omstreeks 1840 telde men er nog: 1 zoutkeet, 3 bierbrouwerijen, 3 jeneverstokerijen, 5 wolkammerijen, 1 vellenploterij, 2 pottebakkerijen, 1 olie- en en 2 korenmolens benevens 2 scheepstimmerwerven. En omstreeks 1870 bevonden zich daar: 1 zoutziederij, 2 cichoreifabrieken, 2 bier- brouwerijen, 1 zeepziederij, 1 wolkammerij, 2 vellenploterijen, 3 leerlooierijen met 22 kuipen, 2 grofaardewerkfabrieken, 3 mosterdmolens, 4 grutterijen, 2 koren- en pelmolens, 1 stoomoliemolen, 4 grof- en hoefsmederijen, 1 zeilmakerij en verder 1 boekdrukkerij, 1 katoendrukkerij, 2 tabaks- en 3 sigarenfabrieken, 4 goud- en zilver- smederijen, benevens 1 fabriek van Friesch groen, een bizonder duurzame verfstof, een koperprepa- raat uit salamoniak en koper bereid, doch alleen voor buitenwerk te gebruiken. Nadat de fabriek dezer verfstof van P. Taconis op de Jouwer was opgeheven, bleef deze fabriek der firma J. Boersma Fzn. langen tijd de eenigste dergelijke inrichting in geheel Nederland. In latere jaren kon Dokkum bogen op de eenige Nederlandsche fabriek tot het vervaardigen van artikelen van asbest-cement. (1) Onder "de Kleine Oost" verstond men de plaatsen aan de Eems, de Elbe, de Weser, de Jade en de Eider gelegen, en bovendien geheel Noorwegen tot aan de Sont toe. (2) Als vader met het schip naar zee afvoer, liepen moeder en de kinderen daarnaast, de hooge dijken langs, tot aan die bocht, en met betraande oogen wuifde men hem daar een laatste vaar- wel toe. Een tweede Schreierhoekje, verder op, getuigt van nog meer verkleefdheid. (3) Daarin werd de wol van de schapen geschoren.
DOKKUM, 16.
Jaarmarkten. Omstreeks 1660 vinden we Dokkum vermeld als in 't bezit zijnde van een viertal jaarmarkten, achtereenvolgens invallende op 2 Mei, 's daags na Bonifatiusdag, n.l. op 6 Juni, op Sint-Victorsdag (10 October) en op Allerzielen (2 November). Die op Sint-Victorsdag is later vervallen, doch de drie overige zijn nog ruim eenige eeuwen in stand gebleven. Die in Meimaand, welke voornamelijk bestemd was voor den handel in runderen en biggen, duurde acht dagen; de Juni-jaarmarkt was inzonderheid paardenmarkt, terwijl die in Novembermaand, welke eveneens acht dagen duurde, grootendeels voor den handel in runderen en varkens aangewezen was. Nauw met de Juni-jaarmarkt was de jaarlijksche kermisweek verbonden, zoodat die jaarmarkt wel als de oudste der vier bovengenoemde mag worden beschouwd. Gedurende langen tijd werd van Stadswege op den eersten kermisdag de traditio- neele harddraverij gehouden. Zoo vinden we o.m. in de "Leeuwarder Courant" van 23 Mei 1817 aangekondigd, dat: De Burgemeesteren der Stad Dockum maken bekend, dat zij op Donderdag den 5den Junij 1817, des nademiddags ten half twee uren, zullen laten verharddraven: Eene extra fraaije mei zilver gemonteerde Zweep, door Paarden van zessen klaar, Koopmans waar, ten genoegen der Keurmeesters, en welcke te Dockum geene Zweep hebben gewonnen. Die genegen zijn hunne Paarden mede te laten draven, zullen zich des morgen voor elf uren op het Stadhuis moeten aanmelden, en ten elf uren precies, met hunne Paarden voor het Stadshuis laten vinden, om de Monstering te ondergaan, de Conditiën te aanhooren en te loten. In latere jaren werd dusdanige wedstrijd uitgeschreven door de harddraverij- vereniging "Oostergo". Zonder steun van gemeentewege kon zij zich echter niet staande houden, en toen die steun niet meer verleend werd, stierf de vereeniging uit, en was het met de draverij gedaan. Na het vervallen hiervan gebruikte de kaatsvereeniging "Oostergo" den eersten kermisdag voor haar grooten jaarlijkschen wedstrijd, maar ook zij zag in, dat het zonder steun van gemeentewege niet ging, en nadat zij omstreeks 1905 op een desbetreffend verzoek een afwijzend antwoord ontving, werd ook die wedstrijd opgeheven. Daarmee was voor velen het aantrekkelijke van de kermis verdwenen, - en ten slotte is deze laatste eenige jaren geleden haar eigen natuurlijken dood gestorven. De opbrengst van de markt kwam oudtijds ten bate van het Weeshuis der stad. Wie onwillig was, zijne bijdrage te betalen, werd beboet. Te dien einde bestond o.a. eene bepaling, dat die burgers, welke een hoorn- beest verloreen, in deze schade tegemoet gekomen werden door bet betalen van minder belasting. Buiten het marktgeld bezat het Weeshuis nog verschillende andere inkomsten. Zoo werd in 1719 bepaald, dat daaraan een bepaald bedrag moest betaald worden bij elke overdracht van de stoelen in de Hervormde kerk. Ook werden voor en na verschillende collecten gehouden ten bate van het Weeshuis. Tot zijne eigendommen behoorde indertijd o.m. het wachthuis aan de Woudpoort, en ook heeft het in eigendom bezeten "de Schermerfenne", later "Schermerweide" geheeten, "daar de kleine bleek aan vast geweest is. Reeds is in het laatst van 1610 in eene Raadsvergadering beslo- ten tot oprichting van een Weeshuis; de stich- tingsacte dateert van 29 November 1610. Stellig stond dat gebouw terzelfde plaatse waar zich nog bet Weeshuis bevindt; aan den Zuidwestkant van de Markt. Eene herinnering er aan zijn de nog aanwezige muurankers, aangevende het jaartal 1614. Blijkens genoemde acte stelden aanvankelijk de armvoogden "de weesfaer en de weesmoer" aan, "ten einde de aerme olderlose weeskes beter in tucht mogen worden opgevoedt als tot nog to geschied is". Ruim anderhalve eeuw later had de eerste verbouwing plaats; daarbij werd in den voorgevel de nog aldaar aanwezige memoriesteen aangebracht. De steen is geheel gehouden in een cartouche. Het bovendeel geeft het gekroonde wapen der stad te zien, aan weerszijden vastgehouden door een weesmeisje en weesjongen(*) als schildhouders, in de dracht van dien tijd. In het beneden- gedeelte leest men: Dees' Beelden tonen hier 't gebruik van deese woning, Deelt rycklyk uit en wagt een Hemelsche beloning, Van hem die seyde koomt den armen te gemoet; Want dat gy doet aan dees, weet dat gy 't aan my doet De Burgemeesterschap liet deese steen dus houwen, Opdat men werken doe die nimmermeer berouwen. ANNO 1758. Afgaande op de beschildering van den steen, waren de Dokkumer weesen-kleuren rood en zwart, evenals die van de Leeuwarder burgerweezen, waarschijnlijk in verband staande met eene thans niet meer begrepen middeleeuwsche kleurensymboliek. In eene aanteekening uit 1699 lezen we, dat de weesvoogden in dat jaar "alle armen, die van haar onderhoud ontvangen, belasten een geele streek om den arm te dragen"; hierbij vond dus één der stedelijke kleuren toepassing. Een andere aanteekening vermeldt, dat 14 Augustus 1708 te Dokkum eene loterij gehouden werd ten voordeele van de Diaconie. Er moesten 7020 loten, ieder à 3 Caroli-gulden, genomen worden, waarvan zevn pct. ten voordeele der armen kwam; "deze loterij wierde door 2 weeskinderen als Luitien Elgersma en Yle Sierks op een rondom zigtbare verheven Theater voor het stadhuis getrokken". Eigenaardig is ook de inhoud van een advertentie in de "Leeuwarder Ct." van 17 April 1770, waarbij Ph. Schuil, uitgever en boekverkooper te Dokkum aankondigt de verkooping in het Weeshuis aldaar van de bibliotheek, instrumenten en apotheek van wijlen J. J. Mentz, "gewezen vroedsman en chirurgus aldaar". Na de eerste groote verbouwing in 1758 volgde ongeveer eene eeuw later eene tweede, waardoor het tegenwoordige Weeshuis zijn aanzien kreeg. Boven den ingang van de, in neo-klassieken stijl aangebrachte portiek, leest men dan ook: VERBOUWD 1854. Uit een bouwkundig oogpunt biedt het gebouw zoowel in- als als uitwendig geen bijzonders. In de regentenkamer, in den zuidwesthoek van het gebouw, staan een tweetal fraaie eiken keeften met gepijpte kolommen en gesneden paneelen, dateerend uit het tweede kwart der 17de eeuw; zij worden gebezigd als bewaarplaats van het archief der inrichting. Het aldaar aanwezige schoorsteen- stuk in olieverf, door den Dokkumer schilder Hansma vervaardigd, stelt een weeshuismoeder in oude dracht voor. Mede wordt er bewaard zwaar koperen eetge- rij, benevens eene gewasschen penteekening, voorstellende de voormalige toren der oude Dokkumer abdij. De weduwe van den predikant te Angustinusga c.a., Wolterus Deutechum (overl. omstr. 1620) heeft in de Kerksteeg eenige zoogen. Armenkamers doen bouwen, ter gedachtenis waarvan in den gevel het vol- gende nog aldaar bestaande opschrift ge- plaatst werd: "Die door ontferming, Gaf deze Woning, Heeft 's Hemels Zaalen Vrij van quaalen, Tot een beloning. Tweebe Geerdts, Weduwe van Wolterus Duedechum. Een Dokkummr haringreederij. In het begin van 1701, toen Dokkum nog zeestad was, werd aldaar een compagnie opgericht tot het uitoefenen van de haringvisscherij ter zee. Zij, die hiervan lid wenschten te worden, moesten minstens één aandeel nemen. De compagnie begon met een bedrijfskapitaal van f 16.750. Zij, die aandeelan hadden van f 300 en meer, kozen 16 bestuursleden. Uit deze 16 werden 5 gekozen, die het dagelijksch bestuur uitmaakten, en eens in 't jaar met de andere bestuursleden raadpleegden over "het principaalste en voornaamste" en rekening en verantwoording deden Den 9den Maart werden als "bewinthebbers" gekozen: Willem Bavius, Gosewinus Heringa, Petrus Bergsma, Dirk Smedema, Minne Lourens, Foppe Hessels Houterus, Klaas Rienks, Lieuwe Folkerts, Hayo Eisma, Pieter Douwes Oostinck, Tjerk Aebles van der Zande, Herke Schonegevel, Hendrik Tabes Schonegevel, Rienk Eisinga, Eise Inia en Rinse Feikema. Van laatstgenoemde staat geboekt, dat hij zijne "inteekening nooit betaald heeft. Directeuren waren Gosewinus Heringa, Hendrik T. Schonegevel, Tjerk A. van der Zande en Foppe H. Houterus, terwijl Dirk Smedema de functie van directeur-boekhouder was opgedragen. Deze reederij bracht veel beweging en handel in ds stad "zoo aan Bakkers, Brouwers, Smidden, Scheepstimmerlieden, Zeilmaker, Touwslagers, Kuipers en alle handwerkers en arbeiders, ja zelfs schippers om de haring te vervoeren naar oosten en weder om andere waren mede te brengen als granen, klaphout, linnen en wat iets meer mag zijn". De omzet moge blijken uit het feit, dat van April tot December 1701 door de reederij f 4000 was uitgegeven. Doch door den oorlog met den koning van Frankrijk beliep de reederij groote schade, want van twee haringbuizen, die in 1703 waren uitgerust om te gaan visschen, werd één door de Franschen verbrand en de andere verjaagd, waardoor ongeveer de helft van den inleg verloren ging. Tenslotte is de reederij den 31 Mei 1715 ontbonden, en zijn de goederen er van verkocht. Ruim een halve eeuw later bracht eene advertentie in de "Leeuwarder Courant" bovenstaande nog eens in herinnering, daarbij werd n.l. den 30sten Maart 1768 aangekondigd, dat in de herberg "De Ooievaar" te Dokkum de verkoop zou plaats hebben van "eene groote huizinge met voorname graanzolderingen", op de Diepswal aldaar, genaamd "De Haringbakkerij". (*) Naar de "oudsche" gezichten van beide te oordeelen, konden het eerder de weesvaêr en weesmoêr zijn. Steen in den voorgevel van het Weeshuis te Dokkum (a°. 1758). DOKKUM, 17. De Admiraliteit van Friesland. Aanvankelijk berustte in Friesland, gelijk overal in de Republiek der Vereenigde Nederlanden, het bestuur over de zeezaken bij de ge- westelijke overheid. In 1586 werd er "'t bewind van de zaken van convooien in handen gesteld" van de Admiraliteit (van Amsterdam?), die het ook gedurende het jaar 1587 heeft gevoerd. Aangezien dit echter op den duur niet naar den wensch der Friezen ging, namen hunne Gedeputeerde Staten "'t bewind der convooien" naderhand weder aan zich. Verschillende, in de oogen der Friezen wederrechtelijke, handelingen der Hollanders noopten Friesland's Gedeputeerden in Maart 1596 aan de Staten-Generaal een wijziging voor te stellen van het bestier der admiraliteitszaken te hunnent. Eén hunner grieven was, dat Holland trachtte Groningen en Ommelanden te trekken onder de Collegiën der admiraliteit in Holland onder het voorwendsel "als zijnde haar naastgelegen, vermits die van Friesland als nog geen Kamer van admiraliteit" hadden. Hiertegen voerden de Friezen aan, dat "die van Friesland veel meer redenen (hadden) om met die van Groningen en Ommelanden tsamen een college van admiraliteit op te richten, vermits zij overzee en verre van Holland afgescheiden" waren "ook gehouden 't recht van hare stroomen te bewaren en voor alle servituten te vrijen, zoo zij anders over die Hollandsche kapiteinen toch geen gebied maar ter contrarie meer ondienst daarvan te verwachten zouden hebben". Was eenmaal in Friesland "een Collegium van admiraliteit opgericht", dan zou aan "die van Groningen en Ommelanden oorzake, occasie en gelegendheid gegeven worden", meenden zij "omme haar bij" hen "te voegen, en mitsdien die van Noord-Holland heur pretense aangeven van dat d'Ommelanden gehouden" waren "haar te begeven in de admiraliteit van Noord-Holland, als nu zijnde naastgelegen, benomen" worden. Het gevolg hiervan is geweest, dat de Staten van Friesland op 6 Maart 1596 besloten tot "oprichting van een Kamer ofte Raad van admiraliteit voor deze Landschappe", welke uit vier raden en één secretaris zou bestaan, "wel verstaande nochtans, ingevalle de Staten de stad Groningen en Friesche Ommelanden goed mochten vinden zich mede in de oprichtinge dezer Admiraliteit inne te laten, dat dzelvige bij de Gedeputeerde Staten van Friesland mede toegelaten en aangenomen zullen worden in alzulke getale als dienaangaande alsdan verdragen zal worden". Inderdaad zijn later Groningen en Ommelanden toegetreden. Den 1en April 1596 werd vanwege de Staten een instructie voor deze provinciale Friesche Admiraliteit vastgesteld. Daarin namen voor de eerste maal zitting Sikke van Dijkstra, Hotse Aisma, Feike Tatmans en Frans Jansz. voor welke laatste in het volgend jaar Klaas Wabbesz in de plaats trad. Nadat vervolgens in een vergadering der Staten-Generaal van 14 Juni 1597 het denkbeeld, om voor de gansche Republiek één algemeen College van Admiraliteit in te stellen, zonder veel omslag ter zijde geschoven was, vond de meerderheid goed, dat er provisioneel voor één jaar (welk jaar echter bijkans twee eeuwen lang geduurd heeft!) vijf Admiraliteitscolleges zouden zijn, respectievelijk te Rotterdam, Amsterdam, Hoorn of Enkhuizen, Middelburg en in Friesland. Nog geen twee maandeu later verzochten Gedeputeerde Staten van Friesland aan de Staten-Generaal om Dijkstra, Aisma, Tatmans en Wabbesz toe te laten als raden van de thans tot Generaliteits- college verheven Admiraliteit van Friesland, hetgeen ook geschiedde. Van toen af (indien al niet reeds vroeger) te Dokkum gevestigd, is de Friesche Admiraliteit hier blijven resideeren tot in 1645. "Dan deeze Stad tot den aanbouw, toerusting, en het uitbrengen van Oorlogsschepen, niet wel- gelegen zynde, en het Kollegie dus, naar evenredig- heid, met de overige Kollegien ter Admiraliteit liteit dezer Landen, ten gemeenen beste, niet konnende medewerken, verviel het zelve meer en meer tot werkeloosheid, en deszelfs middelen geraakten eindelyk zo zeer in verval, dat het in den jaare 1642, ten naasten by onvermogende was, en groot gevaar liep van niet langer te konnen bestaan. Dit deed de Staaten van Friesland, zo wel als die van Groningen en Ommelanden, ernstig op middelen bedacht zyn, om den staat van dit kwynend Kollegie, en deszelfs inkomsten, te verbeteren; en men oordeelde, in de eerste plaats hoogstnoodig te zyn, om hetzelve naar Harlingen te verplaatsen, als welke Stad veel beter tot den Scheepsbouw en groote Zeevaart gelegen is, en ook aan dit Kollegie gelegenheid zoude verschaffen, om met meer werkzaamheid den Algemeenen Vyand ter Zee afbreuk te doen, en, door te doene Konvooyen, zyne inkomsten te vermeerderen. Na verschil- lende onderhandelingen met de Staten van Groningen volgde ten slotte een resolutie van de Staten van Friesland van 30 Juli 1644, waarbij besloten werd het College naar Harlingen te verplaatsen, hetgeen het volgende jaar zijn beslag kreeg. Taak der Admiraliteit. In het algemeen was haar taak: beveiliging van de Nederlandsche scheepvaart over de geheele wereld. Daartoe moest in de eerste plaats gezorgd worden voor aanbouw en uitrusting van oorlogs- schepen, welke dienen moesten ter begeleiding onzer koopvaardijvloot of, in tijden van oorlog, om den vijand afbreuk te doen en onze kusten te beveiligen. Zoo werden o.m. de thuiskomende Oost-Indiëvaarders tegemoet gezeild, werd gekruist ter beveiliging onzer walvischvaarders en haringbuizen, en voeren oorlogsschepen naar Algiers, Tunis en andere Barbarijsche landen, ter bevestiging van den vrede. Verder werd toezicht gehouden op het heffen van in- en en uitgaande rechten aan den zeekant, en trachtte men aldaar de smokkelarij tegen te gaan. Hiertoe waren in verschillende zeeplaatsen, evenals te Dokkum belastingkantoren gevestigd en dienden voor Friesland een tweetal "uitleggers" als contrôleschepen, waarvan één bij Zoutkamp, en één nabij de zandplaat de Abt(1) gestationeerd waren. Met 't commando van "de uitlegger op de Abt" was een kapitein belast, terwijl zich op dat vaartuig tevens een "commies ter recherche" bevond "om sluikerijen te weren en koopvaarders te klaaren". Natuurlijk dienden de Admiraliteitsschepen vóór het uitzeilen voldoende geproviandeerd te worden, hetgeen een niet gering voordeel voor Dokkum opleverde. Volgens "'s Lands orde" moesten per bodem de kapiteins en eerste officieren zorg dragen, dat er voor 't scheepsvolk werd "geschaft", en dat de schepen behoorlijk van water voorzien bleven. Curiositeitshalve laten we hier volgen, wat de "orde op het schaffen der Zee" van 1636 voorschreef: "Iedere kop heeft een pond Kaas en een half pond Boter per week; de Kajuitsgasten hebben tweemaal zooveel. Des Morgens schaft men doorgaans Gort. 's Zondagsmiddags krijgt de Man een half pond gerookt spek, of één pond Ossen- en Schapen- vleesch en Graauwe erweten zo veel als elk begeert. Maandag, Dinsdag en Woensdag 's middags en 's avonds wordt er stokvisch en groene of witte Erweten, naar genoegen van elk, geschaft. Donderdag 's middags krygt elk 1 pond Ossenvleesch of ½ pond gerookt of ¾ pond versch spek. 's Avonds schaft men Erweten. Vrijdag en Zaterdag wordt er 's middags en 's avonds Stokvisoh en Erweten geschaft. Tot aan Kaap Finisterre drinkt het Volk, bij dag en bij nacht, Bier naar genoegen; doch verder Water. In de Middellandsche Zee kunnen de Kapiteinen bestaan met Olie in plaats van Kaas en Boter te geven, en met vier pond beschuit; doch zo zy wat mild zyn, geeven zy elk zoveel Brood en Beschuit, als hy begeert, en om de West Wyn over de Gort". Wapen der Admiraliteit van Friesland. Een gevierendeeld schild, waarvan I en III het wapen van Friesland, II en IV dat van Groningerland voorstellen, bedekt door een hart- schild, waarin een naar rechts gewende, gekroonde leeuw, met een zwaard in den rechter en zeven samengebonden pijlen in den linker voorpoot. Het schild, gedekt door een scheepskroon en geplaatst tegen twee kruiswijs staande ankers, van welke de beide ankerstokken, met hun ringen, aan de bovenste schildhoeken en de beide benedenste deelen, met hun bladen, aan de onderste schildhoeken uitsteken. Als schildhouder dient de links geplaatste leeuw uit het hartschild. Aan elke zijde, en boven de kroon, van het schild is de letter P geplaatst, welke drie letters beteekenen: P(ro) P(atria) P(ugno) = Ik vecht voor het vaderland.(3) Het voormalig "Zeekantoor" of Admiraliteitsgebouw. Botte Mockema stichtte in 1556 een huis, dat naderhand de Admiraliteit van Friesland tot een vergaderplaats of college diende en daarom "het oude College" genoemd werd. Dit oude collegegebouw is 11 Mei 1684 afgebroken en in een tuin herschapen. In 1618 werd "het nieuwe College" in de Oosterstraat gebouwd, dat in den loop der tijden Admiraliteitsgebouw (tot 1646), bank van leening en (sedert 1721) Latijnsche school is geweest en thans tot gesticht voor bejaarde lieden (Armenhuis) dient. Toen Dokkum nog een zeestad was en de Admiraliteit er gevestigd was, gaf dat "Zee- kantoor", zooals het in de wandeling genoemd werd, met z'n Equipagehuis en Timmer- (1) Op de Wadden ten zuidwesten van het Amelander Gat. (2) In lateren tijd bezigde de Admiraliteit van Friesland in plaats van P. P. P. de letters: A. I. F. (= Admiraliteit In Friesland). werf (ter plaatse, waar nu nog de scheepstimmerwerf is) is veel beweging in "De Haven" (thans het Grootdiep). Tegenwoordig vertoont het zich als een baksteenen gebouw, met zandsteenen banden, blokken en lijsten versierd, doch waarvan de geveltop over de middenpartij helaas verdwenen is. Boven de vensters bevinden zich paanderbogen met zandsteenen kopjes als sluitstukken. Aan het binnenplein treft men een stoep aan met den ingang, geflankeerd door pilasters, met behakte zandsteenblokken versierd en gedekt door een hoofdgestel met Fries en een gebeeldhouwde bekroning, vertoonende eenvoudig het wapen der Admiraliteit van Friesland, drie obelisken en leeuwenmasker. Verder telt men een 28-tal knopankers in den muur. Aan de straatzijde is een bevallig poortje van bak- en bergsteen, geflankeerd door pilasters met maskers en voorzien van een sluitsteen met leeuwenkop. Inwendig valt op een eiken balkenzoldering met geprofileerde sleutelstukken uit het eerste kwart der zeventiende eeuw.
DOKKUM, 18.
De Latijnsche School. Zooals we reeds vermeldden was deze instel- ling - waaraan in den loop der tijden zoovele ge- leerde mannen verbonden zijn geweest - na 1608 gevestigd in "het olde Raedhuys", op den hoek van de Hoogstraat en de Lange Oosterstraat. Waar zij tevoren gehouden werd, is ons onbekend. In 1619 wordt daar als rector genoemd Stephanus Ubeli Schoning. Als con- rector waren er in de 17de eeuw werkzaam Nicolaas Hachtingius, benevens de veelzijdig ontwikkelde Johannes Hila- rides (1682-'99). De laatste, een niet onver- dienstelijk boekenkenner, graveur, kaartenteeke- naar en pedagoog, genoot als taalgeleerde een vermaardheid, die tot ver over de grenzen van Nederland ging. Van bijna alle Europeesche tale, en niet in het minst van het Friesch met zijn dialecten van Terschelling, Hindelopen en Molkwerum, heeft hij studie gemaakt. Te Dokkum stelde hij (1687) een belangrijk handschrift samen "Naamspooringen van het Platte Friesch", enz., dat nog steeds op een uitgave wacht. Daar ontstonden ook zijn Nederlandsche vertalingen van de Nepos (1686) en Phaedrus (1695) en bewerkte hij Comenius' "Janua linguarum" voor de Latijnsche scholen in Friesland onder den titel "Voorhof der guldene ontslotene deure der taalen" (1682). Voor verdere bizonderheden betreffende dezen merkwaardigen man verwijzen we naar dr. G. A. Wumkes' "Bodders yn de Fryske striid", s. 293-309. Daarna treffen we er aan rector Lambergen, die er op 14 April 1710 bezoek ontving van den beroemden Frankfurter geleerde en reiziger Zacharias Conrad von Uffenbach. Later werd o.a. de Latijnsche school - zooals we zagen - in het voormalig gebouw van het Admiraliteitscollege ondergebracht. Het was op 2 September 1721, dat aldaar voor het eerst school werd gehouden door rector, tevens medecinae doctor, Petrus Savois en con- rector ds. Johannes Rooswinkel, door den Duitschen jongensmeester Kornelis Bayens en door den meisjesmeester, tevens koster, Andries Dorema. Hoe lang Savois rector is geweest en wie hem opvolgde, is ons onbekend. Den 18 November 1776 aanvaardde Johannes Adam Nodell, zoon van een Leeuwarder kleermaker, te Dokkum het rectoraat met een oratie "Pro Poësi". Ter gelegenheid van die gebeurtenis verscheen 25 December d.a.v. bij A. Jeltema te Leeuwarden een "trochaicum of trippelend Nederduitsch vers". In Maart 1777 huwde hij Regina (Catharina Lange, van Groningen), het voorwerp zijner vurige aanbidding, die op hem een zeer weldadigen invloed heeft uitgeoefend en menigmaal het geliefkoosd onderwerp zijner Latijnsohe zangen uitmaakte(1). In het voorjaar van 1780 volgde zijn benoeming tot rector te Kampen en na nog in gelijke betrekking te Amersfoort werkzaam te zijn geweest, aanvaardde hij te Franeker het hoogleeraarschap in de geschiedenis en welsprekendheid met zijn elegie "In laudem Frisiae", tot lof van Friesland. Hij was een uitnemend criticus en wordt ons geschilderd als "bekwaam in dichtkunde en welsprekendheid, zoowel als in het onderwijzen zijner leerlingen in de Grieksche en Latijnsohe talen en in het goed in orde houden der klassen". Over hem zie men verder Boeles, "Frieslands Hoogeschool", II bl. 615 v. In 1780 volgde de benoeming van Jan Wil- lem de Crane tot rector te Dokkum. Hij wordt daar opvolger genoemd van rector Richeüs van Ommeren, zoon van een Leeuwarder zilversmid en verdienstelijk letterkundige en onderwijzer(2); deze is daar blijkbaar dan nog geen half jaar als zoodanig in functie geweest. Tevoren, n.l. sedert Mei 1776 tot 1779 was de Crane huisonderwijzer bij de familie van Achtkarspelens grietman de Blocq van Haersma te Buitenpost, waar hij gelegenheid had, in de geschiedenis en philosophie te studeeren. Wanneer de familie van Haersma 's winters eenige weken te Leeuwarden door- bracht en hij zich met haar in de hoogere kringen van het verkeer bewoog, verzuimde hij niet aan het aangename ook het voor hem nuttige te paren, door les te nemen in Fransch en muziek. Te Buitenpost maakte hij kennis met den predikant Herman Muntinghe, die hem in de klassieke oudheid onderrichtte, terwijl de ge- schiedvorscher "Herbell, die als gouverneur bij de familie van Schwartzenberg te Beetgum werkzaam was, hem met de Duitsche literatuur op de hoogte bracht. Na in 1782 te Roorda- huizum te zijn vertrokken voor het bekleeden van het rectrraat aldaar, volgde 11 November d.a.v. zijn benoeming door den Stadhouder tot hoog- leeraar in de "Literatuur, Historiën en Poësie" te Franeker. Den 11den December 1811 werd hij, die geen graad bezat, door den Senaat aldaar tot Doctor in de beide Rechten bevorderd. Ondanks het gemis eener voltooide academische opleiding heeft bij zich zelven door vlijt en aanhoudende studie tot een goed biograaf en historicus ge- vormd; op het gebied der Latijnsche taal- en letterkunde is hij minder goed geslaacd. Als Friesch-nationalist behoorde hij tot de mannen, die 26 September 1827 - ter ver- vulling van een wensch, reeds in 1798 door den hoogleeraar Wassenbergh geuit - na op dien dag de lijkoratie op genoemden ambtgenoot gehouden te hebben, het Friesch Ge- nootschap van geschied-, oudheid- en taal- kunde oprichtten. Aangezien de grondslagen dezer vereeniging door hem gelegd waren, werd hij er de eerste voorzitter van. Een tijdgenoot teekende hem ook als man beminnelijk om zijn voorkomendheid, vriendelijkheid en dienstvaardigheid, welke hoedanigheden zich ook uitdrukken in zijn hierboven gereprodueeerde afbeelding, naar een schilderij door W. B. van der Kooi. Voor meerdere bizonderheden omtrent zijn leven en werken vergelijke men: Boeles "Fries- lands Hoogeschool", II, bl. 636 v. Den 9 Juni 1788 werd tot rector te Dokkum henoemd Ecco Epkema, tweede praeceptor der Latijnsche school te Leeuwarden en verdien- stelijk letterkundige. Hij was 13 October 1759 geboren te Wirdum (Fr.), waar zijn vader, Nico- laas Epkema, onderwijzer der jeugd en dorpsrechter was en bekend stond als een man van meer dan gewone bekwaamheden (o.a. gaf hij een uit het Duitsch bewerkte goniometrische logarithmentafel in 1765 uit). In het volgend jaar reeds werd hij benoemd tot rector te Enkhuizen. De senaat der Leidsche hoogeschool verleende hem 1823 honoris causa den titel Phil. theor. mag. litt. hum. dr. Hij wordt genoemd een even bescheiden als degelijk geleerde en Latijnsch dichter. Hij bezorgde een derden druk van Gysbert Japicx "Friesche Rijmlerije" (1821), welke, hoe "slecht gedrukt en onnauwkeurig be- werkt, een eerste en welgeslaagde poging (was) om den lust voor de lang verwaarloosde beoefe- ning van de Friesche taal weder op te wekken". Drie jaren later volgde zijn "Woordenboek op de Gedichten en verdere geschriften van Gijsbert Japicx", terwijl "Thet Freske Riim" met aanteekeningen, na zijn dood in 1835 door het Friesch Genootschap werd uitgegeven. Verder bestaan van zijn hand (voor een deel zonder naam) verscheidene Latijnsche lees- en leerboeken. Na hem werd 8 Augustus 1789 tot rector gekozen de zoon van den Leeuwarder rector Valentinus Slothouwer, n.l. Bocchus Slothouwer, Doctor in de beide Rechten te Leeuwarden. Lang is deze niet als zoodanig te Dokkum gebleven, want uit een mededeeling in de "Leeuwarder Courant" vernemen we, dat 18 Juli 1797 in de Groote Kerk aldaar de promotie der Latijnsche schooljeugd plaats had, waarbij de rector Isaak Verwey de plechtigheid opende met een oratie over "het openbaar onderwijs der jeugd als de ware bron van het algemeen welzijn". Daarbij hield de leerling Francis- cus Holkema, die naar de hoogeschool bevorderd werd en later predikant te Akkrum c.a. is geworden, een oratie "de avaritia et calamitatibus inde oriundis". In 1804 volgde de benoeming tot rector van Petrus Hofman Peerlkamp, een der meest bekende figuren in de geschiedenis van de classieke philologen hier te lande, beroemd latinist van groote belezenheid en allerwege bekend kend door zijn critische methode, die reeds bij zijn leven deels verguisd, deels zoo bewonderd is, dat zij zelfs in andere landen, als Duitschland en Zweden, navolgers heeft gevonden. Eveneens dient Peerlkamp vermeld te worden als Latijnsch dichter. O. m. leverde hij een heerlijke vertaling van de "Ode aan den Rijn" van E. A. Borger, dien hij in 1822 te Leiden als hoogleeraar in de oude letterkunde en algemeene geschiedenis is opgevolgd. Na Peerlkamps benoeming tot rector te Haarlem in 1816, volgde hem te Dokkum als zoodanig op in 1817 Klaas Stort (Nicolaus Stor- tius). Hij heeft die functie daar tot zijn dood vervuld; hij overleed er den 22en Maart 1832. Honoris causa werd hij in 1819 door den Senaat der Groninger hoogeschool tot Doctor in de Letteren bevorderd. Hij heeft geschreven: "Ge- dichtjes voor kinderen, van Alphen nagezongen", blijkbaar de eenige pennevrucht van zijn hand. Na den dood van Stort vinden we als rector, sedert 1832, vermeld dr. J. H. Warren, die als zoodanig in 1854 werd opgevolgd door Reinhart Kruizinga Homan. Deze heeft zijn betrekking te Dokkum vervnld tot 1879, toen bij de invoering der nieuwe wet op het Hooger Onderwijs de daar bestaande Latijnsche school opgeheven werd en hij zich metterwoon naar 's Hertogenbosch begaf. Wat de leerlingen betreft, die in den loop der eeuwen aan "die Schole" hun geestelijk voedsel genoten hebben, daarover vonden we zoo goed als niets geboekt; hun aantal bedroeg reeds om- streeks 1840 nauwelijks een 10-tal. Fragmentarisch hebben we in het bovenstaande een en ander trachten te vermelden omtrent een inrichting welke stellig een meer uitgebreide beschrijving waard is. Dat het daartoe nog eens binnen afzienbaren tijd moge komen! DOKKUM, 19. De stad als vesting. De legendarische Friesche koning Gonde- bald zou in 739 Dokkum met wallen hebben omringd en tevens, in goud, een raadselachtige penning hebben doen slaan, waarvan naderhand een exemplaar op het huis van het adellijk geslacht Adelen te Sexbierum teruggevonden zou zijn. Daarover lezen we bij den geschiedschrijver Winsemius: "Dat in 't huys Adelen te Sexbierum, naermaels gevonden werd een penning van den Frieschen koning Gondobaldus met 't opschrift: GONDOBALDUS I ADGILLI FILIUS, d. i. Gondebald I, zoon van Aldgillis, en op de andere zijde: MONETA AUREA CIVIT. DOCCUMENSIS, ANNO DOM. 739, d. i. "Gouden munt der stad Dokkum, In het jaar Onzes Heeren 739". Dit opschrift en het jaartal bewijzen duidelijk, dat dit bericht tot de verdichting behoort; van een bevestiging der stad is daarin echter geen sprake. Een dergelijke mededeeling vernemen we uit het opschrift eener gedenkpenning uit 1582, die vervaardigd werd ter herinnering aan de haastige herstelling der vestingwerken in dat jaar. Deze kostbare en sierlijke groote penning, op dezelfde wijze als een munt en basreliëf, geslagen, komt zoowel in goud als in zilver voor en is o.a. in het Penningkabinet van het Friesch Museum te Leeuwarden te bezichtigen. Het Latijnsche opschrift, dat we ook reeds bij de be- schrijving der Vroedschapspenningen van de stad ter sprake brachten (no. CXVI), luidt, ver- taald: "Ubbo, hertog van Friesland, heeft Dokkumburg in het jaar 248 gesticht, alwaar koning Gondebald in t'jaar 739 Dokkum met wallen heeft omringd en gouden munt geslagen. Sedert zijn de Dokkumer wallen in 1414 verwoest, doch in 't jaar 1419 weder opgemaakt, in 't jaar 1422 andermaal geslecht, in 't jaar 1516 andermaal herbouwd, ten derde male in 't jaar 1531 gesloopt, en in 't jaar 1582 weder hersteld". Als toepasselijk op het versterken en bewaken der vesting vermeldt het omschrift om de afbeelding van het grootzegel der stad aan de voorzijde, een citaat uit Ps. 127: "Zoo de Heere de stad niet bewaakt, te vergeefs waakt de wachter". Niet alleen zal deze medaille geslagen zijn ter herinnering aan het omwallen der vesting, maar zeer waarschijnlijk vormde ze tevens een belooningspenning voor "der Staaten Gemachtigden", die met het toezicht belast waren. Dat verder de in het opschrift meegedeelde jaartallen nog wel voor eenige aanvechting vatbaar zijn, moge uit het onderstaande blijken. Stellig had de versterking1 der stad omstreeks het begin der 15de eeuw nog weinig te beduiden. Van muren zal wel in 't geheel nog geen sprake geweest zijn; een gracht en aarden omwalling maakte wel in hoofdzaak het voornaamste deel ervan uit. Niettemin vormde Dokkum vooral ten tijde van de onlusten tusschen Schieringers en Vetkoopers, een belangrijk strategisch punt, dat - ook in lateren tijd nog - voortdurend van den Groninger kant bedreigd werd. In 1415 werden een groot aantal Schieringers door Jonker Keno ten Broeke uit Groningen en Ommelanden verdreven, die daarop hun toevlucht zochten bij hunne partijgenooten in Friesland, waar zij een goed onthaal vonden. Het directe gevolg daarvan was de vervolging der Vetkoopers in Friesland, onder wie Feie van Dokkum en diens vrienden, als Obbe Heemstra, hoofdling in Dongeradeel c.a., die zich tijdelijk in Groningen vestigden. Maar ten slotte verscheen in 1418 jonker Keno met de Vetkoopersgezinden uit Groningen en Ommelanden voor Dokkum "ende wonnen ende verbranden dat, ende worpen dat boluerck inden graft; oock worpen sy omme Alteke huis, op die suider zyde van Dockum, met veel andere huisen, die den Schieringe partye toebehoorden. Daer nae toegen sy voor dat huis toe Eesmer zyl (Esumazijl), daer die Oosters steden, als Lubeck ende Hamburch mede toe holpen, ende wounen dat huis, ende sloegender veel doot". De overigen werden gevonnist, onthalsd en ten slotte hunne hoofden bij ter Lune, onder Oudwoude, "op raderen geseth". In het voorgaande wordt dus de eerstbekende verwoesting der wallen gesteld op het jaar 1418. Of ze reeds in het volgende jaar "weder opgemaakt" waren, vonden we niet vermeld. In elk geval moet dit binnen eenige jaren daarna hebben plaats gehad, zooals uit het volgende blijkt. Op den landdag van 1 Februari 1422 binnen Groningen gehouden door de Friezen "der gemeene landen van Staveren tot de Weser", was o.m. aan Ooster- en Westergo opgedragen, den krijgsknechten binnen Dokkum aan te zeggen, "datse voor midtsfasten naestcoemende solden die vesten toe Dockum ende Eesmerzyl verlaeten". In dien ze niet vóór den bepaalden tijd goedschiks daartoe overgingen, zouden ze met geweld verdreven worden. De knechten bleken er evenwel geen ooren naar te hebben, met gevolg, dat door gewapenden der gemeene landen, met behulp der Hanzesteden als Lubeck en Hamburg, in den zomer van genoemd jaar Dokkum en Esumazijl ingenomen en "veel ballingen en knechten dootgeslagen" werden. "Ende dat boluerck om Dockum ende Esinger zyl worde wtgeroeit ende slecht gemaeckt". Na deze tweede slechting van het Dokkumer bolwerk volgde de wederopbouw er van eerst bijna een eeuw later, in den strijd tusschen de Bourgondiërs en Gelderschen. Den 26en Augustus 1516 zond de Stadhouder Floris van IJsselstein 7 vondels Bourgondische krijgsknechten naar Dokkum, om deze stad in te nemen. Daarbinnen bevonden zich een groot aantal huislieden uit Oostergo, benevens slechts 2 vendels Geldersche knechten. Aangezien Dokkum "doen ter tyt met wal ende graft niet wel was voersyen", wachtte de bezetting de komst der Bourgondiërs niet af, doch sloeg op de vlucht; de huislieden gingen ieder huns weegs, terwijl de Geldersche vendels naar Kollum trokken, doch niet, dan nadat nog een honderdtal hunner door de achtervolgende Bourgondiërs gevangen genomen was. Vervolgens trokken de laatsten Dokkum binnen en bouwden daar een blokhuis "boeven dye Ee ende braeken Remmertsmahuys met al dye huysen op den dick ende opten keppels (thans hoek Vleeschmarkt- Keppelstraat) neder, ende maeckte daer dye graefte vant huys". De omliggende grietenijen werden verplicht, daaraan te doen graven. Als eerste drost van dit blokhuis of kasteel werd namens de heer van IJsselstein Tjaard van Burmania aangesteld. De Bourgondisch-gezinde Dokkumers, die indertijd gevlucht waren, evenals de gelijkgezinde heerschappen rondom Dokkum, keerden nu spoedig binnen de stad terug. Ferwerderadeel, de Dongeradeelen en Dantumadeel moesten den eed van trouw aan de Bourgondiërs afleggen, op verbeurte van lijf en goederen. Nadat de laatsten de Gelderschen eerst nog uit Tjaardahuis te Rinsumageest en Kollum - welke een voortdurende be- dreiging voor de stad vormden - verdreven hadden en het Bergumerklooster hadden ingenomen, bezetten ze "thuys toe Dockum end dye statt met knechten, want Dockum worde oeck vast gemaeckt". Terwijl men hiermee bezig was, mislukte een poging op 15 September van genoemd jaar door een flinke macht Geldersch-gezinden van Kollum uit ondernomen, teneinde Dokkum te hernemen "eer dye stat ende thuys sterker worden". Den volgenden dag werden door Floris van IJsselstein 4 vendels knechten naar Dokkum gezonden, die van daar hunne vijanden tot over de Lauwers op de vlucht dreven. Blijkbaar vormde het versterkte Dokkum een belangrijke bedreiging in het Noorden, want in het volgend jaar werd opnieuw een poging - maar nu van veel grooter opzet - gedaan, om haar te hernemen. Daartoe kwam in 't begin van Mei een belangrijke macht bij Deventer te zamen "wel acht dusent sterck", waarbij zich vele Geldersch-gezinde Friesche heerschappen o.w. Janke Douwema, benevens de beruchte "Greate Pier" met zijn seinschepen zich voegden. Den knechten was "elcks een hoerns gulden opten hand" gegeven door hertog Karel van Gelder in persoon, terwijl hen tevens beloofd was "vrye roverye" en gevoerd te worden in "een landt daer sy alle souden riek worden". Den 18en Mei 1517 kwam deze macht, voorzien van "dat groeste geschutt ende andere instrumenten", die men in allerijl te Sneek had doen vervaardigen, onder opperbevel van Erckelens, voor Dokkum aan, dat men dadelijk stormenderhand trachtte te nemen. De eerste aanval werd evenwel kloekmoedig door de belegerden, waarvan bijna tweehonderd sneuvelden, afgeslagen. Daarop splitste de Geldersche macht zich in drie gedeelten: een deel legerde zich bij "onse vrouwe toe Bergh" (= Sionsberg), een ander bij Better- wird, een derde te Aalsum. Doch niet lang daarna werd de geheele stad daardoor geheel omsingeld, zoodat niet onopgemerkt in of uit kon komen. Door het graven van schanswerk trachtten de belegeraars de veste steeds dichter te naderen. Steeds krachtiger werd de stad met grof geschut, uit Groningen aangevoerd, beschoten. Het Dokkumerdiep, waarin toentertijd het vloedwater der zee op- en neerging, wisten de Gelderschen bij gelegenheid eener lage eb, door dammen af te sluiten, zoodat de vloed de stad niet bereiken kon en Dokkum van zeewater verstoken was. Aangezien den belegerden door de volledige insluiting al spoedig de noodige proviand en krijgsbehoeften begonnen te ontbreken, werd 1 Juni op het blokhuis met de burgers en bezetting overeengekomen, om met de belegeraars in onderhandeling te treden, met dat gevolg, dat den volgenden dag de veste met het blokhuis den vijand werd overgegeven, met behoud van "lyf, geweer ende peerden", terwijl de Gelderschen niemand "aen lyf noch an guet souden beschaedigen". Den 3den Juni vertrok Tjaard van Burmania naar Leeuwarden en werd in zijn plaats door Erckelens tot drost van het blokhuis aangesteld de Gelderschman Jan Goltstein. Van dezen drost staat o.m. het volgende geboekt. In Octobermaand van 1517 werden door den pas aangestelden Stadhouder van Friesland, Willem van Rogendorf, boden door de provincie gezonden met afschriften van een nieuw gesloten verdrag, dat vooral in Geldersohe steden, als Sloten en Sneek, een slecht onthaal vond, omdat men zich daar door dat verdrag in zijne handelingen verkort zag. Zoo dwong Goltstein den bode, die hem het afschrift van het verdrag, ofschoon 30 bladen groot zijnde, bracht, dit op staanden voet op te eten! Hoewel in 1523 de invloed van keizer Karel van Bourgondië in Friesland meer en meer veld won, bekommerde Goltstein zich daar weinig om. Begin Augustus van dat jaar zond hij uit Dokkum zijn kneehten met schepen, geschut en proviand ter zee, "als hy was gewoentlick te doen, om roefende buyt te halen". Zoodra dit stadhouder Schenck van Tautenburch en den bevelhebber Jan van Wassenaar in het leger te Noordhorn ter oore kwam, braken zij den 10den Augustus op en bevonden zich den 11den met hunne manschappen voor Dokkum. Tevens werd Tjaard van Burmania, die met een aantal huislieden in het Mariëngaarder klooster onder Hallum lag, aangeschreven, zich onverwijld bij hen te voegen, zoodat de stad spoedig "rontom worde beleyt met 3000 gueder knechten ende een groet getall van huysluyden oeck met groff geschut ende dat daertoe dienende, ende schoeten met schoeten met scherpetinen, scherpemetsen, cartouuen, noodslangen ende mortiren, nacht ende dach sonder opholden. Terstond liet Goltstein Aalsum en Betterwird platbranden, opdat de Bourgondiërs zich daar niet zouden nestelen. De laatsten sloegen op hun beurt een dam voor Dokkum "ouert diep, om hem twaeter te benemen". Een intusschen door Maarten van Rossem uit Groningen ondernomen poging, om de stad te ontzetten, mislukte geheel, voornamelijk door toedoen der omwonende plattelanders, die o.m. de klokken 1uidden, zoodra gevaar dreigde. Verder waren van Bourgondische zijde alle huislieden tusschen Dokkum en Leeuwarden aangeschreven, zich met wagen en paarden voor Dokkum te begeven, teneinde mede aan dan stormaanval deel te nemen. Aangezien ten slotte voor de belegerden geen ontzet kwam opdagen en zij "groeten schaede an huysen ende menschen vant geschut geleeden hadden, soe worden sy verslagen ende cleinmoedich" en trachtten met de belegeraars in onderhandeling te treden, wat "nae veel communicatiën ende handelingen" gelukte. Den 27 Augustus werd door beide partijen het verdrag onderteekend, terwijl den volgenden dag Johan Goltstein "overste ende bevelhebber van den stadt ende huyse Dockum", de veste, na een beleg van 18 dagen, verliet. Omtrent hem was bepaald, dat hij zou "met syn huysfrouwe ende gesinde afftrecken, vry ende veylich passeren met syn toebehoeren. Te weten: gelt, cleynodiën, clederen, peerden end harnas, met alle provande ende huisraet opten huyse laeten". Verder moest hij overleveren "dat huys ende stadt Dockum met alle geschut, attelarie, cruyt, gereetschap, provande clein ende groet". Nauwelijks den 29sten Augustus binnen Groningen aangekomen, werd Goltstein gevangen genomen door zijn partijgenooten. Aldus eindigde de loopbaan van den tweeden drost van het Dokkumer blokhuis! Kort hierna werd als derde en laatste drost(*) benoemd Frederik Bruchschleger, gehuwd met de weduwe van Hessel Martena te Franeker, waar hij omstreeks 1510 "de Axisse bewairde" (= Accijns- meester) was. Hij heeft het demolieeren van het blokhuis nog beleefd, want bij orde van 12 September 1531 werd door keizer Karel op advies van diens Kapitein-Generaal, den graaf van Buren o.m. bevolen "in Vrieslant die huysen ende stercten van Doccum ende van Slooten, de wallen daerom zynde te doen slechten, ende de graften daer mede te vullen, desgelycx oick de wallen, poorten ende muyeren van denzelven twee Steeden ende Vlecken". Over het weder herstellen der wallen in 1382 een volgende maal. In verband met ons voorg. no. over de Latijn- sche School te Dokkum mochten we van den heer P. J. H. te Leeuwarden de volgende mededeeling ontvangen: "Als voorbeeld van een schakel tusschen het verleden en het heden is het zeker vermeldenswaard, dat een leerling van die Schole nog in leven is, n.l. de emeritus-predikant ds. J. Helder te Zierikzee. Z. Eerw. kwam op 12- jarigen leeftijd in 1851 op genoemde Latijnsche school en is leerling geweest van de beide laatst genoemde rectors". We meenden deze merkwaardigheid onzen lezers niet te moeten onthouden, den heer P.J.H. onzen vriendelijken dank voor de mededeeling en den oud-leerling een vale iterumque vale! (*) Een enkele maal vonden we nog melding gemaakt van een (Geldersch-gezinde) Douwe, drost van Dokkum; in 1517 lag hij op Tjaarda-huis te Rinsumageest, in 1522 met een vendel bij Surhuizum.
DOKKUM, 20.
De stad als vesting (slot). In het vorige nummer zagen wij, dat bij order van 12 September 1531 bevolen werd, de wallen van Dokkum te slechten en zijn grachten te dempen. Ongeveer 40 jaren lang bleef de stad alzoo een "open plaats", want op het jaar 1572 vernemen we, dat zij o.a. met een nieuw bolwerk versterkt werd. Veel zal deze versterking nog wel niet te beduiden hebben gehad, omdat de uitvoerige inscriptie op de tien jaren later geslagen (door ons besproken) gedenkpenning daar dan zeker van gerept zou hebben. Eerst de gebeurtenissen der jaren 1580 en '81 maakten weer een versterking van eenige beteekenis noodzakelijk. Na het verraad van Rennenberg - toen vooral van den Groninger kant gevaar dreigde - werd in Lentemaand 1580 Harlingen versterkt; "maer aen Staveren, Sloten, Doccum ende andere nootwendige plaetsen en wert noch gantz niet begonnen". Eerst omstreeks het midden van genoemd jaar schijnt men daartoe te zijn overgegaan met betrekking tot Dokkum, "sijnde nochtans een stadt van importantie ende frontiere ter zee" - hoewel zij in 1572 veel van de Waalsche soldaten van Caspar de Robles door brand en plundering geleden had. Want na Hohenlohe’s nederlaag hij Hardenberg, in Zomermaand 1580, wierp deze zich in de stad en deed haar naarstig beschansen en in allerijl bezetten met hetgeen hij maar aan manschappen bijeen kon brengen: Friesche vendels onder Groustins, Fervou e. a., benevens de vendels van Nassau en IJsselstein. Opnieu» deed hij Oostmahorn "liggende op den Zeedijck een mijl van Doccum", opbouwen en legde er zijn eigen vendel in bezetting; ook liet hij Dokkumerzijl beschansen, waarbinnen de vendels van Kornput en Bruyn de bezetting uitmaakten. "Tegen Collum over dede hy 't Diep verwaren met inlandische boeren" en verder legde hij "ruyteren achter Doccum int Ongerdeel" (= Dongeradeel). Den 9den Juli had door de Rennenbergschen van Kollum uit een ernstigen aanval op Dokkum plaats, dat ze gemakkelijk dachten te nemen; sommige vaarten in de omgeving, welke hun een belemmering vormden, waren hier en daar zelfs met hooi volgepropt(1): "maer sy werden soo willecom geheeten, principalick doen Piecken ruyter uytvielen (= de ruiters van hopman Pieck een uitval deden), dat sy met groot verlies van volck verstroit sijnde weder nae Collum liepen". Intusschen was het Hohenlohe grooten ernst, het voor hem zoo belangrijke Delfzijl te ontzetten. Daartoe deed hij door Cunningham binnen Dokkum allerlei toerustingen in gereedheid brengen: "spiessen met cruycen, ende cabels mes staecken tegens de peerden, ende vele houten schermen op raders, plancken, bruggen, schuppen, bylen, proviande ende anders sommige schepen vol". Onder de manschappen, die hij daartoe op de been trachtte te brengen, bevonden zich velen "die heur goet Hol- lantsch gewehr op Hardenberger Heide (in bovengenoemden slag) verloren hadden" en daarna door de Bondgenooten opnieuw gewapend waren met "het plomp Duytsch ge- wehr". Na uit de onderscheidene vendels de beste schutters gekozen te hebben, ver- scheen Hohenlohe eindelijk met pl. m. 700 man in ongeveer 50 schepen den 21n Juli voor Delfzijl, dat door de volkomen afsluiting weinig kans tot ontzetting bood. Wat dan ook ontzetters zoowel als belegerden ondernamen, het eind van alles was, dat de eersten wegens gebrek aan proviand hunne pogingen tot ontzet moesten opgeven: "de ontsetters waeren schier meer uytgehongert dan de geene die sy ontsetten souden". Hohenlohe zag zich genoodzaakt, onverrichterzake van Delfzijl af te zien, waarop hij zich "seer droevich sijnde, heimelijk weder nae Doccum" begaf, terwijl hij IJsselstein met krijgsvolk, schepen en gereedschap op de Eems achterliet en nieuwe pogingen tot ontzet van Delfzijl bewerkstelligde. Met de voorhanden zijnde Dokkumer bezetting trok hij nu snel naar de schansen de Opslach en Munnikezijl "latende Doccum in bewaering der boeren, die daer toe ontboden waeren". Zonder slag of stoot gaven de beide vendels dier schansen zich over, waarna zij met een jacht naar Delfzijl gezonden werden: "daer werden sy den beleggers voer de nase (= voor hun neus) achteraen een jacht hangende uit waeter gesleept: tot troost der belegerden!" Doch met deze troost waren de laatsten weinig gebaat en - honger is een |? scherp zwaard. Den 29 Juli was de bezetting - die uit wanhoop reeds een zwarte vlag had uitgestoken - genoodzaakt, op min gunstige voorwaarden zich over te geven. Zij trokken de vesting Delfzijl, na een beleg van ruim drie weken, uit "hebbende witte roei- kens (= stokjes) in heur handen", terwijl IJsselstein zich met 't grootste deel zijner schepen weer naar Kollum begaf en zich vervolgens bij het leger van Hohenlohe voegde. Intusschen waren door Rennenberg twee vendels in 't Aduarder klooster gelegerd. "Dese roofden ende plunderden al wat sy in den platten lande rontom konden becomen, sleipende tselve all over hoop int voorsz. clooster". Tegen hen werden manschappen van 't Dokkumer garnizoen en van IJsselstein binnen Kollum, afgezonden. Zij wisten den 8sten September de beide vendels binnen het klooster te verrassen "diewyle die van der wacht songen ende droncken waeren, soo datter weinich ontquaemen. Daer bleeffer ontrent drie hondert soo doot soo gevangen", terwijl de meeste bevelhebbers gevankelijk naar Dokkum gevoerd werden. "Daer wert seer groote buyt gecregen", doch in haast stak men het klooster, als een mogelijke bedreiging voor de stad Groningen, in brand, hoewel er nog veel buit, o.a. eenige honderden vaten boter, in aanwezig was. Middelerwijl werd de aandacht van Dokkum en omstreken afgeleid naar het zuiden van Friesland, waar, in de buurt, Steenwijk van 18 October 1580 tot 22 Februari 1581 een langdurig beleg had te doorstaan. Daarna werd de aandacht meer en meer op Dokkum gericht, vooral, toen den 18en Mei d.a.v. Nienoord bij de sterkte Groot Aduard door Taxis verslagen werd en nog geen maand later Winsum en Warffum zich moesten overgeven, zoodat Rennenberg meester was van de Ommelanden tot aan Dokkum toe. Op last der Staten van Friesland werd Dokkum onder persoonlijke leiding van den luitenant-gouverneur Bernard de Merode en in overleg met den Prins van Oranje, in het bijzonder tusschen 10 Juli en 1 October 1581, terdege versterkt in den vorm van een gerekten zeshoek met gebastionneerd tracé, volgens de zoogen. Oud-Nederlandsche bevestigingswijze dier dagen, dat zich voornl. kenmerkt door: 1. nagenoeg geheele afwezigheid van metselwerk; 2. lage wallen en breede, natte grachten, welke 's winters door de nabijheid van aan eb en vloed onderworpen water (hier het Dokkumer Diep) in stroomende beweging wordt gehouden; 3. aanwezigheid van buitenwerken als "halve manen" e. d., waarmede de gemeenschap door een brug onderhouden wordt. Ieder der omliggende grietenijen was een deel der uit te voeren werken aangewezen in verhouding tot haar aandeel in de opbrengst der "floreenrente", met dat gevolg, dat aan het eind van 1581 althans in de eerste maand van het volgende jaar "de Dokkumer wallen weder hersteld" waren. Want in Januari 1582 toen "het begon seer hert te vriesen", vinden we tevens vermeld, dat Frieslands Staten o.a. hadden "Doccum ende Nieuwziel doen vast maecken"(2). Na deze laatste belangrijke bevestiging schijnt de stad echter weinig ernstige aanvallen te verduren hebben gehad. Op oude kaarten van Dokkum ziet men de vijfhoekige bastions of bolwerken, evenals de tusschengelegen wallen of dwingers van daarop geplaatste kanonnen voorzien. Op een vijftal bastions staan even zoovele standaardmolens, later door zoogen. bovenkruiers vervangen, waarvan nog heden ten dage twee over zijn. In 1632 werden de stadswallen met boomen beplant. Omstreeks 1785 wordt Dokkums versterking genoemd "van geen zeer groote defensie". Sedert het begin der 19de eeuw zijn de dwingers en bolwerken voor een deel in plantsoen(3) veranderd, hoewel een ander gedeelte vrijwel intact is gebleven en de plattegrond der stad nog grootendeels aan de bevestiging van 1581 herinnert. Nauw met de versterking van Dokkum hangt samen de aanwezigheid tot in de 19de eeuw van een viertal land- en even zoovele waterpoorten. De Aalsumer- en Hantumerpoort (in de wandeling "Hanspoort" genoemd) gaven toegang tot de Kleidorpen van dien naam; de Woudpoort leidde naar de Dokkumer Wouden ten zuiden der stad. De Halvemaanspoort, "by ouds genaamt de Oosterpoort", droeg haar naam naar de halve maan of het ravelijn, een buitenwerk voor de stadsgracht uit gebouwd(4). De waterpoorten, overwelfde steenen doorgangen in de omwalling, werden alle "pyp" genoemd: het waren de Anjumer pyp in het N.O., de Hanspoorterpyp in bet N.W., de Drie pypen in het W. en de Woudpyp in het Z. De Driepypen werd in 1583 gemaakt door Pieter Pietersen. Later zijn deze pypen door bruggen vervangen. Ook voor de genoemde landpoorten lagen bruggen over de gracht: de Aalsumerpoortsbrug, de Hanspoorterbrug, vlak naast de Hanspoorterpyp, de Woudpoortsbrug en de Halvemaanspoortbrug. De laatste werd gemaakt in 1584 op verzoek der inwoners van Ee, Engwierum en Jousmeer, aangezien hun door de versterking der stad de toegang benomen was. Het verzoek werd toegestaan onder voorwaarde, dat genoemde dorpen de kosten voor het maken van de brug zelf betaalden en deze voor 't vervolg ook onderhielden. Toen in 1902 de karakteristieke Woudpoortsbrug, een ophaalbrug, moest plaats maken voor "in platte brêge", liet zij 7 Juni van dat jaar hooren de Laeste forsuchtinge fen de âlde Brêge bij de Wâldpoarte to Dokkum Ho âld ik bin, dat wit ik net, Myn namme is net yn 't doopboek set, En hwa scil dat den witte? Mar dit, dit leau ik siker wier, Ik stie hjer wis wol hunderd jier: Nou sjuch 'k myn ein to mjitte. --- 'k Hab altiid trouw myn plichten dien. Mijn flappe lei fôr elk en ien, "Stapvoets" mocht elts my brûke, En rôp in skipper: "brug op, hei!" Of gûlde in "stoomfluit" tichte bij Dan liet ik mij mar lûke. --- Myn ôfskie falt my niks net hird, Mar dochs hab 'k nog in inkel wird, Aan Dokkum's boargerije; De nije brêge jouw hjar lok, It wird' dêr fortaon tige drok, Sa mei hjar wolfeart dije! (1) Eenzelfde taktiek paste men in 1498 bij het beleg van Slooten toe. (2) Ook de "leggers van 't Weeshuis" der stad moeten 1582 als definitief jaar van bevestiging aanwijzen. Zie ook het lezenswaardige opstel van den heer G. Kramer te Leeuwarden in deze courant van 14 November j.l. (3) Het Halvemaans-bolwerk werd omstreeks 1860 in eene begraafplaats herschapen. (4) De naam heeft dus niets uit te staan met de halve maan uit het Dokkumer wapen zooals soms beweerd wordt. De Halvemaanspoort en Haven te Dokkum omstreeks 1780. DOKKUM, 21. In aansluiting aan de in het slot van het vorige nummer genoemde bruggen vermelden we nog de Kettingbrug. over het oostelijke einde van het Groot Diep, oorspronkelijk de breede Haven van de stad, waartoe deze lange brug zelfs aan zeeschepen toegang gaf. In 1715 was zij zóó vervallen, dat zij reeds sedert eenige jaren niet meer gebruikt kon worden. Ten einde het geld, benoodigd voor het herstellen der brug, bijeen te krijgen, werd eene collecte door de stad gehou- den, welke ongeveer ƒ 700 opbracht. De stad deed daar toen f 250 bij, en aldus kon de nieuwe brug tot stand komen. Verder vinden we nog het volgende geboekt: Den 11den April 1628 werden op het Noorder Wad dertien zeeroovers gevangen genomen en naar Dokkum gebracht, van welke 18 April d.a.v. vijf zijn opgehangen, één gegeeseld werd, en de overigen zich door de vlucht wisten te redden. Toen de zes eerstge- noemden gericht werden, was de toeloop van menschen zóó groot, dat de Kettingbrug in- stortte. De Zijl (Friesch: De Syl). Het Dokkumer Diep was eertijds eene aanzienlijke stroom, welke met een breede mon- ding tusschen hooge zeedijken door, van Dok- kum O.N.O.-waarts naar de Lauwersee stroom- de, zoodat de stad toenmaals als aan zee lag. Van tijd tot tijd is die stroom evenwel door het aangevoerde slib van de Noordzee nauwer geworden, en ontstond er aan zijne oevers eene groote uitgestrektheid lands. Om dat land van de zee af te sluiten, heeft men in 1729, voorbij Engwierum, een breeden zeedijk in den vroegeren mond van het Diep ge- legd, en in het midden daarvan de groote Dok- kumer Zijlen gebouwd, door welke het Diep thans nog met de Lauwersee gemeenschap heeft. De gracht vóór het Stadhuis is eigenlijk eene voortzetting van de Dokkumer Ee. De hierion, buiten Dokkum, aan den west- kant, gelegen oude sluis. "De Aldsyl", werd in 1853, - als gevolg van den aanleg der ver- dedigingswerken om de stad -, binnen Dokkum aangebracht, en voor het tegenwoordige Stad- huis geplaatst, waar zij, tot aan de hierboven vermelde afdamming bij Engwierum eene waterlossing der volle zee vormde. Ze was enkel van hout gemaakt, en na de af- sluiting van het Dokkumer Diep liet men ze, als nutteloos, vervallen. Doch in 1757 werd ze in 't geheel met hare vleugels van steen opgemetseld, en met eene steenen overewelving gedekt, zooals ook blijkt uit de opschriften op een tweetal memoriesteenen, in den kademuur van den den westelijken boog geplaatst: "E. S. van Burmania, Commissaris van het col- legie, heeft op 't gezag der Staaten deeze Sluis in 1588 van hout gemaakt, op een nieuwe sterke bot van steen doen herbouwen, door Eyle en Lolle Tjebbes van de Gorredyk, die 't werk voor 19545 Car. guld. hebben aangenomen en voltooid." "Den 4 July 1757 heeft Dr H. Semler Landschaps Bouwmeester deezer Provincie, de eerste steen aan deeze Zyl gelegd, zijnde zijn wapen(1) hier boven geplaatst, gelijk ook dat der Provincie aan den Oostelijken boog." In 1893 is een vroeger aanwezige derde steen door een nieuwe vervangen. De Fetse-fontein. (2) Binnen de stad, nevens de Sint-Maartenskerk, op de terp, waarop Dokkum is gebouwd, bevindt zich de Fetse-fontein, -put of -pomp, een gebeeldhouwde, hardsteenen pomp, dateerend uit het eerste kwart der 18de eeuw, en met hout omkleed. Als waterspuwer doet dienst een steenen leenwenkop, met zwaren koperen uit- laat versierd, terwijl de bekroning gevormd wordt door een zandsteenen siervaas, met de voorstelling van een Bachantenfeest, eveneens uit het begin der 18de eeuw dateerend. De straat, op welker hoek zij voorkomt, heet de Fetsestraat, in den volksmond de Fetse. In den zijgevel van het huis, tegenover de pomp, leest men op een gedenksteen: "Dit is de Fetzefontein 1712". Ten onrechte is wel beweerd, dat zij haar naam zou ontleenen aan Sint-Bonifatius, die in den volksmond Bonne-fetse = Goede Fetse zou hebben geheeten. Klaarblijkelijk herinnert de naam nog aan de oer-oude feding of f Fontein is een benaming die in «««land meermalen voorkomt in de beteekems van bron fething, den zoetwater-vijver, welke oorspronkelijk behoorde bij de terp in wording, waar op het latere Dokkum is verrezen, en welke - evenals nog op de Noordfriesche "halligen" - een eerste levensbehoefte voor de bewoners uit- maakte. (3) De Bonifatius-fontein. Buiten de Woudpoort, bij de Stroobosservaart, treft men aan een monumentale, driekantige, in 1884 met ijzer bekleede pomp, de Bonifa- ciuspomp, bekroond met het uit het eerste kwart der 18de eeuw dateerende, gebeeldhouwde zandsteenen siervaas, met de voorstelling van een Bachantenfeest. Zij is met een driekantig ijzeren hek omgeven, en staat in verbin- ding met de wijd-vermaarde Bonifatiusfontein, -put of -bron(), een eindje verder, in een stuk weiland gelegen. Eenige krachtige wellen die zich niet laten stoppen, en bijna nooit geheel opdrogen, voeren aldoor het frissche water aan. Vóór den aanleg der Water- leiding bleek, - in tijden, dat er groot gebrek aan drinkwater ontstond - telkens welk een niet genoeg te waardeeren genot de bron voor Dokkum was. Werd onder gewone omstandigheden reeds veel en geregeld van haar water gebruik gemaakt, in perioden van groote droogte reden wagens en karren den geheelen dag af en aan. Wie het water niet zelf wenschte te halen, werd het tegen 1 à 2 cts. per emmer gaarne aan huis bezorgd, waar sommigen zelfs een beroep van maakten, daar zoo ongeveer huis aan huis water noodig was. Ofschoon er dagelijks een enorme hoeveelheid opgepompt werd, bestond er weinig gevaar, dat de wellen niet genoeg bleven opleveren, althans het behoorde tot de zeldzaamheden, dat de bron - en dan nog slechts voor heel korten tijd - uitgeput geraakte. Dit gebeurde o.a. in het merkwaardig droge jaar 1718, waarvan we opgeteekend vinden, dat het van April tot October niet regende, zoodat de rivieren uitdroogden en de veldvruchten als verbrand op den akker stonden. Toen lieten de brouwers van Dokkum eerst de Fetse-fontein slatten om versch water te bekomen, en later ook de Bonifatius-fontein. Het octrooi van de laatste behoorde vroeger namelijk aan de bierbrouwers te Dokkum; na de opheffing der brouwerijen is het aan de stad geschonken. Later, toen ook de omgelegen landerijen door aankoop stadseigendom werden, heeft men een filtreerinrichting aangebracht. In October 1921 is men bezig geweest met het opschoonen van den vijver, waarin zich de wellen van de bron bevinden, hetgeen - blijkens opschrift op een in den bodem aangebrachten zerken paal - sedert 1868 niet had plaats gehad. Tegelijkertijd werd voor de houten wel- beschoeiïng een muur van klinkersteen gemetseld, waardoor de vijver het aanzien van een reusachtige put verkreeg, doch veel van het karakteristieke verloren ging. Ten einde die werkzaamheden mogelijk te maken, werd het steeds overvloedig opwellende bronwater met een motor gepompt in de toevoersloot, welke tijdelijk tot reservoir diende en over het op- liggende land. Daarbij bleek echter, dat de wellen zelfs veel meer water opwierpen dan de belang- rijke hoeveelheid, die in de droge periode van 1921 door ingezetenen van Dokkum en omgeving gehaald werd. Nog meer boette het karakteristieke van de bron in door den aanleg, omstreeks 1925, van een processiepark in de omgeving. De legende omtrent het ontstaan der bron deelden we reeds vroeger mede. In verband daarmee wordt door Roomsch-Katholieken aan haar water een wonderdoende kracht toegeschreven. Eertijds gaf de bron soms ergernis aan andersdenkenden, daar sommige geloovigen zich niet ontzagen, hunne voeten daarin te baden en tegelijkertijd er uit te drinken; door de overdekking er van werd daaraan een eind gemaakt. Particuliere gebouwen. Uit de late Gothiek dateeren thans nog twee gevels. Het perceel Boterstraat A 41 vertoont een gepleisterden puntgevel uit het eerste kwart der 16de eeuw met korfbogen boven de vensters der verdieping en overblijfselen van hoefpina- kels. De top er van is gewijzigd. Eenige upvallend lend smalle ramen doen denken aan renaissance- vormen der 16e eeuwsche "Groninger architectuur". Waarschijrlijk is dit wel het oudste Dokkumer gebouw uit de 16de eeuw. Het draagt den naam van de Boterton, naar een gerestaureerd memoriesteentje met de voorstelling van een staand botervat, waarboven het jaartal 1613 en beneden: DE GVLDEN BVTTERTON. Het pakhuis, oorspronkelijk de brouwerij "Het Springend Hert" in de Lange Oosterstraat, tegenover perceel B 32, bezit een gevel, eveneens uit het eerste kwart der 16de eeuw, met geprofileerde baksteenen lijsten, welke ten deele weggehakt zijn. De zijgevel is onder het dak overgebouwd. In den tuinmuur van dit pand, id de Achterstraat, bevindt zich een gevelsteen, voorstellende stellende een springend hert, waarboven het jaartal 1614. en waaronder: INT ROODT HARDT (5) Ruim een tiental jaren geleden bevond zich nog een Gothische gevel, van omstreeks 1550 aan De Zijl, D. 51, vertoonende boven de ramen korfbogen met profielomlijsting en zand- steenen blokken en banden. Aan de Renaissance herinneren nog een 7-tal gevels. Het hoekhuis Zijl D. 34, hoek Vlasstraat, dateert blijkens een jaarsteentje uit 1622. Het bevat twee trapgevels, waarvan één in den top verminkt is, en de andere een gewrongen top- pilaster vertoont. Verder merkt men er aan op: banden van bergsteen en geprofileerde dagkanten aan de bovenste vensters, benevens Tudorbogen. De pui is helaas gewijzigd. Tot voor kort hing er als uithangteeken van de er in gevestigde apotheek een hertshoorn uit. Het perceel Zijl, D. 33, met uitgesleten wapensteentje en daaronder eveneens Ao. 1622, bezit een voormaligen trapgevel, waarvan de top thans schuin is afgedekt; door een stormwind is indertijd namelijk de oorspronkelijke gevel omver- gewaaid. Ook hier vindt men als versiering banden van hak- en bergsteen, met omlijstingen van profielsteen aan de vensters. In alles was het uiterlijk van dezen gevel indertijd bijna gelijk aan dat van den voorgaande. Thans zijn de vensters gewijzigd, waardoor de vier ontlastingsbogen van den beganen grond verdwenen zijn. Ook hier boven de vensters Tudorbogen, en verder knopankers. De trapgevel van het huis Zijl, D. 32, dateerend uit het eerste kwart der 17de eeuw, is versierd met banden en blokken van zandsteen, onder toepassing van profielsteen, en met engelenkopjes in de bogen. Op een kraagsteen rust de uitgeschulpte toppilaster. Verder ook hier een 8-tal knopankers. Het perceel, Dijk D. 50, vertoont een verminkten topgevel uit het eerste kwartaal der 17de eeuw, met banden, en verder omlijstingen en ontlastings- bogen als bij de twee eerstgenoemde Renaissance-gevels. De top is helaas vervangen door een driehoekig houten fronton. De trapgevel van Keppelstraat D 207, uit het eerste kwart der 17de eeuw, bezit zandsteenen afdekkingen, benevens een gewrongen toppilaster, rustend op een kraagsteen. De trapgevel van perceel D. 175, met geprofileerde afdekkingen, en een toppilaster, rustend tend op een leeuwenkop, dagteekent uit het tweede kwart der 17de eeuw. In de Anjelierstraat, A 94 treft men een trapgevel aan, eveneens uit het tweede kwart der 17de eeuw dateerend, met geprofileerde afdek- kingen en korfbogen, waarin zich sluitstukken van zandsteen bevinden, benevens profiellijsten en een toppilaster, rustend op een leeuwenkop. Verder een 7-tal sierankers met knoppen. (1) Het wapen Semler is in zilver een oranjeboom in natuurlijke kleur, gefruit van 9 gouden stukken (2, 3 en 4), geplant in een kuip van groen, op een grond van dezelfde kleur. (3) Zie Dr. van Giffen, "Die Fauna der Wurthen." Omtrent meerdere Fetse benamingen, zie Friesch Wrd.bk. dl. IV. (4) Zie betreffende het groot aantal bronnen, in verschillende landen, aan Sint Bonifatius toege- schreven: Ulysse Chevalier "Répertoire des Sources historiques du Moyen-Age", Paris 1905. (5) Te Bolsward, Sneek, Bergum en oudtijds ook te Leeuwarden, komt Het Rood Hart als naam eener herberg voor.
DOKKUM, 22.
Particuliere gebouwen. (Slot) Verschillende Lodewijk-stijlen vallen nog aan een aantal gevels en interieurs op te merken. Het perceel Lange Oosterstraat, B 6 bezit een ingezwenkten halsgevel, waarvan de top met krullen is versierd, en afdekking bene- vens topstuk bekroond wordt met een siervaas. In dezen gevel bevindt zich behalve een steentje met twee blanke wapenschilden, een groote memoriesteen van 1739 met de gebeeldhouwde voorstelling van een gortmolen. Het pand Vleeschmarkt, D 12, bij de Bonte Brug, vertoont een fraaien halsgevel met opschrift: ANNO 1743, en met aan weerskanten rijk gebeeldhouwde vleugelstukken en dito topstuk. In den gevel komt een groote, gebeeldhouwde cartouche voor met de voorstelling van een opgestoken rechterhand. Naar dezen draagt het pand den naam van DE GOUDEN HAND. In het laatst der 18de eeuw was er de brouwerij van Berend Ronner in gevestigd. Het pakhuis aan den Dijk, D 58 heeft een ingezwenkten halsgevel uit de eerste helft der 18de eeuw. Een dergelijke gevel, uit 1758, met krullen als versiering bezit bet huis Steenendam D 142. Hierin bevindt zich een memoriesteen met de voorstelling van een luidklok, benevens de letters I. F. Het huis, - eertijds eene brou- werij -, heet in de wandeling DE VERGULDEN KLOK. en werd gesticht door I(an) F(reerks) Brouwer. Perceel Koningstraat D 55, uit 1762 dateerend, met krullen en kuif, bleef tot heden intact, doch van den ingezwenkten halsgevel met krullen van het pand D 145 aan de Keppelstraat, dateerend uit 1794, is het fronton verdwenen. Het huis aan de Kleine Breedstraat, B 104, bezit een gevel nit het laatste kwart der 18de eeuw, met een rechte kroonlijst en gemetselde hoekpilasters. Percpel Lange Oosterstraat, B 13 bevat de volgende fragmenten van binnen-architectuur: In de gang een gesneden houten portiek uit het derde kwart der 17de eeuw, met pilasters en eene bekroning, waarin als vulling een tweetal wapens: het manswapen is gevierendeeld en vertoont in I den halven Frieschen adelaar, II een hond, III een sleutel en in IV drie klaverbladen, geplaatst 1, 2; het vrouwenwapen vertoont enkel een bok. De linkervoorkamer, met gesneden porte-briseé, deur en schouw uit het tweede kwart der 18de eeuw, is gehouden in den stijl van Lodewijk XV; een schoorsteenstuk, door L. van der Werf in 1752 geschilderd, stelt voor Hand. 13 vs. 11. De rechtervoorkamer, met bedschot, deuren en schoorsteen, benevens ge- stucadoord plafond, uit het eerste kwart der 19de eeuw vertoont den stijl van het Eerste Keizer- rijk. In den achterkamer en in het kantoor komen een eenvoudige betimmering uit het tweede kwart der 18de eeuw en deurbekroningen uit het eerste kwart der 19de eeuw voor. Verder bezit de keuken een oorspronkelijke tegelbekleeding. In de woning Koningstraat, C 137a treft men eene stuczoldering uit het eerste kwart der 19de eeuw aan, in den stijl van het Eerste Keizerrijk. Een drietal interieurs, welke omstreeks het eerste kwart dezer eeuw nog voorhanden waren, zijn thans, helaas, nagenoeg verdwenen. Het winkelhuis, Breedstraat, B 19 met modernen voorgevel en achtergevel in barokstijl, met vlechtwerk in de tympans, dateerde blijkens het jaartal in metselsteen en de muurankers in den achtergevel, uit 1697. In de tusschenkamer bevond zich eene bedschutting met twee bedsteden en tusschenkast uit het eerste kwart der 17de eeuw, versierd met beeldhouwwerk; boven de deur in de architraaf kwamen middenstukken voor, versierd met emblemen, ontleend aan den krijg, den landbouw en de zeevaart; daarboven verder paneelen met keurig snijwerk, benevens een vooruitspringende glazenkast en in het midden eene geschilderde voorstelling van de visscherij. In de achterkamer trof men eene groen-geverfde betimmering uit het vierde kwart der 17de eeuw aan, bestaande uit eene bedstede met snijwerk boven de middelste deuren; een houten plafond, versierd met snijwerk, en fraai gesneden benedenstijlen, benevens een dito bovenmantel en een schilderstuk. De wanden van deze kamer waren vroeger behangen geweest; later kwam daaronder een schilderstuk voor den dag, hoog 2 M., breed 3 M., in kleuren voorstellende "Jozef in de waterput geworpen". Een boven de deur eertijds aanwezig doek, met een vaas beschil- derd, was reeds vóór 1918 verkocht. Thans is van dit voor eenige jaren verbouwde huis, behalve de muurankers in den achtergevel, helaas nog slechts eene beschilderde schoorsteenmantel uit omstreeks 1800 bewaard gebleven. Eene arbeiderswoning, wijk B. 117, bezat indertijd eene fraai gebeeldhouwde bedschutting uit omstreeks 1750, in den stijl van Lodewijk XIV, bestaande uit eene bedstede in het midden, met ter weerszijden een kast, alles versierd met rijk- gesneden architraven. Boven de kastdeuren trof men zoogenaamde "witjes" aan, door ornamentwerk omlijst. Eene fraai gesneden schoorsteenmantel mantel met schilderstuk was reeds in 1918 niet meer aanwezig. Thans is ook al het overige verdwenen. Nog vonden we in de "Leeuwarder Courant" van 25 Mei 1918 uit Dokkum vermeld: "Van een in de Korte Oosterstraat staande woning, die voorheen de boekerij moet geweest zijn van een groot heerenhuis in de Kleine Breedstraat, en bekend was om haar wandbetimmering, stijl Lodewijk XV, zijn thans beschilderde behangsels blootgelegd. Ontdaan van een vijf- à zesdubbele laag gewoon behangsel- papier, ziet het leerdoek er nog tamelijk goed uit, zoodat de drie verscillende stukken, zij het geen historische, dan toch zeker antieke waarde hebben. De fraaie betimmering met haar zinnebeeldige grauwtjes boven de deuren heeft dat zeker ook". (1) Gevelsteenen. welke in het vorenstaande niet vermeld zijn, vindt men nog: Boterstraat, A 44, met de voorstelling van een "zeepaard" benevens het opschrift INT VEGVLD SEEPEERT 1656. Meermalen trof men eertijds dit embleem aan zeemanskroegen aan. Boterstraat, A 173, met de 17de-eeuwsche voorstelling van een "eenhoorn". Hier was in 't laatst der 18de eeuw DE GEKROONDE EENHOORN, de bierbrouwerij van Gerhardus Riemersma ge- vestigd. Lange Oosterstraat, B. 39 bezit eene fraai 17de eeuwsche cartouche. Perceel B 52 vertoont een gevelsteen met voorstelling van een steigerend paard. In 't laatst der 18de eeuw was hier HET SWART PEERT, de bierbrouwerij van Jochem I van der Werff gevestigd. Perceel Hoogstraat, B 76 bezit een steen met de voorstelling van Sint Joris met den Draak uit 1625. Perceel B 140 heeft nog een steen met de voorstelling eener (jenever- of azijn-)sto- kerij. Koningstraat C 66 toont een 18de eeuwsch steentje met de voorstelling eener zei- lende tjalk; waarschijnlijk was hier in 't laatst der 18de eeuw de brouwerij T SCHEEPJE van Johan M. van der Werff gevestigd. Perceel C 103 bezit een steen met de voorstelling INT PARADYS, n.l. Adam en Eva onder den "boom der kennis". Een dergelijke steen vermeldden we indertijd onder Slooten. In een perceel aan het Noorderbol- werk vindt men nog een steentje met de voor- stelling DE GEKROONDE GRUTTERSMOLEN. In een perceel aan het Wester- bolwerk komt een steentje voor met het jaartal 1834, het wapen der stad, benevens de letters S. P. Q. D. d.i. S(enatus) P(opulus) Q(ue) D(occumensis) = Regeering en volk van Dokkum. Waarschijnlijk was het oorspronkelijk in een Tolhuis geplaatst. Een dergelijk steentje vindt men verdwaald, in een woning te Peasens ingemetseld. Eertijds aanwezige steenen vertoonden de voorstelling van DE VEGVLDE HAAN DE DRIE GEKROONDE ROOSEN, benevens HET WAGENTJE, alle drie in het laatst der 18de eeuw behoorende tot eene bierbrouwerij, en wel respectievelijk van Fedde Obbes van der Veen, de Weduwe van dr. Osinga en Pieter Gerrits Buwalda. Dure tijden. In het jaar 1557 heerschte er ten plattenlande groot gebrek aan levensmiddelen. Een brood van 11 pond werd toen te Bolsward verkocht voor 16½ stuiver, te Sint Nicolaasga voor 14, te Slooten voor 22 en te Workum zelfs voor den ongehoorden prijs van 25 stuivers! Deze duurte zette in met Vastenavond en eindigde Pinkstermaandag d. a. v., zij verdween even spoedig als ze ook gekomen was. Want ineens kocnt men 's avonds voor 5 stuivers, waarvoor men 's morgens nog bovengenoemde prijzen besteed had. 300 schepen, met rogge geladen, waren n.l. kort na elkaar uit het Oosten in Holland aangekomen. Deze duurte verwekte "een groote morringe der gemeente tegen hare overheden, zoodat het scheen te zullen uitbreken tot een algemeen op- loop". Men legde den overheden ten laste, dat zij met de toelating van het uitvoeren der granen deze duurte hadden veroorzaakt, daar Keizer Karel V in de jaren 1546 en 1554, en Filips II opnieuw in 1556, "de uitheemsche opkoopingen en uitvoeringen door scherpe placaten verboden had. In het algemeen moest de algemeene schaarschheid aan graan zoowel aan de ver- woestingen van den heerschenden oorlog, als aan misgewas (in meer dan zes maanden van het voorgaande jaar was er geen regen gevallen!) worden toegeschreven. Gelukkig echter, dat de oogst in 1557 zeer overvloedig was, en dat twee jaren later de vrede volgde. Intusschen hadden pestziekte en honger reeds velen ten grave gesleept. In verband met die duurte vermelden we een merkwaardige memoriesteen, welke zich indertijd bevond in den gevel van een huis op den hoek van de Kleine Oosterstraat, bij de Stadswaag, en welke te lezen gaf: Het werk des Heeren is wonderlijk in de menschen, in den jare 1557 omtrent Vasten- avond kocht men een lopen(2) rogge voor vier Goud Guldens(3) en omtrent Pinkster- maandag kocht men vier lopen voor hetzelfde geld. (1) Nog zij gemeld, dat in het werk van K. Sluy- terman, "Oude Binnenhuizen in Nederland", honderd platen met tekst, 's Gravenhage 1908, plaat 90 en 91 aan Dokkum gewijd zijn. (2) Een lopen = 5/6 H.L. (3) Een goud-gulden = f 1,20. |
DOKKUM, 23. De Dokkumer Ee vormde reeds in de Middeleeuwen een belangrijk water voor de afstrooming van Oostergo, door Dokkum naar de Lauwersee. Tevens was zij een voornaam middel van gemeenschap voor Dokkum en Leeuwarden, benevens voor de tusschengelegen dorpen. Vandaar dat het van groot belan was haar zoo bevaarbaar mogelijk te houden en dat - indien sommige plaatsen in de Ee wegens ondiepte onbevaarbaar dreigden te geraken - men steeds op middelen zon, om daaraan zoo spoedig mogelijk een eind te maken. Geraakte desondanks de scheepvaart gestremd, dan was men verplicht van Leeuwarden langs Vliet, Ouddeel en Murk, over Rinsumageest naar Dokkum te varen. Evenwel liet de samenwerking tusschen de onderhoudsplichtigen vaak te wensehen over eu moest het openbaar gezag in tijden van stagnatie gewoonlijk ingrijpen. Reeds in het begin der 14de eeuw vernemen we, dat de bevaarbaarheid te wenschen overliet en eerst uit hot besin der volgende eeuw, uit den tijd van het Saksisch bewind in Friesland, dateert een ordonnantie, regelende "het slatten of het opgraven der Dokkumer olde Ee", welke toen "op voele plaetsen meer dan hondert jaeren droeg geweest hadde. In dat stuk leest men o.m. "die stat Leauwerden ende Leauwerderdeell, Ferwerderdeel met Holwarder sessen ende Monicke Meyers (= de pachters van het klooster Klaarkamp, onder Rinsumageest) sullen die Ee grauen als dat by oulden tyden geordinart is, beholdelicken die hulpe die die andre Gritenien hoer to hulpe kommen sullen so sullen Rauwerdehem, Ydarderdeel, Tziet- zercksterdeell, Dantumadeel ende Achtkerspel elck XXV roeden grauen in der Ee ende Kol- merlant sullen XXXVI roeden grauen in der Ee, ende Smalingerlant sal X roeden in der Ee grauen, - - - Dockum ende Dantmadeel sullen die zylkolck schlaten by den Ber- rich (= Sionsberg?), welck werck eynen ygelicken na groetheit zyner gueden sal opgeleit worden." Deze ordonnantie was gedateerd 2 April 1503 en onderteekend door den stadhouder, Hugo von Leisenich, Petrus abt van Oldeklooster, benevens Johannes abt van het klooster Dokkum. "Dye Ee worde begonnen toe graeuen by Wyswert (= Fiswerd) ende olde Galeyen(1) ende datt omtrent Sinte Joannes mits soemer (= 24 Juni) anno 1503". In 1506 was men met het werk gevorderd tot aan Klaar- kampster Zijl. En zelfs twee jaren later was het nog niet geheel voltooid. In 1561 vernemen we opnieuw klachten over de onbevaarbaarheid der Ee; eerst in 1590 deed Leeuwarden een voorstel tot verbetering en nog zes jaren daarna besloot de Raad dier stad bij Gedeputeerde Staten aan te dringen op een spoedige slatting, o.a. van de Ee van Leeuwarden tot Dokkum! Al de pogingen tot slatting, welke ook in later jaren nog ondernomen zijn(2), zullen we verder onvermeld laten. Slechts zij nog meegedeeld, dat in de 18de eeuw een zekere Siebe Jans(3) zich geïnspireerd gevoelde tot het vervaardigen van een vers, getiteld: "Het slatten van de Dokkumer Ee", dat in September 1777 bij A. Jeltema te Leeuwarden verscheen. Tot onze spijt mochten we er niet in slagen, dit volksrijm ergens op te sporen. De Trekweg. Nog vóór Paaschdag 1646, toen tusschen Leeuwarden en Harlingen het vreemde schouwspel van eene Trekschuit gezien werd, "waarvan Friesland nog geen voorbeeld had opgeleverd(!)", verschenen er 26 Februari van dat jaar afgevaardigden van Dokkum in den Raad van Leeuwarden - overtuigd van het voordeel, dat men zich voor handel en scheepvaart van het aanleggen van trekwegen mocht voorstellen - met het verzoek, dat er een trekweg van Leeuwarden naar Dokkum, benevens een nieuw kanaal met trekweg van Dokkum naar Stroobos en verder naar Groningen mocht worden aangelegd. Het Leeuwarder stadsbestuur beschouwde dit niet ten onrechte als "eene saecke van groote insichte te syn", aangezien het door den aanleg van den Harlinger trekweg reeds met een schuld van bijna een halve ton gelds was bezwaard. En toen gemelde afgevaardigden eenige maanden later nader op hun verzoek aandrongen, besloot de Leeuwarder Raad "eerst te willen verwachten, hoe die Heeren van Doccum met die Heeren van Groningen mochten comen te accorderen, holdende ondertusschen de saecke in bedencken". Leeuwarden aarzelde verder in deze onderneming te deelen en hield er zich dan ook ten slotte geheel buiten. Doch ook zonder hulp van Leeuwarden wist het Dokkumer stadsbestuur de zaak tot stand te brengen; want het verzocht en verkreeg 6 Maart 1646 van de Staten van Friesland octrooi tot het aanleggen van een trekweg van Leeuwarden naar Dokkum, "streckende tot gerijf ende dienste van 't Landt in 't gemeen ende tot profijt van de Ingesetenen, ende gerijf van de reysende Man in 't particulier". Bij dat octrooi werd o.m. aan magistraat en vroedschap der stad toegestaan: "omme te moghen maecken een Treck-wech ofte padt op de cant van de Vaert van Leeuwarden naer Doccum, omme de Schepen te doen trecken; met consent en Octroye, omme soe veele Lands vande aenleggende Landen naer haer te nemen en te gebruycken, als tot het voorsz. Treck-padt ende Ringsloot vereyschet sal worden. Soo nochtans dat de Magistraet ende Vroedschap aende Eygenaers geholden sal zijn den behoorlijcken prys te betalen, 't zy by goetwillich accoordt, tauxatie van den Hove ofte andersins. Ende sullen medegeholden syn tot haer costen te maeken ende onderholden, Tillen, Setten, Dammen en Waterlossingen naer vereysch van 't werck. Waer teghens de Imposten van desen Octroye, een Toll, ten aensien vande oncosten zullen mogen heffen in voeghen als die van Leeuwarden ende Harlingen syn genietende ofte als by nader resolutie haer sal worden veraccordeert". In November van hetzelfde jaar werd bij Dokkam een aanvang gemaakt met de uitvoering, welke in den volgenden zomer volbracht werd. Den 22 Juli 1647 werd althans de verordening nopens het trekveer tusschen beide steden door Leeuwarden bij voorraad goedgekeurd en kort daarna ingevoerd. Wat de tollen betreft, ge- noemd in bovenvermeld octrooi, deze werden bij resolutie van Gedeputeerde Staten van 22 Maart 1650 invorderbaar verklaard en bij een dergelijke resolutie van 1 Maart 1821 bekrachtigd. Zooals velen onzer lezers bekend zal zijn, verkeerde bedoeld trek- of jaagpad in het laatst der vorige eeuw in zeer deplorabelen toestand, doordat het onderhoud voor de eigenaars-particulieren te bezwarend was geworden wegens de minimale tolopbrengst, als gevolg van de zeer verminderde vaart van trekschepen. Daaraan werd eerst voorgoed een einde gemaakt door de overname van den weg door de provincie. In 1855 werd het Dokkumer trekschip concurrentie aangedaan door het stoomwezen: in dat jaar werd n.l. de eerste schroefstoomboot, de "Tjerk Hiddes" op de Dokkumer Ee in de vaart gebracht, hetgeen aanvankelijk een hevigen tegenstand van de zijde der betrokken schippers uitlokte. Voor den trekweg werd het er daarna niet beter op, aangezien door het stoombootverkeer groote gaten in de wallen geslagen werden. 3 Augustus 1868 kreeg Jacobus Lijbering te Dokkum vergunning voor een stoombootdienst, in te leggen van genoemde stad op Leeuwarden "'s daags tweemaal vice versa". Eerst tot voor enkele jaren zijn ook de beide booten "Tjerk Hiddes" en "Admiraal Tromp", die zoowel voor goederen als voor passagiersvervoer waren ingericht, uit de vaart verdwenen, om op hun beurt de plaats af te staan aan het motorwezen! De trekvaart Dokkum-Stroobos. Reeds 17 Maart 1648 hadden Frieslands Staten het bestuur van Dokkum gemachtigd tot het doen graven van een nieuwe Vaart en Treksweg naar Kollum, op voorwaarde van daarvan voor immer verstoken te zijn, indien het werk niet binnen de twee jaar werd aangevangen. Den 13 Maart 1652 werd de inhoud van die machtiging uitgestrekt en vaart en trekweg verder geprojecteerd tot aan de grenzen der provincie Groningen, bij Stroobos. Menigvuldig oponthoud deed evenwel de voortgang van het werk staken, zoodat - op verzoek van Dokkum - de Staten bij resolutiën van 23 Februari en 26 Mei 1654, haar eenzelfde machtiging als zes jaren te voren verleenden, daarbij nogmaals aandringende op een spoedige uitvoering. Thans had dit het gewenschte gevolg, te meer, daar ook de Friesche stadhouder Willem Frederik de onderneming met belangrijke hulp ondersteunde. Den 22n April d.a.v. werden vier magistraatspersonen gemachtigd om de benoodigde gelden op rente te verwerven en werd men het tusschcn Groningen en Ommeland en de stad Dokkum eens, op welke wijze de wederzijdsche schepen zouden moeten varen. Aangezien de lengte van vaart en naastgelegen trekpad ruim 5000 roeden zou bedragen, werden een week later een tiental opzichters, tegen elk 15 stuivers daags, aangesteld, t.w.: Sjoerd Sjoerds Potter, jhr. Sabinus Wissema, Lolke Jansen Suyderbaan en Hendrik Jansen Junior, uit de magistraat, Jacob Klaasen Waalwijk, Jan Jansen Boom, de heer Fink en Egbertus Anes Idskema uit de vroedschap, benevens Nicolaas Radbodus, de heer Hoogakker en Eter Andries uit de breede gemeente der stad. Nadat de benoodigde gronden tegen vergoeding onteigend waren, werd 9 Juli 1654 de eerste spade in den grond gestoken en de arbeid met zooveel spoed voortgezet, dat ten slotte, op 19 November 1656, 's morgens om negen uur, het eerste schip van Dokkum langs de nieuwe vaart afvoer langs Westergeest, Oudwoude, Lutkewoude en Gerkesklooster tot bij Blauw Vallaat, ten Westen van Stroobos, in het Kolonelsdiep. Het geheele werk had aan vergraven land, arbeidsloon en andere voorzieningen 245.755 gld. 17 stuiv. 9 penn. gekost, waartoe - behalve de 15.000 gld. door de Provincie zelf tegen 3 pct. voorgeschoten - nog 225.000 gld. tegen 6 pct. waren opgenomen, welke men jaarlijks uit de opbrengst der tollen, op de doorvarende schepen gelegd, dacht te vinden. Toen later bleek, dat die opbrengst lang niet aan de verwachting beantwoordde, werd het tolrecht aan de eigenaren der voorgeschoten gelden afgestaan. Vervolgens zijn vaart en trekweg voorbij Stroobos doorgetrokken tot de stad Groningen. De ordonnantie op de trekvaart tusschen Groningen en Dokkum werd door de Staten van Stad en Lande reeds 13 Februari 1656 vastgesteld, ten gevolge eener overeenkomst met de stad Dokkum; doch over den trekweg ontstond tusschen beide autoriteiten zoodanig geschil, dat bij besluit van Stad en Lande van 27 April 1661 genoemde ordonnantie beperkt werd tot het Groninger gebied, van Groningen naar Stroobos. De tien vorengenoemde "Heeren Opzieners" werden niet alleen den 30 Juni 1657 wegens hun ijver in het uitvoeren van het werk betoond, door magistraat en vroedschap van Dokkum bedankt, doch tevens ieder begiftigd met een groote gouden gedenkpenning. De voorzijde daarvan vertoont onder een wapenschild met de Dokkumburg, een jaagschuit, langs de nieuw-gegraven vaart door een jager te paard voortgetrokken. In het verschiet de stad Dokkum. Om de geheele voorstelling dit Latijnsche randschrift: PRINCIPIS AUSPICIIS LECTOR NOVA FOSSA CREATA EST: INTER MORTALES QUIS NEGET ES8E DEUM. d.i.: "Onder het gezag van den Prins, lezer, is de nieuwe trekvaart gemaakt; wie loochent hem nu, onder de stervelingen, onsterfelijk te wezen?" Voorzijde van den gouden gedenkpenning op den aanleg van de Trekvaart Dokkum-Stroobos (1654-1656). Op de keerzijde leest men onder het stadswapen in een versierde omranding: M. DC. LIV. VII. IDUS IULII. BONO PUBLICO VIA ET FOSSA TRACTORIA DOCCOMIO GRONINGAM, AC IN AGROS CIRCUMIACENTES INCEPTA SUNT, CONCESSA AB ORDINIBUS FRISIAE, A CURU APPROBATA AUSPICE GUIL. FREDERICO NASSOV. PRINCIPE &c PERQ: DEPUTATOS E MAGIST. ET TRIBUN. N. S. WISSEMA, POTTER, SUYDERBAEN, IUNIOR, IDTSKEMA, FINCK, WAELWIICK, BOOM, AC, E PLEBE RADBODUM, HOOCHACKER M.DC.LVI. PERFECTA, SECRETARIO P. VELTDRIEL, QUAESTORE W. CONRADI. S. C. d.i. "Den 9den Juli 1654 zijn, tot nut van het algemeen, de weg en trekvaart van Dokkum op Groningen en Ommelanden begonnen (zijnde) door de Staten van Friesland vergund, door het Hof goedgekeurd en onder het gezag van Prins Willem Frederik van Nassau, enz. door de gemachtigden uit magistraat en vroedschap in naam van den Raad, Wissema, Potter, Suyderbaen, Junior, Idtskema, Finck, Waelwiick, Boom, en uit de gemeente Radbodus en Hoochacker 1656 voltrokken, toen P. Veltdriel secretaris, en W. Conradi rentmeester waren. Volgens Raadsbesluit gemaakt." Nog vonden we het volgende omtrent den Trekweg weg geboekt: Den 14den Juli 1672 werden alle burgers van Dokkum door "klokklepping" in de kerk bijeengeroepen geroepen. Het bleek, dat de crediteuren van den Trekweg de burgers voor het gerecht hadden gedaagd, waarop des anderen daass eenige mannen wierden uitgemaakt als Symen Walliag en Reinder Headriks, op welker namen het proces afging. Doch uit ieder espel waren twee mannen ge- koozen, gelijk bij het leezen der sententie kan gezien worden. De Magistraat beweerde het geld met believen der burgers opgenomen te zijn, daar deze Trekweg voor gemaakt was, doch wierde door twee mannen, zulks bijgewoond hebbende, ontkend, van welke de eene Hendrik Vijfling in de gemeene omgang genaamd wierd en de andere Hans Hennes Siersma, anders Jans Paap, nog levende, de andere is overleden". Dit proces werd eerst na zeven jaar, in 1681, geëindigd. De burgerij heeft ten slotte de zaak gewonnen, welke beslissing de burgerij in de kerk voorgelezen werd door Edo Aquila. Ongeveer honderd jaren later verscheen in de "Leeuwarder Courant" een advertentie, waarbij namens Gedeputeerde Staten van Friesland werd te koop aangeboden: De trekvaart en trekweg van Dokkum naar Stroobos! Weinigen zal het vermoedelijk bekend zijn, dat eens Neerland's grootste vlootvoogd Michiel de Ruyter laatstbedoelde trekvaart is gepasseerd In diens levens- beschrijving door G. Brandt (Amsterdam 1687) lezen we n.l. betreffende den Luitenant-admiraal Meppel - in wiens gevolg zich o.m. bevonden de Admiraal de Ruyter, diens latere Secretaris Joris Andringa, de Vice-admiraal Van Nes e. m. a.: "Toen de gemelde L. Admiraal van zyn boord voer werdt hy van al de scheepen met eerschoten vereert: ook vondt hy te Delfsyl de soldaaten in de waapenen, en 't geschut werdt te zyner eere gelost. Hy nam (14 Aug. 1665) zyne reis, met twee trekschuiten, op Groeningen en van daar, over dagh en nacht, op Dokkum, voorts Leewaarden, Franiker en Harlingen, daar hy den vyftienden der maandt naa den middagh aan- quam. In al die steeden werd hy met grooten toeloop, en vroolyk gejuich des volks, ontfangen, en van de Wethouders, voor zooveel zyn haast in 't reizen toeliet, verwellekomt en onthaalt. Tegens den avondt ging hy te Harlingen, onder 't losbranden van 't geschut met een wydt- schip t' zeil, en stelde zyn koers naar Texel." (1) Beide onder den klokslag, noordelijk, vaa Leeuwarden. (2) Eene belangrijke slatting in de 19de eeuw had plaats van 1853-'57. (3) Was deze poëet misschien verwant aan Marten Jans, van Lippenhuizen, die tien jaren te voren een tweetal rijmen te Sneek het licht deed zien betreffende de afgraving van hoog- en laagveen?
DOKKUM, 24.
Omtrent de Ingezetenen ten jare 1511 treffen we vele bizonderheden aan in het eerste deel van de zoogenaamde "Registers van den Aanbreng", welke uitgebreide lijsten bevatten van de bebouwde en onbebouwde eigendommen, huizen en landerijen, in verschillende steden en grietenijen van Friesland, met de namen der eigenaren en der huurders en pachters. Die registers, opgesteld door de regeering, tot regeling der belasting, zijn in het bizonder in taal- en naamkundig opzicht van veel belang; maar eveneens zijn zij dit in het algemeen voor ieder, die belang stelt in de beschavings- geschiedenis der Friezen, in de kennis van het leven onzer voorouders, van de omgeving en de toestanden, waarin zu verkeerden in een belangrijk tijdsgewricht, dat nog ten volste gerekend moet worden als tot de middeleeuwen te behooren, en op welker belang niet genoeg de aandacht kan worden gevestigd. Als onderwerp onzer beschouwing mogen hier verschillende opmerkingen volgen over Dokkumer persoonsnamen, op het voetspoor van Johan Winkler, die hetzelfde met betrekking tot die van Leeuwarden heeft verricht(1). Onder de inwoners van Dokkum, in het Register genoemd, vinden we "zoowel de aanzienlijkste en de rijkste edellieden als de armste bedelaars vermeld, zoo wel de aanzienlike regeeringsambtenaren als de kleine handwerkslieden, zoo wel de groote kooplui en neringdoenden als de geringste daglooners, zoo wel de eerweerde geesteliken, hoog en laag en de deftige geleerden, als de beoefenaars der schoone kunsten, kortom de gantsche bevolking der stad, rijk en arm, groot en klein". Bij de beschouwing der verschillende namen valt al dadelijk op, dat in het algemeen slechts de edelen een eigen geslachtsnaam dragen, als Hidde Kamminge, Garbe Mockama, Tiard Mockama(2) en Bauck Jaerle(3). Als bij uitzondering vinden we echter ook wel bij niet-adellijken, - vooral bij aanzienlijke en eigenerfde families - een geslachtsnaam vermeld, als: Renick (= Rienk) Gabbema, Bernsch Hesselsma, Ernst Hillama, Fedde Hornstra; verder Eggama, Schollersma, Wijssma(3). Kraussema zal waarschijnlijk van Groninger-komaf zijn geweest (5). Maar overigens bestond in 1511 te Dokkum feitelijk dezelfde toestand, die nog heden ten dage - vooral op het platte land - in Friesland bestaat, n.l. dat men een man noemde bij den doop- of voornaam en ter onderscheiding van andere gelijknamige personen, den vadersnaam in den tweeden naamval daarachter voegde, b.v. Eeltsje Hiddes (= Eeltsje zoon van Hidde), Pieter Jelles (= Pieter, zoon van Jelle) enz. De geslachtsnaam Halbertsma, Troelstra komt eerst ter sprake als de naam geschreven moet worden, in officieele stukken b.v.(6) Dat die Oud-Friesche wijze van benaming in 1511 ook te Dokkum nog algemeen in zwang was, bewijzen het groot aantal namen, dat op die wijze in het Register voorkomt, als: Lywe Sywcks (= Lieuwe Sjoeks), Obbe Sywerts (= Sjoerda), Renick (= Rienk) Gabbes, Sipko Tierds (= Tjeerds), Tiepke (= Tjepke) Allerts, Take Sapis (= Teake Sapes) (7), alle voorbeeldig Friesche namen en naamsvormen. Daarnaast komen ook andere namen, algemeen-Germaansche, of van Kerkelijken oorsprong voor, als: Henrick Mathies, Jan Alberts, Trijn Jacobs e.d. Een verouderden tweede-naamvalsvorm op (e)n vinden we in Teth Bolten (= Boltes), Wlcke Dweken (= Doekes), Wopke Porten (= Portes), Poppe Mellan (= Melles), Gabbe Ripten (= Riptes) en Frouck Schelten (= Scheltes). In de zucht der Friezen, om de benamingen in ons register voorkomend, zooveel mogelijk te bekorten, o.m. door het weglaten van titels of geslachtsnamen, ging men zelfs zóó ver, dat ook de vadersnaam werd weggelaten en enkel de doop- of voornaam overbleef. Dit was vooral bij lieden van zeer geringen stand, zooals Folckert, Hil en Sywcke (= Sjoeke), die slechts een "camer"(8) bewoonden. Evenzoo Teed (= Tede), Worp, Gerryt en Bauck, die als "Pauper" te boek staan en zeker "om Gods wil" (d. i. om niet) gehuisvest waren in woningen, die aan de Sint-Martenskerk of den aanzienlijken Tiard oppe Dick toebehoorden. Andere eennamigen zijn: Aecht, Reenske, Tiethie (= Tietsje) en Aelcke (= Aalke), verder Beertien (= Beartsje), Dowe (= Douwe), Hem, Jemmel(e), Jeppe Jow (= Jou), Menick (= Menko), Metske, Meijnum, Nanke, Nitte, Rouke, Sasker, Sywert (= Sjoerd), Wilcke (= Uulke), Wyttie (= Wietse), Waelcke e. a. Teneinde dergelijke eennamigen te onderscheiden, den zonder toevoeging van den vadersnaam, had men een bijnaam noodig. En zooals iedere Fries uit onze dagen wist, wie met Greate Hantsje, Swarte Jehannes en Tryntsje oer 'e Hoed bedoeld werd, zoo waren in het toenmalige Dokkum Grote Sacke, Grote Tzieske, Olde Claes en Wrede Jelle. Hun bijnamen spreken voor zich zelve; maar waarom men zekere Klaas Claes van Dockum noemde, is evenzeer een raadsel als waarom te Leeuwarden zekere Jelle, temidden van duizenden Leeuwarders wonende, in de registers als "Leeuwarder Jelle" te boek staat. Ook voegde men, ter onderscheiding, achter den voornaam wel een plaatsnaam; als zoodanig treffen we aan: Boucke oppe Camp, Dowe op den Keppels, Lijwe (= Lieuwe) buyten der poorten, Sijwert toe Sijouken huys (= Sjoerd, ten huize van Sjouke), Tiepke to Wee, Hwee of Huwe(e) (= Tjepke van Herwey, onder Ternaard), Tiard oppe Dick (= Dijk) en Tijepken in den Kaegh(7). Hierbij sluiten zich aan de namen van een zestal niet-Dokkumers, als Dirck Nij- kerck, Jan van Buunschoet (= Bunschoten), Jan van Memelick (= Medemblik), Jan van Collen (= Keulen), Jan Westfalinch (= van Westfalen) en Anthonius van E(e)uss (= van Neuss?), die in den toenaam hunne herkomst verraden. Een tweetal matronen, "ryke en aanzienlike, by het volk om heure deugden en milde, moederlike weldadige eigenschappen beminde oude vrouen" vinden we aangeduid als: Ludde moer en Frouke moer. "En dat deze eerweerdige vrouen onder die eenvoudige, ge- meenzame, maar van achting en eerbied getuigende benamingen in het register vermeld staan, strekt nog heden tot heure eere". Een drietal weduwen worden verder slechts met hun doopnaam vermeld, n.l. Jel Weduwe, Teed Weduwe en Wyth Weduwe. Een ander middel ter onderscheiding en ter nadere aanduiding was de toevoeging van een titel vóór den naam, of een beroepsnaam daar- achter. De geestelijken werden vóór de Hervorming in Friesland steeds met den titel van Heer vereerd, welke titel gewoonlijk voor hun enkele doopnaam gevoegd werd. Zoo vinden we te Dokkum in 1511 vermeld: Heer Hidde (Kamminga)(10). Heer Florys, Heer Tiard en Heer Syrck. Slechts één kloosterling wordt genoemd, n.l. Suster Thietie. Op dezelfde wijze duidde men door den titel Meester, soms in Latijnschen vorm als Magister, den man van kunsten en wetenschappen aan. Hiertoe moet ook gerekend worden de chirurgijn of wondarts, die - zooals men weet - toentertijd tevens het beroep van barbier uitoefende. Als zoodanig treffen we aan: Meester Hemmo, Mr. Leo en Mr. Lutien. Zeer menigvuldig zijn de benamingen aan een handwerk ontleend. Omstreeks het jaar 1500 was het blijkbaar ook te Dokkum gebruikelijk, om den handwerksman te benoemen enkel met zijn doopnaam en daar de naam van zijn handwerk als toenaam achter te voegen. Hetzelfde had plaats met hen, die geen eigenlijk handwerk uitoefenden, maar die met handwerkslieden in hun burgerlijken stand gelijkgesteld werden, zooals de koopman, de klerk, de tolgaarder, e. a., aldus: Schelte Bakker, Gosse Smit, Pawel Tolner enz. Doordat hetzelfde handwerk vaak van vader op zoon overging, vooral in den tijd van het bestaan der gilden, ging ook de toenaam vaak op den zoon over, waardoor die toenamen den aard van ware geslachtsnamen kregen en als zoodanig nog heden ten dage veelvuldig voorkomen. Het register levert ons bovendien een betrouwbare statistiek omtrent de handwerken en bedrijven. Zoo telde Dokkum in 1511 zeven bakkers en vinden we bovendien vermeld Aecht Bakster. Vermoedelijk zette zij de zaak van haar overleden man voort. Verder vinden we genoemd twee slagers, als Jan Knockhouwer en Henrick Knoekhouwer (= beenhouwer) en één kok: Claes Kock. Voor den inwendigen mensch zorgde slechts één beroepsvisscher binnen Dokkums wallen, n.l. Bocke Vischer. De vier molens, waar men het graan tot meel maalde, werden bediend door Arent-, Henrick-, Jacob- en Willem Moller. Nauw daarmee verwant waren Aucke-, Ewert- en Lul (= Lulof) Olijsla(e)ger. Zooals o.m. uit middeleeuwsche afbeeldingen valt af te leiden, werd door de Friezen eertijds veel pelswerk gedragen. In overeenstemming daarmee telde Dokkum in 1511 een zestal pelsers of bontwerkers, als Botto-, Foecke-, Hobbe-, Syerd Pelser e.a. naast een tiental kleermakers, als Eke-, Jelle-, Teger-, Wopke Scroer e. a. Verder waren er een achttal wevers werkzaam, als Olfert-, Nydich-, Rotger Wever e. a., benevens Sack (= Saakje) Weefster. Elf schoenmaker, als Ate-, Hans-, Sars-, Wijbe Sco(n)- maker e. a. trachtten het begaan van Dokkums straten te vergemakkelijken. Nog wordt genoemd Melijs Sticker, vermoedelijk een zoogen. dekennaaier. In Reyn in den ramen hebben we waarschijnlijk de blauwverver Reinder te zien. Twee houtzagers telde Dokkum, n.l. Aebe- en Thijs Holtsager. Of Kersken Sager nog iets anders dan "holt" zaagde, is niet meer uit te maken. Naast vijf timmerlieden, als Gerbe-, Tiepke Timmerman e.a. waren werkzaam zes metselaars, als als Goytie- (= Gooitse), Tiebbe Metseler e. a. benevens M. Pieter Steenbicker. De laatste was blijkbaar een meester in zijn vak, n.l. het behakken en behouwen van zandsteen. Naast een tien- tal smeden(11), worden twee slotenmakers genoemd, n.l. Ewert- en Wybolt Slot(e)maker. Verder vermeldt het register één glazenmaker, n.l. Sybren Glaesker (= Glêsker) (l2), benevans één schilder, n.l. Herman Maler. De beide schrijnwerkers waren Dirck- en Jan Kist(e)maker. Nauw daarmee verwant was Jan Beeldesnider, die het hout door zijn kunst trachtte te bezielen; hoe jammer, dat niet iets daarvan voor ons bewaard is gebleven! Voor den opschik zorgden Bernt-, Lijwe-, Luytien- en Willem Goltsmit(13). De kleinhandel (kramerij) werd uitgeoefend door Boldwyn-, Eesse- (= Eesch), IJff Kremer en nog een viertal andere. Naar buiten de stad onderhielden zes schippers en vijf wagen(a)ers (of vrachtrijders) de gemeenschap. Opmerkelijk dat men bij de schippers reeds omstreeks 1500 van Scipper Liwe, Scipper Mecke, Scipper Ritske enz. sprak, dus den bedrijfsnaam voor den eigennaam plaatste(15). Het groote aantal kuipers, n.l. negen, zal mede zijn oorzaak waarschijnlijk in een bloeienden boterhandel hebben gehad. Daarnaast vinden we slechts één korfmaker genoemd, n.l. Claes Corff (14). Als sjouwerman fungeerden o.a. Barnt- en Dowe Drager, waarvan de laatste slechts een "camer" bewoonde; van hun collega Sywert Droeger staat geboekt, dat hij een "huys" bewoont, doch "woent om nyet". In hetzelfde geval verkeerde Gerrold Tadema waarvan vermeldt wordt: "sittet om nuyt ende holt den Dijck effen". Ook Jenne Driuer, de veedrijver zal het niet breed hebben gehad. Een zekerder bestaan had stellig Syrich Gastmeester, de "faeder" van het Sint Anthonis-gasthuis (met armenhuis) binnen Dokkum. Met Pauel(s) Tolner, de tolgaarder, moet waarschijnlijk op één lijn gesteld worden Dirck Sluyter, die misschien de "tolboomen" aan de waterzij afsloot. Eveneens kwam het werk van Willem Schonker (= Schenker?) mogelijk overeen met dat van Hessel Tapper, den eenigen kroeghouder in Dokkum, die waarschijnlijk slechts wijn en buitenlandsche bieren tapte. Een drietal klerken: Anthonius-, Coene en Pibe Scri(e)uer waren wellicht openbare schrijvers, die, om loon, voor de velen die toentertijd niet schrijven konden, brieven enz. schreven. Eindelijk vinden we evenals in 1511 te Leeuwarden, ook te Dokkum slechts ééne vroedvrouw vermeld, n.l. Ken Froed- moer. En ten slotte - last not least - eindigen we met Luijtie Spoelman, den speelman of muzikant, die waarschijnlijk op gezette tijden zijn vroolijke deuntjes van den Dokkumer torentrans over het middeleeuwsche stadje de wijde wereld zal heben ingezonden! (1) Zie Friesche Volksalmanak, 1892, bl. 211- 242. (2) Deze was grietman van Oost-Dongeradeel en woonde toen te Dokkum op het Mockamahuis in de Hoogstraat. (3) Niet Kamminga en Jaerla, maar Kamminge en Jaerle geeft het Register weer. Zie hier twee voorbeelden van een opmerkelijk taalverschijnsel in de 16e eeuw in Friesland, toen de volle a-klank aan het eind van een woord, en voornaam, zoowel als geslachtsnaam langzamerhand geheel vervangen werd door een toonlooze e; alleen de Friesche ge- slaohtsnamen hebben zich later, vooral in de 17de eeuw, van dat verlies hersteld. (4) De mogelijkheid is niet buitengesloten, dat zich onder dezen toch nog een enkele adellijke be- vindt. (5) Zoo zijn nog heden ten dage Geertsma, Reitsma, Sytsma, Wiersma e.a. Friezen, daarentegen Geertsema, Rietsema, Sietsema, Wier- sema e.a. Groningerlanders. (6) Zoo gebeurt het nog wel, dat men op de vraag naar den naam van dezen of genen naam: ho hjit er? ten antwoord krijgt b.v.: Arjen Roelofs, zonder meer. Wil men daarentegen de geslachtsnaam van dien persoon weten, dan moet men vra- gen: ho skriuwt er him? Eerst daarop wordt dan b.v. Hommema ten antwoord gegeven. (7) Ziehier nog een voorbeeld van den regel, volgens gens welke oudtijds in de Friesche gewesten een mansnaam op een toonlooze e als vadersnaam in den tweeden naamval voorkomende, dikwijls met is in plaats van es geschreven werd (Jellis, Hob- bis, enz.); vgl nog namen als Avis, Duyvis (= Douwes), Tanis e. a. in Noord-Holland. (8) Nog heden noemt men in Friesland een geringe woning slechts uit één vertrek bestaande, een keamer, en spreekt men niet van huis- of woninghuur, maar van keamerhier. (9) De Keeg, een buitendijks hoog gelegen stuk land, dat bij gewoon tij droog lag. (10) Is deze misschien dezelfde als de vroegere hoofdpriester van de kerk van Nijehove te Leeuwarden, voornamelijk bekend met betrekking tot het Friesch Rechtboek, het eerete drukwerk in Friesland land? (11) Onder dit betrekkelijk groot aantal zullen o.i. vele hoef- en ankersmeden zijn geweest. (12) Zooals valt op te merken, zijn Glêsker en Skroar de eenige beroepen, welke in het Friesch worden aangeduid. (13) Een vrij groot aantal voor het kleine Dokkum; in 1580 vinden we er slechts vermeld Wibe goutsmit, in 1581 Epo Goutsmit. (14) Een eigenaardige Friesche manier om het beroep aan te duiden; vgl. Aeltsje Bûnt, Bearnke Lap enz. (15) Opmerkelijk, dat nog tegenwoordig, nu het noemen der lieden naar hun beroep of bedrijf nagenoeg geheel buiten gebruik is geraakt, bij de schippers toch nog wel, juist als voor ruim vier eeuwen, de naam van hun bedrijf aan hun eigen naam, hetzij doop- of geslachtsnaam wordt gekoppeld, b.v.: Skipper Haje, Skipper Dykstra. DOKKUM, 25. Dokkumer bier en Dokkumer taai. Onder de - in ons vorig artikel vermelde - bedrijven in 1511 binnen Dokkum's wallen uitgeoefend, kwam niet dat van den bierbrouwer voor. Terzelfder tijd vinden we te Leeuwarden slechts twee brouwers genoemd. De verklaring daarvan zal waarschijnlijk gezocht moeten worden in het volgende: In de eerste plaats werd toenmaals nog veel karnemelk en wei gedronken en tevens, als versnapering, mede, een alcoholhoudende honigdrank. Daarnaast was echter wel bier de dagelijksche volksdrank (1), doch de Friesche huisvrouw zelf brouwde dit dagelijksche "drinkelbier" in haar eigen huis, evenals zij eertijds ook zelve het dagelijksch brood voor haar huisgezin gezin bakte. Waarschijnlijk bestond nog te Dokkum een toestand, welken men ook elders in Friesche streken(2) aantrof, n.l. dat er een openbaar brouwhuis bestond, waar de vrouwen om beurten haar bier bereidden. En misschien herinnert daaraan het gebouw, hetwelk we op den plattegrond van Dokkum in den atlas van J. Blaeu (omstreeks 1650) aangeduid vinden als "Broubanck". Het bevond zich nabij de Stadstimmerwerf, op het toen nog onbebouwde gedeelte ten ZO van het Groot Diep, tegenover het Admiraliteits-huis. [Correctie: Brauw- of Breeuwbank, waar men de kanten en naden van een schip dichtstopte, kalfaterde.] De vermelding van een "brouhuys" behoorende tot het Dokkumer klooster, is van nog ouderen datum. Het daar gebrouwen bier zal echter wel het meest den abdijbewoners ten goede gekomen zijn. Het genoemde "drinkelbier" was een zoogenaamd naamd "dun bier", van een uiterst laag alcoholgehalte, en weinig of in 't geheel niet gehopt; want ter vervanging van de dure hop zoodde men ook wel andere plantaardige voortbrengselen, bittere en samentrekkende, zoowel als aromatische, in het bier. Naarmate door de omwalling en toenemende bebouwing der stad de Dokkumer bevolking zich meer en meer in nauwe straten en kleine woonhuizen huizen met weinig ruimte vergenoegen moest, geraakte evenzeer in eigen huis het bierbrouwen, evenals het broodbakken, dat betrekkelijk veel ruimte eischte, buiten gebruik. Van lieverlede werd die taak overgenomen door aparte brouwers, waarvan men omstreeks 1650 te Dokknm minstens een vijftal aantrof. Op bovengenoemde kaart van Blaeu ziet men n.l. even zoovele putstoelen, ongetwijfeld tot bierbrouwerijen behoorende, voorgesteld, t.w. drie op den westelijken walkant van den thans gedempten Oostersingel, één aan den westkant van den Duivenhoek, en één op den wal van de Suupmarkt, hoek Koningstraat. Daar kwam nog bij, dat de menschen zich min- der en minder vergenoegden met het eigen brouwsel, maar weelde en "die leckere tonghe" ander bier eischten. Nu had het bier der Dokkumer brouwers een goeden naam, welke het voor een groot deel te danken had aan de omstandigheid, dat zij steeds over het frissche en zuivere water der mildvloeiende Bonifatius-fontein konden beschikken(3). Misschien dat ook de vereering, die sommigen deze bron toedroegen, het hare er toe bij gedragen heeft. Drie soorten bier werden voornamelijk te Dokkum gebrouwen: het Dokkumer "kluunbier", dat 's winters - vooral met honig of stroop en brandewijn vermengd en op 't vuur verhit, als waermbier, op het ijs - veel werd gedronken; het Dokkumer Maerte-bier, een zomer-bier, waarvan men wel een "liiffol" kon drinken zonder dat je er iets van overkwam; het Dokkumer jope-bier(4), dat - naar het heette - het allerbeste was, want.... het was het duurst, en bracht ook de meeste belasting op! Van deze drie soorten was het Maertebier het meest geliefde, werd althans het meest gedronken en dat niet alleen binnen Dokkum, maar ook ver daarbuiten; naar bijna alle plaatsen in Friesland werd het verzonden, en tot omstreeks de helft der vorige eeuw en zoo lang als er maar bier in Friesland gebrouwen werd, heeft het Dokkumer Maertebier zijn goeden naam gehandhaafd. Hoewel niet in die mate als dit Dokkumer bier, was ook dat van Leeuwarden(5), de Knype en het Bildt, in Friesland zeer geliefd. Maar naast deze "inlandsche bieren" werden in de middeleeuwen en later ook groote hoeveelheden vreemde bieren in ons gewest ingevoerd en verbruikt, vooral Haarlemmer kuitbier, Deventer bier(6), Groninger kluunbier(7), Hamburger bier, Brunswijksche "mom" en zelfs Engel- sche "ale". Mede om aan de concurrentie daarvan het hoofd te kunnen bieden, vereenigden de brouwers te Dokkum zich al spoedig in een gilde, dat o.m. trachtte den invoer van vreemd bier - als schadelijk voor hun bedrijf - zoo veel mogelijk te belasten, hetgeen tevens een niet te versmaden voordeel voor de stad beteekende. Trouwens zij genoot reeds een belangrijk bedrag aan "impost" (= belasting) uit de eigen brouwerijen, zooals blijkt uit de verschillende opgaven in de "Stadsboeken". Daarin leest men gedurig van belastingopgaven omtrent rogge, ingevoerd ten behoeve der brouwerijen in de stad, van bier, dat naar buiten werd uitgevoerd, van bier, dat uit eene brouwerij gedragen werd naar de eigen Dokkumer burgers, enz. Een enkele maal leest men, dat de lasten op het bier verzwaard zouden worden tot een daalder op een vaatje bier, doch ook, dat het brouwersgild 50 Pond Vlaamsch aan de stad schonk voor een of ander goed doel, of 75 Pond Vlaamsch ten behoeve van de algemeene armen. Teneinde het oog op de inning der genoemde belastingen te kunnen houden, was het vervoer van ingebrouwen bier, uit en naar de schepen of vrachtwagens, benevens het bezorgen er van aan de afnemers binnen de stad, aan niemand toegestaan dan aan de, door het stedelijk bestuur aangestelde, en bij uitsluiting daarvoor gerechtigde "gezworen bierdragers". Hun aantal bedroeg althans in het begin der 18de eeuw, vier (8). Ook zij waren in een gild vereenigd. Behalve het dragen van bier, was hun later eveneens het verrichten van politiediensten, vooral als "nachtpolitie" opgedragen. Als wachthuis was hun een der kelders onder het Stadhuis aan de Syl aangewezen. In het algemeen was het beroep van bierdrager een zeer begeerd baantje, zooals uit de talrijke sollicitaties, in de Stadsboeken aangehaald, blijkt. Evenwel kwam daar omstreeks 1734 blijkbaar eene wending in, zooals valt op te maken uit een besluit van het stedelijk bestuur, d.d. 3 Juli 1734: "Door de gesamentlike bierdragers geklaagd sijnde, hoe door het afnemen der Brouwerijen alhier dagelijks hunne voordeelen komen te verminderen, zelfs tot zoo verre, dat dezelve onmogelijk in staat zijn, om hunne huisgezinnen behoorlijk te onderhouden, besluiten, dat als Sibren Jans, turfdrager op de wacht, zal komen te versterven, de gezamentlike Bierdragers met deze bediening zullen worden begunstigd." Evenwel - Sibren Jans kwam niet "te versterven", maar kon klaarblijkelijk binnen een half jaar zijne "bediening" weer opvatten. Ter verbetering van de positie der bierdragers volgde toen dit besluit van 15 Januari 1735: "De Magistraat der stadt Doccum heeft aan de gezamentlike Bierdragers toegestaan het gras, komende aan de bolwerken, rondomt de heele stadt, om hetzelve behoorlijk af te maaien. Edog, bij de Dwingers zullen voor het geheel blijven ten voordeele van de molenaars tot het water toe. Wel een heel schrale troost: midden in den winter het gras van de bolwerken te mogen maaien! Gelukkig kwam er spoedig uitkomst. Er werden zeepziederiien opgericht, waarin de bierdragers eene nevenbetrekking kregen te vervullen. In een besluit ongeveer acht jaren te voren te hunnen opzichte genomen, had de stad zich niet geheel vrij van alle ijdelheid betoond: in 1727 toch had zij op haar kosten "de vier bierdragers in 't blaauw leverij gekleed, de mouwen met geele opslagen en de hoeden met zilverboorzel om de randen". Tot wanneer deze uniform is gedragen, alsmede in welk jaar de betrekking van bierdrager te Dokkum is opgeheven, bleef ons onbekend. Wie der lezers weet ons daaromtrent in te lichten? Nog tot in de 19de eeuw kende men, behalve te Dokkum, ook te Leeuwarden en Franeker stadsbierdragers. Keeren we thans weer tot de brouwers terug. In hun gild kwam meer en meer tweespalt. Jonge brouwers vingen aan, op eigen houtje te brouwen, zonder zich om gildekeuren te bekommeren, gelijk uit de volgende beslissing moge blijken: "De EdelAchtbare Magistraat, door de overheden van het gilde der Brouwers binnen deese stadt, geklaagd sijnde, dat de aankomende Brouwers, met name Sipke Ates, Fetze Klazes en Rinse Heeringa, onwillig waren, om aan gemelde gilde te betalen een somma van 25 caroliguldens, welke yder aankomende Brouwer, ingevolge een oud constant gebruik verplicht is te doen, dienende zulks tot onderhoud van de Fontein, gelegen even buiten de Woudpoort van Doccum, waaruit de Brouwers alhier ter stede hun water, dat dezelve van noode hebben, komen te gebruiken. Waarop haar Achtbaren hebben goedgevonden de quaatwilligen te ordonneeren om gezegde Brouwers- gilde te vergenoegen en tevreden te stellen, om aan het Brouwersgilde te voldoen binnen 24 uren na ter handstellinge van een Copia dezes of andersins zich van het halen van water uit de Fontein even gezegd te onthouden bij poene van 3 caroliguldens telkens te ver- beuren." De minder rooskleurige toestand in het brouwersbedrijf omstreeks het midden der 18de eeuw moet voor een groot deel verklaard worden door het steeds toenemend gebruik van Rijnsche, Fransche, Spaansche wijnen, benevens van brandewijn en jenever. Naast de brouwerijen telde Dokkum toentertijd dan ook verscheidene jeneverstokerijen. Omtrent den toestand van beide geeft een besluit van 24 December 1757 ons een helder inzicht. "De Magistraat der stadt, tot hun leedwezen hoe langer hoe meer vernemende, dat in vele particuliere huizen en stokerijen hier ter stede suipgelagen worden geset en verscheidene brouwers haar niet ontzien van tegen Haar Agtbren ordonnantiën sterken drank zoowel als bier aan derzelver huizen te laten con- sumeeren, ook dikwijls op phiolen ofte andere instrumenten te doen spelen, waardoor vele ongeregeldheden gepleegd konnen worden zonder dat haar Achtbren daar sooveel achter konnen komen, daar het geene geoctroyeerde herbergen zijn, welke volgens order van 't land en uit cragt der wet om vrije tap te hebben, onder strenger orders staan. Behalve dat stadsreghten en inkomsten daardoor valschelijk worden verkort en geringe menschen door de goedkoopheyt veeltijds zich zelven onbequaam maken en vrouw en kinderen dikwijls door honger en kommer doen vergaan. Om welke onordentelijkheden zooveel mogelijk in het toekomende voor te komen en te beletten, Haar Agtbren bij deezen aan de Brouwers gesamentlik als nogh voor de laatste maal expresselijk verbieden om geen sterken drank van wijn, brandewijn, jenever en andere gedistel- leerde waateren aan haare huysen te laaten consumeeren, dan hun met Bier uit te tappen te vrede te houden, ook niet op de kaart ofte musikale instrumenten te doen speelen, bij poene gelijk voormaals daarop is gesteld. Gelastende voorders de stookers gelijk mede elk en een iegelijk particulier omme in derselver huysen geen suypgelagen te setten bij poene van een daalder voor de 1ste maal zoowel bij de vercoopers als een yder welke daar een gelach maaken, te verbeuren en voor de 2de maal dubbelt. En opdat niemant hiervan onkundigh zijn zal, dezen zoowel bij aanplakbiljet ter plaatse waar zulks gebruikelijk is, als door Trommelslagen, worden bekend gemaakt, ten einde een ygelijk zig hier naa kan regelen en voor schade wagten Ondanks de genoemde oorzaken van achteruitgang, telde Dokkum omstreeks 1780 nog elf bierbrouwerijen en even zoovele jeneverstokerijen. Een aantal brouwerijen bespraken we reeds vroeger. Daarbij bleven toen onvermeld: "Het wagentje", van Pieter Gerryts Buwalda. "De Vergulden Haan" van Fedde Obbes van der Veen. "Het Sprengend Hart" van Andries Oedses Feenstra, benevens "De drie gekroonde Roosen" van de Weduwe van dr. Osinga, alle nog in 1787 aanwezig. Laatstgenoemde wist zich zelfs onder F. Osinga tot in 1872 staande te houden, en de allerlaatste Dokkumer brouwerij, die van Ivo Hansma ging ten slotte in 1876 te niet, ofschoon - naar kenners verzekerden - er geen beter bier was dan Hansma-bier: "'t giste je deur de neus heene en holp teugen 'e dust; 't waeir 'n meraaikel!" Hoewel van niet zulk een oude afkomst als het Maertebier, heeft de roem van het Dokkumer taai zich tot in latere jaren gehandhaafd. Wààrdoor het zich van ander Friesch taai bijzonder onderscheidde, weten we niet (wie wel?) Bakker Bote Kingma, Groote Breedstraat, heeft de reputatie er van lans hoog gehouden, ofschoon kenners beweren, dat het in de laatste tijden toch niet meer dát was. (1) Water werd in het algemeen weinig gedronken, daar dit - vooral in de klei- en veenstreken - van slechte hoedanigheid was. Koffie en thee kregen hier in de 18de eeuw eerst het burgerrecht. (2) Zooals in de dorpen van het Oost-Friesche Sagelterland. (3) Het verband tusschen de Dokkumer brouwers en de Bonifatius-fontein blijkt wel daaruit, dat het bouwersgilde te D. oudtijds belast was met het onderhoud, het "slatten" en "flaggen" dier bron. (4) Jopen-bier werd oorspronkelijk uit Danzig aangevoerd. (5) Aldaar mocht - althans in de late middeleeuwen - tusschen H. Mis (1 Nov.) en 1 Mei, geen ander, dan in de stad gebrouwd "koyt" (= kuit bier) gedronken worden. (6) Dit dikke, donkere, zoetachtige bier was veel bij vrouwen, vooral ook herstellende kraamvrouwen zeer in trek. (7) Uit onze jeugd herinneren we ons nog "de kluunkof" van schipper Dykstra, het beurtschip van Groningen op Leeuwarden, dat aldaar zijne ligplaats vooraan op het Fliet had en zijn naam ontleende aan het kluunbier, waarmede het eertijds te Groningen hoofdzakelijk bevracht werd. (8) Misschien oorspronkelijk uit elk espel één?
DOKKUM, 26.
Omtrent de gezworen bierdragers te Dokkum, aldaar ook tonnedragers genoemd en in ons vorig nummer vermeld, mochten we - door vriendelijke bemiddeling van den gemeente-secretaris daar ter stede - alsnog den inhoud hunner instructie vernemen, waaruit we het volgende mededelen: Behalve dat zij Burgemeester, Raad en Vroedschap "alle, eere, respect ende gehoorsaamheit" verschuldigd waren, moesten zij ook "de Brouwers en de Burgerie" alle Dienstbaarheidt, eere ende respect betonen in 't afhalen ende inbrengen van haar bieren, sonder die met woorden of werken qualyk te bejeegenen", op straffe van ontslag. Maar bovendien was hun voorgeschreven "De Wagtmeester en de Executeur(1) der stad "altoos neerstelyk te assisteeren" en den laatste "in het weeren en het uitdryven der Bedelaren off andersins", zoo noodig de behulpsame hand te bieden. Tevens waren zij gehouden "op 't begeeren van de Magistraat alle onlusten, quade werken van Speelen, Vechten, Drinken, Kaatsen ende diergelyke op Sondagen onder de Predikatie ende andere verboden Dagen soeken voor te komen, weeren ende daarop goede regard te nemen". Uit hun midden moesten zij één hunner aanwijzen, die sig alle dagen van 't opgaan der Sonne tot den ondergang der selven by de Wagt (op 't Stadhuis) ge- duirig, en by de Lange Pyp Donderdags zou ophouden, "omme de Brouwers en vordere Ingeseetenen op haar versoek behoorlijk te dienen; voorts geen ter werelt enige quade bejegeninge te doen, alles by peene (= op straffe) van een pond groot(3) voor de armen voor de Eerste maal". Dat alles was vastgesteld in de 17de eeuw. In de daaropvolgende vernemen we een en ander omtrent hun inkomsten. Tot de waren, die zij, - met uitsluiting van ieder ander - mochten bezorgen, behoorden naast bier en jopenbier, wijn, brandewijn, ook bier-, wijn- en brandewijnazijn, benevens stroop, olie en traan(3). Voor het bezorgen van elk dier artikelen was een vast loon bepaald, afhankelijk van de te dragen hoeveelheid. Voor het bier maakte het bovendien onderscheid, of dit "Aan de Schippers en Buiten", of binnen de stad moest worden bezorgd en in het laatste geval niet alleen, of het een burger of een "hospes (= herbergier) betrof, maar tevens of het beneden of boven in huis bezorgd moest worden. Zoo moest worden betaald van een "halftonne Bier voor de Borgers" 1 stuiver; voor "½ ton Bier in een Burgers huis dat aangegeven is": 3 st. 8 penningen; voor "het aangegeven Bier van een Hospus, dat in haar huis gebragt wort, van een halfton beneden": 2 st. 8 penn., "Ende binnen in huis": 5 st. "voor 't tuisbrengen van een anker Wijn": 2 st.; "En so de wijnen boven gebragt worden geeft hoger loon tot dubbelt". Verder was voorgeschreven: "Als een Praam of Schip in de Stadt komt met Bier, Jenever of andere Waren van 't gene dat wort overgeset, 't zij in een Schip of Wagen, sullen genieten de helft van voorschreven loon", en bovendien: "dat de Bierdragers van 't verwerken der olij tot de Seepsiederij gebruikt wordende half so veel als anders sullen hebben". Behalve bovengenoemde emolumenten, genoten zij een vast loon per jaar. "En trekken jaarlyks voor een Tractement te samen Negen en dartigh Car. glns. vier Strs. Ver-« schynt op St. Jacoby (25 Juli). Maar daar staat tegenover, dat later aan hunne instructie werd toegevoegd: "Dat de Vier Bierdragers en Adsulken ten op ordre van Haar Agtb. en off der selven Voorsitter de Heer de Dienaar de Pollecy in het weeren en wegdrijven der Bedelaars de behulpsame handt sullen bieden sonder iets daar voor te praetendeeren"! DOKKUMER FOLKLORE. De Gilden. Omtrent de Dokkumer gilden vonden we weinig te boek gesteld. Reeds vermeldden we in voorgaande nummers het Sint-Anthonygild, een middeleeuwsche geestelijke broederschap, benevens het gild der Apothekers en Chirurgijns, wier gemeenschappelijke doodbaren we bespraken. Verder noemden we het gild der Bierbrouwers, waarnaast dat der Bierdragers. Of het gild der Jeneverstokers één was met dat der bierbrouwers hebben we niet kunnen ontdekken; wel, dat op de historische tentoonstelling in 1877 te Leeuwarden een zilveren gildepenning voorkwam, ten name van D. Y. van der Werff "als jenever-stooker te Dokkum"(4). Voorts vonden we het bestaan genoemd van het gild der schoenmakers, dat der Glazenmakers en Ververs, en dat der Bakkers. Een bakkers-gildepenning uit Dokkum bevindt zich in het Penningkabinet van het Frtiesch Museum te Leeuwarden. Daar treft men eveneens aan een penning betreffende het gild der Grootschippers: de voorzijde ervan vertoont een hand, komende uit de wolken en een blad papier beschrijvende: op de keerzijde leest men: "Dit is Henlinga Eygen Penningh als secretaris van het schippersgild".Aangaande dit laatste gild vinden we nog het volgende gememoreerd: 11 Januari 1688 hielden de Grootschippers hun Gildemaaltijd in de Benthem en reden met een sloepje, staande op een bart(5) en door vier paarden getrokken, door de stad. In de sloep zaten Klaas Jogchums, toegenaamd "Geelemug" als kapitein en een Harmen, Oostindievaarder als luitenant, Jan Tietes als schipper, Jan Jansen Bontekoe als stuurman, terwijl Minse Minses voerman was. De voerman Minse Minses sloeg een soldaat, die ook in de sloep wilde gaan, met zijn zweep, waarover deze zoo kwaad werd, "dat hij voornam, wie hem van deze bootsgezellen ontmoette, te doorsteken, waarop Jan Bontekoe uit het huis van Tiete Doekes komende, van hem met een driekantige degen in het hert gestooken, waarop de gewonde naar den wondheeler Gerrit Nederhof gebragt is", doch later ten huize van zijn zuster overleden. De dader is gevlucht naar Oost-Indië en aldaar overleden 1703". Van harte wenschen we, dat nog eens iemand binnen afzienbaren tijd uitvoerig op dit onderwerp zal ingaan: het in dezen belangrijke archief der stad Dokkum zal den bewerker ongetwijfeld veel nieuws bij deze interessante studie openbaren. De Lutske-bleek. Eertijds leefde er te Dokkum een vrouw, die volgens de overlevering Lutske heette. Of hare woning in het Blokhuister-espel - het stadskwartier gelegen bezuiden het Groot- en Klein Diep (thans wijk D) - stond, dan wel, dat zij om andere redenen voor de bewoners dezer wijk een voorliefde had, is slechts te gissen. Vast staat echter, dat zij aan hen een gonst wilde bewijzen tot in het verste nageslacht. Zij bestemde namelijk lijk in het vierde kwart der 18de eeuw van hare bezittingen een stuk weiland ter grootte van 11/3 pondemaat, gelegen onmiddellijk buiten de voormalige Woudpoort voor de bewoners van het Blokhuister-espel: voor de vrouwen om daarop te kunnen bleeken, voor de jongens om er "vrijelyck" te kunnen kaatsen. Dit kosteloos bleek- en kaatsveld, even buiten de Zuiderpoort en op een gunstig plekje in de luwte der stad, draagt sedert den naam van "de Lutskebleek". Wat de tegenwoordige exploitatie betreft, zij meegedeeld, dat drie gecommitteerden uit de deelgerechtigden, d.w.z. uit de bewoners van het voormalige espel, het beheer voeren. Van deze gecommitteerden wordt jaarlijks op Pinkster-Maandag voor een der aftredenden weer een ander gekozen. Dienzelfden dag wordt telken jare, 's namiddags te 4 uur, het ge- meenschappelijk bezit aan den meestbiedende als hooi-land verhuurd. De vraag rijst hier, hoe het mogelijk is, dat zulk een eigendom, gemeen goed van een stadsdeel, waar in hoofdzaak de arbeidende bevolking woont, die aan bleekveld en speelterrein wel de meeste behoefte hebben, op die wijze aan de bestemming wordt onttrokken. De opbrengst wordt, na aftrek van grondbelasting, onderhoud enz. aan alle hoofden van gezinnen en alleenwonende personen in het voormalig espel, ieder voor een gelijk deel, op Koppermaandag, aan huis bezorgd. Iedereen, rijk of arm, ontvangt dan 15, 20 of 25 cent, al naar gelang van de opbrengst, althans vóór 1880. In dat jaar kwam de directie der Nederlandsche Tramweg-Maatschappij met het verzoek, om een deel van de Lutske-bleek in erfpacht te mogen gebruiken ten behoeve van hare remise en haar emplacement. De gecommitteerden riepen daarna de deelgerechtigden op tot een vergadering op 22 Juli ten einde samen dat verzoek te behandelen. Ruim 30 van de 200 à 300 gezinshoofden kwamen daar bijeen en het resultaat taat was, dat het beste deel van het terrein overging in handen van de Nederlandsche Tramweg-Maatschappij. Sedert dien werd het overig deel (een klein gedeelte is afgeschoten en wordt inderdaad als bleekveld beschikbaar gesteld) als wei- of hooiland verhuurd en met de pacht van de N. T. M. steeg daardoor het op Koppermaandag uit te keeren bedrag tot ongeveer 60 cents per gezinshoofd. Vandaar de humoristische Dokkumer zegswijze van iemand, die bezig is met een karwei, dat veel van zijn krachten vergt: "'t Is bealgen fan dis' kant fan'e Syl; an 'e andere kant hewwe se teminsen noch twaeilff stúvers fan 'e Lutskebleek!" Door een gewijzigde huurovereenkomst en het feit, dat bijna het geheele perceel in gebruik is bij de N. T. M., ging ook de huuropbrengst omhoog, zoodat de uitkeering per gezinshoofd in de laatste jaren zelfs tot f 2 is gestegen. Evenwel, al moge ook het kaatsterrein, - zelfs zoolang remise en emplacement blijven - als zoodanig groot genoeg zijn, toch is het te hopen, dat door de bewoners van wijk D gezamenlijk deze schenking nog eens geheel tot hare oorspronkelijke bestemming zal worden teruggebracht! (1) Friesch eksteur = politie-dienaar. (2) pond groot = pond Vlaamsch, eene gelds- waarde van f 6. (3) Men leest in de instructie o.a. van een stuk brandewijn, een stuk stroop, een cardeel olie, een cardeel traan, blijkbaar = 4 ankers. Jopenbier ging steeds per quartje (= ¼ ton). (4) Zij was ingezonden door T. H. van der Werff te Dokkum. (5) Friesch: barte, d.i. eene vervoerbare, houten hulpbrug. DOKKUM, 27. Dokkumer Folklore. (Vervolg) Over de vraag hoe men in den aanvang der vorige eeuw nog te Dok- kum leefde, zijn we ingelicht door een memorie uit 1870 door W.M. Scheltema Ez., welke we hier laten volgen: "Om van de vroegere levenswijs te Dokkum een denkbeeld te geven, zal ik van den morgen af beginnen. Wanneer men tusschen zeven en acht uren in den winter en 's zomers wat vroeger', het oog langs Dokkums straten liet weiden, zag men geen luidkeels schreeuwende koopers en verkoopers van visch, groenten, oude kleeren of andere waren, geene van plaatsen van weelde huiswaarts keerende Bachanten, geen zwarte schoenenpoetsers, geen kreupel noch half naakte bedelaars, die de nachtschuilplaatsen der barmhartigheid met den morgen verlaten moesten, geen vliegende koetsen of zwaar beladen vracht- en postwagens - van dit alles zaagt gij niets, maar slechts het goedig bierdragers- of een ander afgeleefd sleperspaard, welks afgemeten, langzamen tred men straten ver hooren kon. Hier en daar ontdektet gij een dienstmeisje in een bontgestreepten wollen rok gekleed en met een bont mutsje op het hoofd, deuren en vensters openend, terwijl andere reeds bezig zijn de stoep te stoffen en op te nemen. Ook kijkt de heer des huizes eens over de deur naar de lucht, doorgaans al met een pijp in den mond. Terwijl dit een en ander gewigtig werk gebeurde, kookte het theewater en men zette zich aan het ontbijt. De diepste stilte heerschte nu op en langs de straten, die vervolgens bij tusschenpoozen door het schel geroep eener melkmeid werden afgebroken. Het ontbijt gedaan zijnde, gingen mannen en vrouwen aan hunne bepaalde bezigheid: de eersten stalden hunne koopwaren uit op de vensters, terwijl anderen, die niets te doen hadden, reeds op de stoep heen en weer drentelden, of er de courant lazen. Ook vertoonden zich hier en daar reeds de vrouwen aan de deur om eens uit te zien; alle echter van de hoogste tot de laagste (de eigentlijke "groote wereld" uitgezonderd zoogenaamd ongekleed; vele bijna zoo als zij uit haar bed en van het ontbijt gekomen waren, zonder andere dan kleine zwarte ondermutsjes op en in dit onbevallig gewaad liepen zij tot den middag of wel langer. Bij velen diende nu de wasch beredderd (namelijk op Maandag) en het huis, dat sedert Zaturdag geen beurt gehad had, opgefeild. Nu is het elf uren en komt de koffijpot te voorschijn. In de deftigste huizen staat er de middagpot reeds lang te pruttelen; in andere zit meid of vrouw aan de koffijtafel aardappelen te schillen, terwijl men in sommige nog niet eens weet, wat er op den middag opgedischt zal worden; het besluit komt eindelijk aan de koffijtafel neer op: pannekoeken. Na het middagmaal, dat meest tusschen twaalf en een uur gehouden werd, verrigtten meiden en vrouwen in den regel eerst hare huiselijke bezigheden, gelijk de mannen de hunne. Bezocht men echter de publieke plaatsen, - hier voornamelijk het Bolwerk - dan ontmoette men daar de keur der bevolking: heeren en dames, mannen en vrouwen, dominés met nachtrokken aan en stokken in de hand, burgemeesters, vroedsmannen, of hoe zij toen ook heeten mogten, burgers die niets te doen hadden en met hun tijd volstrekt verlegen waren, winkeliers, die hun koetjes op het drooge hadden, sommige gekleed, andere in hunne japonnen, zoo als zij hunne slaapkamer verlaten hebben. Drie ure 's namiddags was de theeklok, en was ieder weder t'huis. Theegezelschappen werden, behalven 's Zondags, zeldzaam gehouden. Het theedrinken gedaan zijnde, gingen de mannen, die er den tijd toe hadden, weder wandelen of bezochten hunne tuintjes en hunne koeijen, zoo zij vetweiders waren. Jongelieden bezochten de plaatsen van uitspanning en vermaak, kolfbanen en koffiehuizen, waar rijk en arm, jong en oud door elkander wemelde en meest jenever en bier dronk. Bedaagde mannen bezochten ook elkander, doch zulke bijeenkomsten waren uiterst zeldzaam en hadden meer plaats onder de vrouwen. Tusschen vijf en zes uren verschenen de koffijpotten weer op de meeste tafels. Nu vooral zijn de vrouwengezelschappen bij elkander en de koffij is daarbij de hoofdzaak, bij welke groote hoog opgehoopte presenteerbladen met koek, banket, krakelingen, beschuit enz. niet vergeten worden. Het koffijdrinken gedaan zijnde, werd "een lekker suupke" rondgediend of een glaasje wijn geschonken. Tegen tien uren scheidden die gezelschappen. Intusschen was de avondmaaltijd in de meeste huizen reeds lang gebruikt. Men dronk daarna nog een kopje thee en ging dan naar bed. Des zomers werden de avonduren tusschen zeven en acht, negen en tien, de geheele stad door, onder de luifels op de bankjes der stoep doorgebragt. Op zulk een wijze bragt men den dag door met dit onderscheid, dat elken Woensadgmorgen het ge- hele huis spoeld en geschrobt werd en men des avonds naar de kerk ging. De Donderdag was een dag van algemeene drukte en bezigheid; dan was het marktdag. Kooplieden, bakkers, brouwers, slepers, procu- reurs, burgers, boeren en boerinnen, alle hadden het dan even druk met koopen of verkoopen, slepen en dragen, geld uitgeven en ontvangen, raadgeven en raadvragen. Ligt is het te begrijpen, dat bij zulke gewigtige affaires het huis, waarin den vorigen dag geen steen of plank was droog gebleven, weder vreeselijk morsig gemaakt was. Zoodra derhalve de bezigheden waren afgeloopen en het buitenvolk vertrokken was, kwamen meiden en vrouwen, en soms beide te gelijk, met haar gereedschap op de stoep en nu ging het op een schrobben, spoelen, glazen en luifels wasschen alsof het huis in geen vijf en twintig jaren was schoon gemaakt. En dat was nog maar de voorbereiding van den gewigtigen arbeid van den volgenden dag, die geheel van den vroegen morgen tot den laten avond, in diergelijke werkzaamheden doorgebragt werd, waarbij niets droog en niets op zijn plaats bleef, gelijk ook weder des Zaturdags, met den avond van welken dag het schoonmaken eindelijk besloten werd. Dat bij zoo veel geschrob en ge- boen, om pot en keuken wel eens niet gedacht en het eten verbrand of niet half gaar werd, is ligt te begrijpen, zoo wel als dat zulke huizen zelden en slechts weinige oogenblikken in de week, eigenlijk in orde en meestal geene aantrekkelijke verblijfplaats voor de mannen waren. Nu kwam eindelijk de Zondag, de rustdag, waarop men in eene stad als deze in volle waarheid zeggen kan, dat men rust "van den arbeid zijner handen". "Koperen Maandag" en "blikkene Dinsdag". Beide deze dagen, n.l. de tweede Maandag in het jaar (Koppermaandag), en de daaropvolgende Dinsdag, namen te Dokkum weleer een voorname plaats in. Aan de hand eener mededeeling van den oud-Dokkumer D. Hansma geven we daarover hier eenige bijzonderheden: De stad was in buurten verdeeld, ieder uit omstreeks een twintigtal huizen bestaande; en deze buurten waren eigenlijk een soort van begrafenis- genootschappen. De buren waren verbonden tot onderlinge hulp bij sterfgevallen, zoowel tot het beredden als tot het begraven der dooden. De mannen en de vrouwen eener buurt vormden elk eene afzonderlijke vereeniging; aan het hoofd der eerste stond een Fiskaal, en aan 't hoofd der laatste eene Fiskaalsche, welke beide betrekkingen door iederen buurman en iedere buurvrouw, bij jaarlijksche beurt en naar volgorde der huizen werden bekleed. De koperen Maandag was bestemd tot de jaarlijksche lijksche algemeene vergadering. Dan ontving ieder Fiskaal zijne en iedere Fiskaalsche hare buren bij zich aan huis, en de beurten waren zoo geregeld, dat de eersten en de laatsten niet in hezelfde huis bijeenkwamen. Daags te voren gingen de boodschappen de buurten rond. Bij de mannen luidde die "De groetenis fan 'e Fiskaal, en buurman wudt mörgenavend om half vijf fersocht op 'n dronk bier; om vijf uur der wese of 'n dubbeltsje boete!" - Bij de vrouwen was 't: "De groetenis fan 'e Fiskaalsche en búfrou wudt mörgenmiddag om half drie te theedrinken fersocht; om drie uur der wese of 'n dubbeltsje boete. Se mut 'n warme stoof metbrenge!" Wanneer Fiskaalsche slechts een klein huishou- den had, werd er ook wel bijgevoegd "'n stoel en 'n kopke en skutteltsje met- brenge". Op die bijeenkomst deed de Fiskaal of de Fiskaalsche rekening en verantwoording, en gaf het bedrag der boeten over. Uit dit bedrag werd de vertering goedgemaakt, en zoo er tekort kwam, paste elk zijn aandeel bij. Op koperen Maandag verkeerde de geheele stad in vroolijkheid. Alle huisvaders en huismoeders waren uit, want geen buurt, rijk of arm, die haar burenpret niet had. Intusschen vermaakten de jongelui zich met dansen en zingen in de herbergen, en de dienstboden en kinderen deden hetzelfde thuis. In de buurtvergadering hadden de mannen bij hun bier: tabak, scharren en Deventerkoek; de vrouwen kregen na de thee koffie met poffen of krentebollen. 's Avonds begaf ieder mannengild zich ten huize van het vrouwengild derzelfde buurt, en dan werd het feest zeer vroolijk, bij een glaasje brandewijn met suiker, tot laat in den nacht voortgezet. Den volgenden dag den, "blikkene Dinsdag", was het nog vrij vroolijk en jolig in de stad, - dan hield men de napret en eerst 's Woensdags daarop keerde ieder tot zijn dagelijksch werk terug. Deze vermakelijkheden hebben geduurd tot 1840, toen eene stedelijke verordening "regelende de verplichting tot het beredden en begraven der dooden, met wijkmeesters als toezichters" er een einde aan maakte. Maeljewoansdei. Meiwoensdag, d. i. de eerste Woensdag volgende op 12 Mei, was tot voor korten tijd een bijzondere dag voor Dokkum. Dien dag namelijk bezochten dienstboden, en ook bruidsparen, bij voorkeur aldaar de weekmarkt, teneinde in de stad inkoopen te doen. In de verschillende herbergen werd dan door het landvolk gedanst, en vaak ging het er daarbij lustig om toe. 't Sint-Nicolaasfeest werd vroeger te Dokkum gevierd op 4, 5 en 6 December, en ook op den vierden December hield men zich dan met loten bezig. Oudejaarsavond kwam de burgerij te Dokkum - een 10 minuten vóór twaalf - op de Syl bijeen. Na den twaalfden slag van de klok op het Stadhuis, de "Sylklok", trok men in optocht zingende - met rommelpot of harmonica voorop - de stad door volgens de route Diepswal, Breedstraat, Fetsestraten, Lageweg, Nauwstraat Klein Diep, en zoo vervolgens weer naar de Syl, welke tocht men daarna nog eens op dezelfde zelfde wijze herhaalde. Wel is dit gebruik nog niet geheel verdwenen, maar het is verre meer van algemeen.
DOKKUM, 28.
Dokkumer Folklore (vervolg). "Onder de Friesche steden lijdt het oude Dokkum altijd veel aanstoot. Het moet in Friesland dezelfde ongelukkige rol vervullen, die in de andere Nederlandsehe gewesten aan Kampen eigen is, zooals aan Büsum in Noord-Friesland, aan Schilda en Krähwinkel in Duitschland enz. Van de Dokkumers vertelt men in Friesland honderd en meer domme stukjes zotternijen, uien, grappen en grollen, dezelfde honderd en meer, die men elders van Kampen, van Büsum, van Schilda vertelt, en nog honderd anderen bovendien. Deze kluchten strekken nog steeds tot vermaak van andere Friezen, en worden nog steeds in vroolijke gezelschappen verteld, vooral als er een Dokkumer bij is, en vooral als deze zich daarna gekrenkt toont te zijn - zooals in den regel het geval is." Een der meest bekende en algemeen verspreide spreide is b.v. die van den timmerman bij een karwei aan den Dokkumer kloostertoren, die geen kans zag, een op den schouder gedragen langen houten balk door den toreningang naar binnen te krijgen, doordat hij dien balk telkens in de volle lengte, even- wijdig aan de richting van den ingang, trachtte naar binnen te brengen. Eerst, toen hij een musch met een dubbel gevouwen strootje in den bek in een nauwe nestopening zag verdwijnen, begreep deze weinig snuggere Dokkumer, dat de balk loodrecht op de richting van den ingang naar binnen moest worden gebracht. "Echte Dokkumers" zijn blijkbaar wel de volgende(1): Toen in 1832 vorengenoemde toren wegens ouderdom afgebroken moest worden, veilde het stedelijk bestuur het gebouw op afbraak, en wel in twee gedeelten. Het bovengedeelte kon echter geen geld genoeg opbrengen, en werd derhalve ingehouden. Voor het benedengedeelte werd een goede prijs geboden; de koop werd toegeslagen, en de kooper ontving vergunning, om maar met het afbreken te beginnen. Het bovengedeelte moest voorloopig blijven staan! In den Franschen tijd plaatste men "bline Pauke" (blinde Paulus, een bekende Dokkumer figuur) op den toren, ten einde te waarschuwen, van welken kant de Franschen naderden! Jaren geleden, toen groote zwermen spreeuwen telkens over de stad heenstreken, om zich ten slotte tegen den avond in het geboomte van het bolwerk neer te zetten, tot groot ongerief der Dokkumers, waarvan menigeen de zichtbare sporen van het ongewenschte verblijf op zijne kleeren meedroeg, nam de vroedschap - teneinde raad - het besluit, om voorloopig geen enkelen spreeuw meer binnen het stadsgebied toe te laten. Terwijl de burgemeester van de pui van het Raadhuis bezig was de betreffende resolutie luidkeels wereldkundig te maken en de woorden: - - "dat geen spreeuw, welke het ook zij, zich voorloopig binnen Ons stadsgebied mag ophouden" uitgesproken had, streek juist een "protter" over 's mans hoofd, en deponeerde iets op diens resolutieboek, waarop Z. Edelachtbare, met den vinger den brutalen vogel nawijzende, verbolgen uitriep: "en dou in der ieuwigheid niet!" Eenigszins hangen hiermede samen verschillende Friesche gezegden en uitdrukkingen, waarin juist Dokkum betrokken of genoemd wordt, zooals: "Der is mar ien Dokkum, mar Dokkumers fynt men oeral!" "Goe reis Dokkum, Snits is ek in stêd!" in de beteekenis van: Ga jij maar heen, we zijn niet om je verlegen. Praet Jy fen waer man? "To Dokkum ha se ien kear yn trije dagen gjin waer hawn!" En dan deze volksaardigheid: - "To Dokkum woene se jister in kearel net bigrave." "... Hea hwerom net?" - "Om 't er net dea wier!" "koal fen Dokkum", voor een sul; "flut fen Dokkum", voor slappe thee; "Dokkumer ljirre", ironisch voor paardenrookvleesch. Deze laatste uitdrukking hangt weer samen met het begrip Arm Dokkum. "Dokkum was onder de elf Friesche steden tot voor enkele jaren de eenige zonder rechtsgebied buiten hare gracht; daarom wordt zij arm Dokkum genoemd. Dit is niet altijd zoo geweest. P. C. Scheltema(2) vertelt: "Door het graven der trekvaart van Dokkum naar Stroobos, in 1656, geraakte de stad zoodanig in schulden, dat zij haar rechtsgebied buiten de poorten aan de aangrenzende grietenijen Oostdongeradeel en Dantumadeel moest verkoopen. Van het kapitaal, dat zij overigens nog negotieerde, moest zij ingevolge overeenkomst, van iedere honderd gulden een stooter (12½ cents) rente betalen, en was tevens verplicht jaarlijks een gedeelte der schuld af te lossen. Tot de nakoming van dit kontrakt verbond zij al hare tollen en mollen, totdat het kapitaal geheel afgelost zoude zijn". Dit komt echter niet overeen met hetgeen we vermeldden betreffende den klokslag van Dokkum kum (no. CXVII, Dokkum, 14). Eenigszins in strijd met beide heeft J. H. Halbertsma opgeteekend: "Met het graven der trekvaart van Dokkum naar Leeuwarden had Dokkum zooveel geld opgenomen, dat het niet betalen kon. De geldschieters en de stad hadden eene commissie voor den dusgenaamden "Dokkumer boedel", die lang bestaan heeft en eindigde met de stadsgerechtigheid tot binnen de wallen te beperken. Een trekschipper bond in dien tijd eens het achtereinde der treklijn te Dokkum aan de waterpoort vast, toen hij naar Leeuwarden zoude varen, en riep zijn jagertje toe: "Voort!" En toen het paard niet voort kon, vroeg men hem, of hij gek was. "Neen", zei hij, "de heeren van den Dokkumer boedel hebben mij gelast, om Dokkum te Leeuwarden in den lombard te brengen." Een onbekende volksdichter heeft op dezen toestand der goede stad het volgende versje gemaakt: "Dokkum is een koopstad, Een koopstad boven maten, Daer is anders niet te koop Als spieringen en garnaten. De huizen, die zijn uitverkocht De landen zijn vereten, (2) Op 'e Syl daer staat 'en pot; Die wat heeft die geeft er wat Voor die arme Dokkumstad." Sommigen beweren, dat zelfs de voormalige torenklokken te Dokkum de armoede der stad uitgalmden. In het gelui der groote klok, die langzaam en statig bromde, meende men duidelijk te hooren: "Ar-rem Dokk-um, Ar-rem Dokk-um!"br> en in dat der kleine, die vlugger luidde: "Kan ik - ét helpe, kan ik- ét helpe?" terwijl daarna nog het kleine klokje op het Stadhuis vervolgde met "is 't myn skuld, is 't myn skuld?" Ja, zoo erg was 't met Dokkum gesteld, dat niet-Dokkumers beweerden: "Als de burgemeester van Dokkum turf krijgt, luidt de klok, terwijl volgens sommigen, dit eveneens plaats had, als er een rijksdaalder binnen de stad gewisseld moest worden! Dokkumer grenaeten. De vier eerste regels van boven aangehaald versje vindt men ook aldus vermeld: "Dokkum is 'n oudstad, 'En oudstad boven maten Daer's anders niet te koop Als appels en granaten," waarvan weer eene latere lezing is: "Dokkum is een oude stad, Een oude stad boven maten; Daar verkoopt men anders niet Als taai en ook garnaten." Dus spieringen, of appels, of taai, - maar bovenal gernaeten of granae(l)ten, zooals de Friesche uitspraak geldt voor: garnalen. De belangrijkheid van vangst, bewerking en omzet van dit zeeproduct voor de stad vermeldden we reeds te voren. Geen wonder, dat in het laatst der 17de eeuw een vischkoo- per te Dokkum op zijn uithangbord een geschilderde garnaal vertoonde, met daaronder het volgende kreupele rijmpje: "Men zingt van vloo en luis, in 't ongediert te tellen Garnaet verdient meer lof voor voedsel ende nut, 't Is Dokkums welvaart, want die daar de gemeente stut Bij 't nat van oesters en ansjovisch ver te stellen." Aan dien levendigen handel in garnalen danken de Dokkumers ongetwijfeld den schimpnaam van grenaeten. In verband daarmee wordt nog het volgende verhaald: "Tijdens de stadhouderlijke regeering ving men te Dokkum eene een reusachtige garnaal. Het stedelijke bestuur besloot, dit dier in de stadsgracht onder de Syl aan een zilveren kettinkje vast te leggen, teneinde het als de prins-stadhouder Dokkum met een bezoek kwam vereeren, aan Zijne Hoogheid te kunnen vertoonen als een merkwaardigheid der stad. De prins is helaas nooit te Dokkum geweest, en de groote garnaal ligt daar nog altijd geketend! Nog heden ten dage pleegt men daar de Dokkumers veelvuldig mee te plagen, en deze blijken van hun kant zeer gevoelig op dit punt te zijn. Zij worden wrevelig als men hun, met geveinsde belangstelling en ernst, vraagt, of hun "groate gernaait" nog wel veilig aan den ketting ligt. En het moet zelfs een keer gebeurd zijn, dat een vreemdeling, die in zijne onwetendheid naar de Dokkumer gernaet vroeg, door eenige Dokkumers was meegenomen nomen naar de Syl, waar men hem vervolgens te water wierp[! In de "Rimen en Teltsjes fen de Broerren Halbertsma" kan men lezen, hoe de groote ger- naet te Dokkum gekomen is, doch vermoedelijk is dit eene in het Friesch omgewerkte vertelling uit den vreemde. Johan Winkler nam uit dat werk deze geschiedenis over in zijne "Studiën in Nederlandsche Namenkunde" (blz. 22-27), en vertaalde ze uit het Friesch in het algemeen Nederlandsch, waarbij hij echter de Dokkumers, den Groninger en den Duitscher hunne volkseigene spreektaal heeft laten be- houden. Daarnaar mogen we den belangstellenden lezer verder verwijzen. 1) Wie weet er nog andere mede te deelen? 2) In de wandeling wel "Paulus-lieger" genoemd, aangezien men hem als schrijver niet geheel betrouwbaar achtte. 3) d.i. er is zoolang op de waarde der landerijen geteerd, dat er niets meer overbleef. De Dokkumer toren (omstreeks 1780), welke in geschiedenis en folklore der stad een belangrijke rol speelde. DOKKUM, 29. Dokkumer Folklore (Vervolg). Op onze vraag in het voorgaande nummer (CXXXI) naar "echte Dokkumer setten" wijst de heer Boltjes te Baarn ons op de "Rimen en Teltsjes fen 'e Broerren Halbertsma", waar in "De Jonkerboer" een anecdotische verklaring voorkomt van de uitdrukking "Dy gave is to great", sei de boargemaster fen Dokkum! Daar lezen we namelijk: "De boargemaster fen Dockum scoe mei syn folk út to seinefiskjen; hy ried mei de wein nei de Geast(1) en it folk mei de seine wier der al en den scoene hja sa nei de stêd ta fiskje. Do diene hja de earste set op dat lytse Klaerkampstermarke, tichte by dat âlde kleaster Klaerkamp en as dy set goet wier, den scoe dy earste set for de earmen fen Rinsumageast wêze; nou dat lûkte al en tôge sa swier, dat 'er wol tsjien man oanhingen om it to wâl to krijen. Dêr scil raer hwet útkomme, sei de boargemaster do. Ik haw wol sein, det dy set for de armen fen de Geast wêze scoe, mar dy gave is to great; dy moat heal-ôf tocht my. Mar do dy tsjoel oan de wâl kaem, do siet 'er net yn as in mennich reade wâldfoarntsjes en manekarpers en ek in deade fôle; dy hie dy swierens oanbrocht. Dy fôle wier in dei mennich to foaren troch it onwaer deaslein en de boer dy er tabihearde, hie him in bâlstien yn de bealch binaeid en him sa sinke litten, omdet er to loai wier om in dobbe to graven. Dy selde boer stie der ek by en dy lake 'er ek it measte om; mar de boargemaster fen Dockum net. Dêrom, as men no to Dockum seit: "dy gave is to great", den stiet it net bêst". Verder bracht de heer H. Haven te Dokkumer Nieuwezijlen ons enkele bizonderheden omtrent de voormalige Dokkumer dienstdoende schutterij in herinnering. Wanneer deze zich oefende, was steevast een der commando's: "Foarwaeirts, mars! 't Wâltsje(2) lâns naeir IJnse toe(3). Daeir krije we in groate foar ses sênten". Maar wat meer speciaal Dokkumersch was, dat betrof de bewapening der schutters. Deze waren name- lijk toegerust met geweren van een haaksche loop voorzien, waarmede men "om een hoekje" kon schieten! Genoemde heeren onzen vriendelijken dank voor hunne belangstelling en mededeelingen. Sage betreffende den torenbouw te Dokkum. Gedurende de bouw van dezen toren zag men zich telkens voor het feit geplaatst, dat, zoodra men min of meer met het werk gevorderd was, het gevaarte ineenstortte. Ten einde raad, wendde men zich tot eenige zieners, die met elkaar overleg pleegden en eindelijk het volgende advies uitbrachten: er moest gezocht worden naar een kind hetwelk geen aardsche vader had en met het bloed van dat kind moest men de fondamenten van den toren gaan bestrijken. Zulks geschiedde ten slotte. En wat bleek nu? Dat in de diepte, onder water twee draken verborgen waren, die daar reeds duizend jaren aaneen gelegen hadden; zoodra de last van den toren boven hen te zwaar werd, wentelden ze zich om, met gevolg, dat het bouwwerk in elkaar stortte. Na het bloedoffer aan de fondamenten begonnen de monsters elkaar te bekampen; een verwoede strijd ontstond, totdat ze er beide dood bij neervielen! En eerst daarna is het gelukt, de voltooiïng van den toren ongestoord te bewerkstelligen. De Poortklok. Te Dokkum wordt nog steeds even vóór tien uur 's avonds, tot tien uur toe, de poortklok geluid. Op het uur van tienen moeten de dienstmeisjes "binnen" zijn en zoo moet het een keer gebeurd zijn, dat de poortklokluider ontslagen werd uit zijn betrekking, omdat hij zich door de dienstboden voor een kwartje, enkele sigaren etc. had laten omkoopen, teneinde een tien minuten later dan gewoonlijk met luiden aan te vangen. Eenige namen te Dokkum vragen om een nadere verklaring. Hoe komt men b.v. aan den naam Droggerspyp? Is dit oorspronkelijk D'Roggerspyp, de pyp van Rogger (een Friesche mansnaam)? Wat beteekenen de straatnamen: de Fok, de Wargestraat, de Keppels? De Wargestraat werd later in den volksmond verhaspeld tot Waagstraat! (Op een kaart van Schotanus, anno 1718, komt zij zelfs voor als Dwergestraat, een misspelling voor D'Wergestraat, d.i. de Werge- of Wargastraat). Als buurtnaam komt de Fok ook voor te Heerenveen; misschien is het oorspronkelijk de naam eener bizondere strook land (men woont op de Fok); zoo vindt men in de Haligen onder Giekerk nog een stuk miedland van dien naam. De Keppelstraat (Fr. Keppelstriette) met de onder Dantumadeel gelegen Keppelerslaan (Fr. Keppeldersleane) beide leidende naar de Bonifatiusfontein en het voormalige klooster Sion, worden door Joh. Winkler verklaard als Kuddestraat en Herderslaan, welke namen hij - o. i. zeer gezocht - in verband brengt met de kudden (keppels) schapen, door de herders (keppelders) als offergaven naar die van ouds heilige plaatsen gedreven. Een viertal Dokkumer herbergnamen, n.l. de Ooievaar, de Benthem, de Posthoorn en de Altena zijn reeds van ouden datum. Den 8 Maart 1655 wordt vermeld eene "Heilke Klases, herbergierse tot Dockum in de Oijefaer". De herberg de Benthem, reeds in 1688 genoemd, dankt ongetwijfeld haar naam aan het uithangbord, waarop de stad Bentheim geschilderd stond. De Posthoorn was waarschijnlijk oorspronkelijk de wisselplaats van de paarden der vroegere paardenposterij. En de herberg de Altena, aan de Streek, even buiten Dokkum, heette aldus, omdat zij zoo nabij, m.a.w. al-te-na bij de Hanspoort gelegen was. De familienaam "Honderd" te Dokkum zou zijn naam te danken hebben aan het feit, dat de eerste drager van dien naam de honderdste boerenplaats van denzelfden eigenaar bewoonde. In 1660 wordt vermeld 6 pondemaat miedland "op het Suid van Dockum aen d' fonteyn", de Wetsemiedec geheeten; is dit misschien een verbastering van Fetsemiede, en dus Wetse = fething, zoetwaterput? Sinds 1581 kwam de pacht van 100 pondemaat miedland, even buiten Dokkum gelegen, en genaamd "de Westerisse", aan de gemeene armen der stad toe.(4) Hangt dit isse misschien samen met esse, esch = hooggelegen bouwland? En in 1660 is sprake van 2½ pondemaat miedland, even buiten de Woudpoort, de Oreenen geheeten. Maar wat is een Oreen? Met de verklaring van dezen naam weten we in 't geheel geen weg. Wie het wel weet, mag het zeggen! De geschiedenis van een uithangbord. De vroeger door ons reeds besproken conrector der Latijnsche school te Dokkum, Johannes Hilarides, die zich tevens roemde "burger en boekverkooper in de hoochstraat te Dokkum", had in het midden dier naar de kerk oploopende straat, aan de westzijde, een boekwinkel, waar boven in den gevel, Thalia, een der drie gratiën, stond afgebeeld. Boven op den luifel voor zijn huis stond het opschrift: "In de Schoone", terwijl binnen in den winkel een boekenkast prijkte met de woorden "Voedsel des Geestes". Aan een uit den luifel stekenden stok hing verder aan een tweetal hengsels een vrij verveloos uithangbord. In het voorjaar van 1695 liet de eigenaar dit bord opknappen, waarbij hij op den wonderlijken inval kwam. aan de zuidzijde een kerkboek, met het onderschrift "Bijbel", en aan de noordzijde een linkerhand met een vijftal speelkaarten, n.l. schoppenvrouw, hartenheer, klaverboer, harten-één met klaver- negen, waaronder "Een schoone" te doen afbeelden (wel een schoone hand; een vierde van het aas, met de nel, van het toenmaals zeer geliefde spel "lanterlui"!) Deze zonderlinge combinatie gaf vooral ergernis aan de kerkgangers, wier oog op "het Boek der boeken" viel, wanneer ze ter kerke gingen, maar als ze er uit terugkeerden, hun blik op den duivelschen "soldatenbijbel" lieten vallen. "Doch 't steeklichst was, dat die ter kerken heene gingen, By 't sien der bijbel wel een goede les ontvingen: Om daar haar hert om hoog, ter Godsdienst op te staan. Maar kwam men uijte kerk, soo sach men 't caartspel staan. Als was het een verwijt, voor die dat speeltje pleegen, Dat die een braave neus van 't uithangbortje kreegen. Dat strax die goede leer, was uit het hooft geroejd, Daar meenig weer sijn sin met ydelheeden moejd. Daar ergert sich dan 't volk, welk lust een taal to soeren, Die niemand machtich is, op straat den mond te snoeren." Hilarides verantwoordde zich met te zeggen dat zijn bedoeling slechts was, - wat ook ieder ander deed, - om de voorwerpen, welke hij te koop had, op zijn uithangbord te vertoonen: "Een bijbel daarmen heeft kerkboeken om 't verkoopen; Aan d'ander kant een hand, die 't lanterluj howt oopen: Dat heb ik bej te koop, en 't is mijn winckelwaar; Sulx toon ik in het bord en soo doet ook een aar. Dat 's wel een vreemde saak! mijn buurman hangter hoeden In 't bord, die hy verkoopt; geeft dat wel kwaa vermoeden? En naast mijn deur, daar staat een gowden beeker in; Mits silver daar, en 't gowd, dient tot een liev gewin." Maar het Stadsbestuur gelastte hem evenwel die schoone te bedekken. Hilarides voldeed daaraan, met er een matje voor te hangen, dat echter alleen aan den bovenkant vastgehecht was, en bij elken ademtocht van den wind opwoei. Misschien zou hiermee de zaak zijn beëindigd, maar nu gaf onze scholarch bij zijne "In Neederduytschen Dichte Vertaalde" Phoedri fabulae Aesopiae eene afbeelding der beide zijden van het uithangbord met eene "Verklaaringe" daarvan. Boven de afbeelding merkt hij op: "Al eeven eens, hoe dat men 't maakt; Daar d'eene 't prijst, dat d'ander laakt." En daaronder leest men het ondeugende: "De burgerij van Waerd Was van een doode roch vervaard." Voor Waerd moest natuurlijk Dokkum gelezen worden, en de roch zal wel eene zinspeling zijn geweest op "groate gernaet"; m. a. w. Veel geschreeuw om niets! In de "Verklaaringe", een hekeldicht van bijna 900 saaie alexandrijnen, verdedigde hij o. m. het kaartspel, niet in het misbruik, maar als uitspannings- en opscherpingsmiddel van het menschelijk denken, en hij eindigt daarmee aldus: "De dikke metselaar sat in mijn huis te werk; Die sprak niet minder als van bijbel en van kerk: Van Steentjes uite schrift(5) met Adam en met Eeve; Met Samson; Met de Reus; Met Jefta daar beneeven. Mits (= inmiddels) kreeg mijn uithangbord van owthejt schier de schop; Hij porde my, daar moest een gowden bijbel op. En noch wat komt daar bij; met heen en weer te praaten, Een bijbel haalde 't deur ik moest een schildren laaten. Een bijbel op bet bord; op 't ujthangbord soo kaal? My docht, dat was te plat, 't eenvowdig, en te schraal. Daar stak niet geestigs in men sow my seeker hoonen Voor klaar schijnheilig met een bijbel te vertoonen Voor bijbelsuster, off voor kerk-uil voor devoot Een pijlerbijter; die de Godsdienst droeg te bloot. Dat geusde my te hard. Dies wilde ik 't liever maken, Dat ik niet licht mocht aan soo kwaaden naam geraaken. Daar moest wat anders bij; dat ieder licht verston, Hoe ik niet op de rol van dommen kerk-ujl ston. Des, die mijn bord dan heeft ten sinnebeeld genoomen, Die siet by wat geval het soo is bygekoomen: Is 't een de hoochste ernst; een speeltjen weer het aar; Dus doe 'k, in vryje keur, aansien mijn winkelwaar. ujt." Evenwel, hiermede was het voor Hilarides nog niet uit. Uit het stilzwijgen van den Magistraat maakte hij op, dat "die zwijgt, toe- stemt", en te voorbarig had hij gerijmd: "Dan hebb’ ons Overheid, die haer voorzichtig toonen: Geen burger om een Bord met Smaed te willen hoonen. Strax, nae de Drift van 't Volk, soo dit op 't domst afmaeld. Dat niemant in syn Recht onbillijk wordt bepaeld, Om 't geen men vrij verkoopt, niet vrij op 't bord te setten." Want dra werd hem aan het verstand gebracht, dat zijn beroep op de Overheid niet opging, en hem te kennen gegeven, om het bord, dat zoo'n aanstoot aan velen gaf, weg te nemen, waartoe hij wijselijk overging, "om des lieven vredes wille" niet alleen, maar meer nog, naar men ver- onderstellen mag - om het behoud zijner nering! (1) Rinsumageest. (2) De Oranjewal. (3) Vgl. het oude Leeuwarder schutterijcommando: "Met rotten reks de Peperstraot in; mar denk om it asbakje fan Skierbeek!" (4) 50 pondemaat daarvan waren in 1660 verhuurd aan "de voormalige grasgenooten" voor 400 gld.; toen stond op een "Campke Lant in d'Westerisse de Leermolen van den leertouwer Daniël Fools. (5) d. z. muurtegeltjes beschilderd met voorstellingen, ontleend aan den Bijbel. DOKKUM, 30.
Dokkumer Folklore (Slot).
Op onze vraag in het voorgaande nummer (CXXXII) naar de betekenis van eenige namen mochten we van verschillende zijden een ant- woord ontvangen, waarvoor we zeer erkentelijk zijn. Zoo verklaart de heer J. T. Visser te Mur- merwoude Oreen als het Friesche Oare-ein. De heer S. E. Wendelaar Bonga te Dokkum geeft dezelfde verklaring, onder opmerking, dat "de Wâldljue einen sahwet útsprekke as eenen". En ds. F.H. Pasma te Grouw, die in het rekenboek der Doopsgezinde gemeente Dantumawoude den naam op het jaar 1736 gespeld vond als Oareinen stelt de vraag: is Oreen een verhollandsching van Oare ein, of het laatste een verfriesching van Oreen? Na al het aangevoerde is de beteekenis o.i. niet meer twijfelachtig: De Oreenen is een misspelling van het Friesche D'Oare-einen, de andere einden; land gelegen aan den anderen kant (van Dokkum), in den hoek van Damwoudstervaart en Juckemavaart. De Fok is volgns den heer Bonga: "in stikje lân bûten de Dokkumer grêft, oan 'e Noardkant. It hat de foarm fen in fok = trijehoek. De bineaming fok komt mear foar yn Fryslân. Ek wol for in trijehoekich wetter, û.o. to Wierum. Deze verklaring lijkt ons zeer juist. De benaming fok komt dus overeen met Friesche landnamen als "de bargekop" en "de "byle". Minder zeker lijkt ons de uitleg "Droggerspyp of Drôgersbrechje = droomersbrugje, waarbij dus verband gezocht wordt met het Friesche drôgjen = droomen. Verder schrijft genoemde heer: "Keppelleane haw ik gjin goede forklearing foar. It wier by âlds - foar 1664, do 't de Hearen Scheltinga c. s. fen it Damwâldster tolhús wei oan 'e nije Stroobosserfeart ta, de Damwâldster feart forlingen en dêr in trekwei njonken leinen - de wei fen Damwâld nei Dokkum. Dy wei roun sa: 1. Damwâld de trekwei lans nei it Tolhús ta, dos noard op; 2. by it Tolhús west op, by de Marsleat lâns, oan 'e súdkant dêrfen; 3. oer in brechje (tille) de Keppelleane lâns nei de Wâldpoarte. It is my net bikend, dat dy Keppelleane ek nei de Bonifatius-dobbe roun." Dr. O. Postma te Groningen schrijft o.m. dat ook hem waarschijnlijk voorkomt, dat wetse, in Wetsemiede, van "fething" afkomstig is, daar die miede niet alleen aen d’ fontein gelegen was, gelijk onze aanhaling aangaf, "maar de fontein ook bevatte, zooals blijkt uit de aanhaling, 7½ p. miedlandt Int westerse lott van de wetsemieden by doccum nochttans onder clockslach van Dantumaurlde ende daerinne de fonteyn is" (Anno 1620). De Kepplers- laan, die hier naar toe loopt, kan, dunkt mij, inderdaad wel naar keppels schapen genoemd zijn, of keppels runderen, daar de Wetsemieden als meenschar gebruikt werden (1602: in 't meenschar van de wetsemieden") en er dus vrij wat vee bijeengeloopen kan hebben. Maar dan natuurlijk in eigenlijken zin!" Aldus de verschillende meeningen van genoemde heeren, wien we hierbij hartelijk dank zeggen voor hun zeer gewaardeerde belangstelling. Mede als staaltjes van 17de-eeuwsche volkspoëzie laten we hieronder nog een aantal opschriften volgen, welke men indertijd te Dokkum aantrof: Op zekere luifel: "Gelijk een paauw groen, geel en blaauw opsteekt zijn veêren, Zoo gaan ook alle kale en schrale straatloopers braveren". Op de luifel voor een wieldraaiershuis(1), op de Turfmarkt: "Hier maakt men wielen, daar vrouwen mee spinnen, Om voor de mans de eerlijke kost te winnen; Doch als zij somtijds uitgaan te naaijen, Dan zit ik op mijn gat, om wielen te draaijen." Voor een graankoopershuis: "Jozef werd van zijn broeders in den put gesmeten, Omdat de haat en nijd hun harten had bezeten, Mits dat hij droomde, dat de sterren, zon en maan, Haar stralen voor zijn' glans heel moesten ondergaan; Dat was alzoo voorzien, want toen hij was verheven, Naast Faro, baden zij om graan, en hielden zoo het leven." Op de luifel voor een linnenwevershuis: "Toen er de wevers niet waren, Werd het armelijk gemaakt. Toen gingen alle menschen naakt, En dekten hen met de blaren; Maar sinds wij zijn gekomen in 't land, Nam 't geveinsde kleed de overhand, Waarmee zij dekten haren schand. Daarom is 't linnen een kostelijk pand." Weleer was het niet ongewoon, in de gelag- kamer eener herberg - naast een min of meer belangrijke collectie schilderijen - een boekenkast aan te treffen gevuld, met de prettigste lectuur, die men toen kende. Bij zekeren Dokkumer kastelein trof men zulk een kast aan, waarop een beknopte catalogus op rijm voorkwam, luidende aldus: "Quichot en Thijll zijn hier besloten, Met Jan Tamboer en Taborijn. Zelfs Roelant is hier niet verstooten, Der regte zotten medicijn: Dat 's Floris, dat om Klaas zijn schriften, Dat 's Maldegijs, mei Reynouts broers, Dit zijn Orlandes malle driften, En 't agterste is des dwalenden hoers." Dit merkwaardige rijm leert ons, wat in het eind der 17de eeuw de lectuur van den dag uitmaakte. Wij treffen hier aan: 1. De vertaling van Don Quyote door den Dordtschen rector L(ambert) v(an) d(en) B(osch). 2 "Het aerdigh leven van Thijl Ulenspiegel", met houtsneeplaatjes geïllustreerd. 3. Een anecdotenboek, dat in de 18de eeuw nog herdrukt werd, in twee deelen in 12mo, onder den titel "de Geest van Jan Tamboer, ofte uitgeleezene stoffe voor de klugtlievende Jonkheid, te Amsterdam bij de Erve wed. Jac. van Egmont". 4. Taborijn, of beter Tabarin, is de naam van een soort van Franschen Paljas, of "Pekelharing", zooals die hier te lande genoemd werd. 't Hier bedoelde boek was waarschijnlijk eene vertaling uit het Fransch. 5. Vinden we hier een of ander zeventiende- eeuwsche uitgave der Roeland-sage, welke blijkbaar nogal grappig moet geweest zijn, daar zij als medicijn voor zotten wordt aangeprezen. 6. De roman van Floris ende Blancefloer. 7. "J. Claes, de Boere-Theologie of den godvruohtigen kluyzenaer bij wijse van saemenspraeck, onderwijsende de pagters, dienstboden, ambagtslieden, handwerkers, de arme en alle slach van volck". 8. "De schoone historie van den Ridder Maldegijs, die het vervaerlijck ros Beyaert won". 9. De geschiedenis der "Vier Heemskinderen". 10. Eene vertaling van Ariosto's Orlando Furioso. 11. Misschien de oorspronkelijke editie van een boek, dat later heel zedig "De Verdwaelde Maaght" heette. Sport en spel. Toen er in Friesland nog ouderwetsche winters voorkwamen en dus nog ouderwetsche hardrijderijen gehouden werden, kon Dokkum er zich op beroemen, in zijn Oostergracht de mooiste gelegenheid daartoe te kunnen bieden. Menig beroemde korte-baanhardrijder en -rijdster heeft daar destijds de zege bevochten. Zoo verd er bij een wedstrijd van mannen op 3 Januari 1848 door Melle Hedzars Kastelein van Tietjerk, de baan, lang 160 Neder- landsche ellen, in 15 seconden afgelegd. Van de hardrijderij daar door mannen op 7 Januari 1864 gehouden, bestaat een interessante lithografie door W. Troost(2). Van de Driepypsgracht, waar ook wel hardrijderijen gehouden werden, gaat het zeggen, dat daar bij gelegenheid van ijsvermaak, nog eens een groot ongeluk zal moeten gebeuren, want oude menschen te Dokkum weten te vertellen, dat daar - zeer vele jaren geleden - in zekeren winter, een vreeselijk gejammer, als van een menigte menschenstemmen, onder het ijs, is gehoord(3). Weleer kon men buiten de Woudpoort, in de herberg van E. Klaver, aan een der hanebalken, de volgende merkwaardigheid lezen, die hij daar met gele verf op had laten schilderen: "Vrouw Ws. Postma van Wouterswoude, geboren in 1727 en overleden den 18den Juli 1823, reed 22 December 1812 van Wouterswoude naar Dockum. Zij volbracht de reis heen en terug zonder te vallen". Over harddraven en kaatsen, in verband met de Dokkumer kermis, vermeldden we reeds een en ander. Langen tijd heeft als kaatser de eer van Dokkum hooggehouden: Tjeerd Kooistra, uit het bekende keat- serslaech fen 'e "koekjesmannen"; zijn forsche, breede figuur was nauwelijks in staat al het door hem gewonnen eeremetaal ten toon te spreiden. In het laatst der 18de eeuw werd ook te Dokkum het kolven beoefend, zooals blijkt uit een advertentie in de "Leeuwarder Courant", waarin "De castelein in de Altena" op 25 Juni 1771 gedenkt te laten verkolven een zilveren bal. Wat het biljartspel aangaat, op dit gebied is zeker de heer J. Wiemers te Dokkum, een der matadors in Nederland. Zijn naam kwam het eerst naar voren bij het winnen van een prijs te Bergumerdam, waar toen de sterkste biljartspelers tegenwoordig waren. Op het groote Nationale Biljartconcours te Amsterdam op 28 en 29 November 1903 won hij den eersten prijs en vele nieuwe lauweren heeft hij daarna "op het groene laken" behaald te veel om ze hier te vermelden. Een geliefd jongensspel binnen Dokkum, waaraan ook wel meer-bejaarden deelnamen, is het tipe1en, met behulp van tipel en "woudeken knuppel", dat meestal op het Marktplein plaats heeft. Van Jan Jongsma - in de wandeling Jan "Tiek" genoemd - die ook als hardrijder uitmuntte, gaat het verhaal, dat hij gedurende het spel de tipel soms tot over de Dokkumer kerk sloeg! Eenige Friesche kniedeuntjes, waarin juist Dokkum genoemd wordt, mogen hier nog een plaats vinden: "Foart, âlde kedde, nei Dokkum ta. Hwat scille wy op reis ha? Brânnewyn, mei sûker der yn, Dan wer op nei hús - yn!" "Rinse, wy moatte pinken ha, Moarn gean' wy nei Dokkum ta, Dokkum is sa'n greate stêd, Dêr ite wy ús oan pin-ken - - sêd!" De tongval der Dokkumers komt het meest overeen met het Stads-Friesch, waarin in het bizonder de open a-klank als aei wordt gehoord. Een overzetting van "De gelijkenis van den Verloren Zoon" in het Dokkumer dialect met aanteekeningen, treft men aan in Joh. Winkler's "Algemeen Nederduitsch en Friesch dialecticon", 's Gravenhage, 1874, dl. I. Van G. Postma verscheen in het tijdschrift "Het Noorden", Groningen 1904, een gedicht getiteld: "Ons darde Kyn (op syn oud-D okkumers)". Wij besluiten met het volgende rijm, vervaardigd door F. J. Postma voor een rijmwedstrijd, indertijd uitgeschreven door het "Nieuwsblad van Friesland" en getiteld: Dokkum. - "Kyk! as je fan feerens ons stadtsje soa siene, Dan lykt it mar klein, ja, dan suden je miene Dat 't spultsje hier niks te beduden hast het, Mar as je der in komme, falt it wat met. - Dan fyn j'er: knap folk, knappe huzen en straeiten, Al noeme de fremden ons oek fan "gernaeiten", - 't Is niks, hur! Want sien: wat we wete, is dit: Dat 'e wee(r)de fan 'n meens in 'e skel-naem niet sit. - Febryken en mullens en skútmaekerijen (Om fan balstien-bestraeiting en soks mar te swijen) Daeir hè we hier all'gaer de rúmte wel fan, Sèch niet, dat it hier 'n doad stadtsje is, man! - En kom 'ris op 'e jaeirdach fan Preens, Koaninginne! As se dan in ons Dokkum oek will' hewwe kinne! Of kom 'ris op merke, op feest of op pret! Ik sèch 't jo, dan kann 's 'er in Dokkum wat met! - Ons weekmerk en flas-merk is niet meer soa druk, Mar an 'e andre kant hè we weer in geluk: Bij al ons' kenaelen en faeirten en wegen Hè we 'r oek noch in Fries Lekael-spoar bij kregen. - Die bringt ons nae Harlingen, Lieuwer't, Mitselwier, Min seit wel, it ding aweseert niet in sier! Mar dan sech ik: "hur 'ris, da's niks as in leugen, Want het er de gang goed, dan loopst er niet teugen! Naschrift: Van den heer (G. W.) v(an) Z(adelhoff) te Tiel ontvingen we inmiddels nog het volgende "Post scriptum ad "Dokkum": Een Fok moet zijn een afgemeten afdeeling op een huisvloer of veld, bijv. van ingepolderd land; het oorspronkelijke woord was Fag, dat phonetisch veranderd is tot Fâg. Dit klopt met de nabijheid van Haligen bij Giekerk, i.e. Hal-ig-en of de waterkants waterkeering. (Hal = water!)" (Zie "Leeuw. Crt." 4 Juni 1932, Fen it Fryske Hiem". W.) Ook den heer v. Z. zijn we hierbij zeer erkentelijk telijk voor diens opmerkingen. (1) Daar werden spinnewielen vervaardigd. (2) In dien winter nam o. a. een 72-jarige vrouw aan een wedstrijd aldaar deel. (3) Hetzelfde verhaalt men van de Terbandsterplassen bij Heerenveen en de Groote Wielen bij Leeuwarden. DOKKUM, 31. Behalve de reeds in den tekst vermelde voorvallen, laten we hieronder nog eenige gebeurtenissen uit de geschiedenis van Dokkum, in chronologische orde volgen. Anno 1214: Een scholasticus uit Keulen, magister Olivier, reist in Groningerland en Friesland en predikt daar de kruisvaart, als een Gode welgevallig werk.(1) De abt Emo, uit Wittewierum deelt ons in zijne kloosterkroniek mede, hoe deze geloofsprediker op Bonifatiusdag van genoemd jaar te Dokkum eenige duizenden bedevaartgangers vereenigd vindt, die er boete komen doen en de nagedachtenis van Bonifatius eeren; hij weet daar de processie tegen te houden en de geloovigen op te roepen tot een tocht naar de landen van overzee, met gevolg, dat in 1215 een vloot van meer dan 80 schepen, met kruisvaarders bemand, den Ee-mond uitvaart, om in Spanje en Egypte togen de Saracenen te strijden. Tochten der Hollanders tegen de Friezen, in 't laatst der 14de eeuw. Na den tocht van 1396, toen enkel Staveren door de Hollanders bezet werd, was een kleine kaperoorlog ontstaan, die van weerszijden telkens voortgezet werd. Dat de Friezen daaraan een einde trachtten te maken, blijkt wellicht uit een vrijgeleide, aan Mathys van Dokkum, prior, de broeders Johan Allartz en Jan van Leeuwarden, van de orde der Predik- heeren te Leeuwarden, gegeven voor hen en een gevolg van vijf andere personen. Blijkbaar was hun doel, om bij hertog Albrecht van Beieren op vrede aan te dringen. Tot een vrede kwam het evenwel niet, zoodat Anno 1398 opnieuw een groote tocht met omstreeks 20.000 man op 8 à 900 schepen onder Willem van Oostervant tegen de Friezen ondernomen werd. Het gevolg daarvan was, dat thans een groot deel van Friesland, behalve Achtkarspelen, in het einde van Juli onderworpen werd. Bij den zoen, op 29 Juli d.a.v. te Staveren getroffen, was o. m. tegenwoordig de reeds vroeger door ons genoemde Hollandsch-gezinde Vetkooper-edelman Feye van Heemstra, van Dokkum. Na graaf Willems landing in Friesland waren een 72-tal Engelsche soudeniers onder Pieter van Cornuaelge naar Dokkum getrokken, waar zij eenigen tijd gelegerd werden. Ook bevond zich daar heer Feye met door dezen geworven manschap- pen en het gelukte hem zelfs "die van Acht Kerspel" te bedwingen. Doch lang schijnt dat bedwingen niet geduurd te hebben, want spoe- dig daarna stonden die van Achtkarspelen, welke Holland zeer vijandig gezind waren, weer op - waarschijnlijk met behulp der Groningers -, zoodat telkens versterkingen aan Feye van Dokkum moesten worden toegezonden. Toch wist hertog Albrecht het zóó ver te brengen, dat hij als heer van Fnesland gehul- digd werd. Als belooning voor zijne trouw werd Feye van Dokkum met meer anderen door Willem van Oostervant beschonken met "eenen zilveren tuyn", - een keten, zeer waarschijnlijk der orde van Sint-Anthonius -, welke 15 schilden (= 20 Holl. gld.) kostte. Anno 1399. Voortdurend bleef het evenwel in Friesland broeien en moesten daartegen door hertog Albrecht maatregelen genomen worden. Middelerwijl was over enkele punten betref- fende den zoen van het vorige jaar verschil ontstaan, en om dat te beslechten, had omstreeks einde Maart te 's Gravenhagen een bijeen- komst plaats, waar o. a. ook Feye van Dokkum aanwezig was. Omstreeks April stonden die van Achtkarspelen opnieuw op en wisten o. m. Dokkum te ontzetten. Wederom verzamelde Albrecht een leger, dat onder aanvoering zijner zonen, graaf Willem en den bisschop van Luik, tegen het eind van Mei naar Friesland trok, met gevolg, dat 8 Juni de stad Dokkum wederom door de Hollanders werd ontzet en voorzien van voldoende levensmiddelen, munitie en krijgslieden, om tegen de rondom gelegerde Friezen zich te kunnen verdedigen. Na twee dagen zich te Dokkum te hebben opgehouden, vertrok graaf Willem naaar de naburige sterkte ter Luine, aan het Dokkumer Diep, waar hij vijf weken verbleef. Evenwel schijnt het omstreeks mid- zomer noodzakelijk te zijn geweest, dat Dokkum nogmaals door de Hollanders moest worden ontzet. Op 1 September ontving heer Feye van Dokkum als belooning van hertog Albrecht in leen "die helfte van Dongera- deel, alsoe alst gelegen is in Oostergoe uptie Lauwers, mit alle heerlickheden, hoge ende lage, mitten giften vanden kercken, mitten winde van der muelen, mitten forfeyten, bruecken, boeten, vervallen ende toebehoren, als dat gelegen is.".... enz. Behalve dit leen, verkreeg hij later met nog anderen een jaargeld van 200 gld., terwijl ook zijne betrekkingen niet vergeten werden. Zoo ontvingen twee zijner zoons elk eene toezegging van 25 gld., evenals zijn zwager Rickska, en zijn neef Sasbet eene van 28 gld. Met den tocht van 1399 was de geheele, grootsch opgezette onderneming der Hollanders in het noorden afgeloopen; latere tochten waren eenige alleen tegen het zuiden van Friesland gericht. Niettemin was de volkshaat tusschen Hollanders en Friezen er niet weinig door aangewakkerd! In den winter van 1400 op 1401, en in het volgende voorjaar bevond zich o. m. heer Feye van Dokkum, met zijne gezellen, .... als balling te Haarlem, waarbij hij hertog Albrechts gastvrijheid genoot. De Waalsche furie, September, 1572. Nadat in genoemd jaar Sneek, Bolsward en Franeker onder bevel van Johan graaf van Schouwenburg vermeesterd waren in naam der Geuzen, en deze laatsten de naburige stranden en wadden met eenigre oorlogsschepen bestookt hadden, nam kort daarop de kolonel Caspar de Robles, - die in naam van den Spaanschen koning, te Leeuwarden, Friesland bestuurde, - daartegen zijne maatregelen, door o. a. in Dokkum, dat toen een open stad was, en slechts met een lichten wal van plaggen was versterkt, eene bezetting te leggen van twee vendels voetknechten, onder bevel van kapitein Rienk Dekema. En nauwelijks kwam de Robles ter oore, dat Schouwenburg aan twee in Dongeradeel woonachtige edelen, n.l. Sipke Scheltema en Sikke van Tjessens volmacht gegeven had, om voor de Geuzenpartij krijgsvolk te werven, of hij gaf bevel, beide edelen te vatten en hunne huizen te plunderen. Scheltema, door zijn broer Sikke gewaarschuwd, wist evenwel tijdig naar Ameland uit te wijken, en van Tjessens naar Franeker. Doch niet kon worden belet, dat hunne huizen, benevens eenige boerenwoningen geplunderd werden, en hun kostbaarste have naar Dokkum werd gevoerd. Tevens hadden in de omliggende streken voortdurend strooptochten door de baldadige soldaten van het Dokkumer garnizoen plaats, wat zeer de wraakzucht der daar wonende boeren opwekte. Intusschen was, twee dagen vóór Scheltema's aankomst op Ameland, aldaar met een kar- weel geland zekere kapitein Gysbert met 60 man Geuzen-voetvolk. Deze kapitein wist Scheltema te bewegen, zich aan het hoofd te stellen van de voetknechten, waarbij zich een groot aantal op wraak beluste boeren zouden voegen. Op den 15den September werd door klokge- klep een algemeen sein gegeven, waarop de boeren, als één man, met geweren, hooivorken en ander tuig gewapend, met vliegend vaandel, naar Dokkum optrokken. Na een zwakke poging tot tegenstand, moest de Dokkumer bezetting, - door de burgerij tegengewerkt, wegens hare minderheid, de vlucht nemen. Hals over kop trok daarna het grootste gedeelte er van op Leeuwarden los; slechts een gering aantal soldaten bleef binnen de stad en verschanste zich, trommen en geweren meenemend, met twee Roomsche burgers in den massieven toren van het klooster, in welke reeds daags te voren buskruit, leeftocht en andere benoodigdheden gedeponeerd waren. Met de Spaansche soldaten waren een aantal Roomsche burgers, benevens alle monni- ken, - op één na, de stad ontvlucht. Thans lag de toegang tot Dokkum voor de Geuzen open: 's ochtends tegen acht uur, trokken zij bij groepen, de Aalsumerpoort binnen, onder gejuich der saamgestroomde burgerij, en vreugdeschoten van het kanon op den wal. Met vereende krachten werden allereerst de huizen der Roomschen en het klooster doorzocht, of zich hier of daar nog een vijandelijk soldaat bevond, en liet men tevens den stadsomroeper afkondigen, dat al wie zulk een soldaat in zijn huis verborgen hield, en niet uitleverde, met den dood zou worden gestraft. Aldus werden een viertal soldaten te voorschijn gebracht: na in boeien te zijn geslagen, werden zij in den kerker geworpen, doch niet, dan na onderweg door kwajongens, ongestraft met steenen en vuil te zijn nageworpen. Aangezien in de eerste algemeene verwarring binnen de stad orde en tucht een tijdlang ontbraken, ging het grauw over tot plundering der kerken, welke grootendeels leeggeroofd werden. Met de pijen der monniken en de koorgewaden der priesters omhangen, trok men, met wijwater en wijkwast, met de heiligenbeelden en "den broodgod"(2), onder het geklingel der mis- schellen, in optocht door Dokkums straten, zeer tot ergernis der achtergebleven Roomschen, wien het slechts vergund was in de stad te mogen blijven, mits zij onder eede verklaarden, hunne woning niet te zullen verlaten. Dit alles geschiedde in den voormiddag van den dag der inneming van de stad. Daarna trachtte men zich te bevrijden van het dreigende gevaar, dat de bezetting op den kloostertoren opleverde. Tot dit doel beproefde men haar - door middel van den eenigen, in de stad gebleven monnik - tot overgave te bewegen, door belofte van vrijen aftocht en lijfsbehoud. Maar kloekmoedig werd dit voorstel van de hand gewezen en gaf men te kennen, den toren te willen bewaken tot de verwachte terugkomst der krijgsmakkers. Vervolgens liet men kanonnen aanrukken, waarmee de toren herhaaldelijk beschoten werd. Doch vergeefs! "De belegerden hadden voor de beschoten punten rood laken gespannen, waardoor de kracht der kanonskogels, op een zachtere stof aankomende, gebroken werd. Van de belegerden sneuvelde dan ook slechts één, die terstond uit den toren naar beneden geworpen werd. Het geweervuur der laatsten had daarentegen meer succes, daar menig hunner schoten raak was. Eindelijk besloot men, na de bezetting voor de tweede maal te vergeefs door den monnik tot overgave te hebben gesommeerd, en haar op het nieuwe dreigende gevaar te hebben gewezen, den toren in brand te steken. IJverig werden daartoe door de volksmenigte hooi, stroo, pek, ranse boter en andere brandbare stoffen, ja zelfs de heiligenbeelden van de altaren, tegen den toren opgestapeld en daarin den brand gestoken, in de hoop, dat òf de belegerden zich zouden overgeven, òf door vlammen en rook zouden worden verstikt. Den ganschen nacht werd, door steeds nieuwen aanvoer van brandstof, het vuur levendig gehouden en dat dit vrij hevig was, blijkt wel daaruit, dat de klokgebindten, door de vlammen aangetast, de klokken deden smelten, zoodat ze in druppels op den grond neervielen. Maar ook dit had op de bezetting niet de gewenschte uitwerking. Want de toren "vierkant zijnde, van binnen met een steenen zoldering en van buiten met eenen vrij ruimen omgang voorzien, gaf den belegerden gelegenheid, om zich van tijd tot tijd te verplaatsen en daardoor de kracht van de hevige vlammen te ontwijken". Door het brandgevaar wakkerde integendeel hun woede aan en, als een beschimping, roerden zij - quasie tot teeken van aanval - de trommen, daartusschen door den belegeraars, onder allerlei bedreigingen, dood en verderf aankondigend. "Dit is ook weldra gevolgd", zegt de geschiedschrijver, "want die torenbrand is dood en rouw aanbrengend voor de burgers geweest en de aanvang van alle ellende in de stad". (1) In 1236 schonk keizer Frederik II aan elken lijfeigene, die daaraan deelnam, de vrijheid. (2) Aldus noemde men schimpend de geconsacreerde hostie. (Slot volgt).
DOKKUM, 32.
De Waalsche Furie. (Slot). Toen 's anderen ochtends bleek, dat de belegerden legerden op den toren noch door geweld noch door beloften waren te verdrijven besloot men over te gaan tot het in staat van verdediging brengen der stad. Onder eede verbond men zich tegenover elkaar, zich onvermoeid en dapper te zullen weren; aan den graaf van Schouwenburg werden brieven gezonden ter toezending van hulp, en door den stadsomroeper liet men alle burgers bijeenroepen op de Markt, waar eene publicatie afgekondigd werd, inhoudende, dat niemand buiten voorkennis des kapiteins, de stad verlaten mocht. Ondanks dit verbod wisten toch nog eenige boeren heimelijk naar buiten de stad te ontkomen. Behalve de, slechts uit 30 soldaten bestaande, bezetting werden ook de burgers en boeren aangewezen, gewezen, om de wachten te betrekken, en overige militaire diensten te verrichten. Wie hiertoe ongeschikt bleek, - ook de vrouwelijke sekse -, werd belast met het aanbrengen brengen van steenen, aarde, zoden, mest, takkebossen en ander materiaal, dienstig voor het opwerpen van een wal. Want allereerst trachtte men de door de gevluchte soldaten opgeworpen zwakke omwalling in allerijl te versterken, en waar zij niet kon worden doorgetrokken, zooals op de Oude brug en andere plaatsen, werden houten schuttingen, van dubbele planken, gemaakt, welke tegen de indringing der geweerkogels van klein kaliber bestand bleken te zijn. Verder werden de deuren der poorten vernieuwd en liet men, gedeeltelijk met hulp der omwonende landlieden, een gracht graven. Intusschen had een bizonder voorval plaats gehad. Toen de omwonende boeren, als naar gewoonte, zich stadwaarts begaven, om daar handel te drijven en hunne boodschappen te verrichten, hoorden zij nabij de stad van alle kanten een eigenaardig gedruisch, als geschreeuw van tegen elkaar optrekkende krijgslieden, wapengekletter en gehinnik en getrappel van paarden, ofschoon met het oog nergens iets bizonders viel te bespeuren. Tevens ontwaarden zij op gelijke wijze brand in de stad, waarom zij, verschrikt en verslagen, die bijna niet durfden binnengaan. Binnen Dokkum aangekomen, verhaalden zij aan de stedelingen voor stellig, hetgeen door hen gehoord en gezien was, waardoor zij in de meening gebracht werden, dat men in de stad te wapen geloopen was en dat er brand was gesticht, terwijl de vijand van alle zijden de stad omsingeld had. Toen zij tot hunne groote verbazing vernamen, dat er in den afgeloopen nacht en morgen absoluut niets van dien aard was geschied, beschouwde men het beleefde als een voorteeken eener ophanden zijnde nederlaag, welke, toevalligerwijs, den volgenden dag niet uitbleef. Nadat de stad dus zoo goed mogelijk in staat van tegenweer gebracht was, kwamen de eerste berichten binnen omtrent de bedreigingen van den kolonel de Robles, die zeer vergramd bleek te zijn over de gedwongen vlucht zijner soldaten, ten gevolge waarvan eene belegering der stad zijnerzijds niet lang kon uitblijven. Geen wonder, dat dit velen Dokkumers ten hoogste verontrustte, en eerst tegen den avond kwam er eenige opluchting, toen uit Franeker brieven binnenkwamen, inhoudende, dat reeds twee vendels voetknechten onder Johannes Buma (of Bonga) en Sikke Tjessens op weg naar Dokkum waren, om de benarde stedelingen te hulp te komen. Ja, zoo hoopvol was men daardoor weer gestemd, dat men zijn blijdschap zelfs door het lossen van geweerschoten trachtte te uiten. Onder scherp toezicht werden nu de wachten uitgezet, en kruit en lonten uitgedeeld, terwijl het zwaar geschut, volgepropt met looden kogels, daar werd opgesteld, waar men het meest 's vijands aanval verwachtte. Maar intusschen had ook de Robles zijne maatregelen genomen. Uit al de hem ter beschikking staande vendels zocht hij de meest beproefde en dapperste soldaten - meest Walen - uit, en bracht alzoo vijfhonderd voetknechten en zestig ruiters bijeen, allen met geweren gewapend, welke hij met het volste vertrouwen meende te kunnen stellen tegenover een ongeordenden en onvoldoend gewapenden troep stedelingen. Teneinde den strijdlust aan te wakkeren, had de kolonel deze manschappen onbeperkte vrijheid tot plunderen, moorden en het bedrijven van allerlei andere schanddaden toegezegd. Nadat alles zooveel mogelijk door verspie- ders was uitgevorscht, verliet de Walen-troep tegen den avond Leeuwarden, en trok in het holst van den nacht, en onder de grootste stilte, met versneld tempo op Dokkom los, in de hoop van tijdig nog den uit Franeker ter hulp gesnelden troep den pas af te kunnen snijden. Door de duisternis begunstigd, kwam men ten slotte aan onder den rook van Dokkum, ten westen van de stad, bij de Oude Syl, waar halt gehouden en het aanbreken van den dag afgewacht werd. Vandaar trok men, gebruik makende van de krommingen in den Ee-dijk, ongezien, en zoo snel mogelijk, tot aan den wal, en kondigde toen eensklaps zijn verschijnen aan door het losbranden der geweren. Ineens was alles in de stad op de been, en snelde ter verdediging toe. Hetgeen men, ten opzichte van het eerste aanvalspunt van 's vijands zijde had verwacht, gebeurde echter niet: door overloopers gewaarschuwd, viel men niet dáár aan, waar het moordend grof geschut was opgesteld, zoodat dit verder geen dienst deed. Tot een ernstig gevecht kwam het evenwel niet. Eenige malen achtereen wisten de Dokkumers den aanval af te slaan, daarbij hun heil zoekende achter de aangebrachte houten borstwering wering en een naburigen korelmolen, terwijl de Walen dekking vonden achter een hoogen rug van den naasten dijk. De laatsten gaven het eerst den moed op, en trokken ten slotte af, met achterlating van twee dooden. Binnen de stad telde men slechts één gesneuvelde, doch aan weerszijden vele gekwetsten. Intusschen was den boeren, die bij de Hanspoort de wacht hielden, op het gezicht van 's vijands nadering, de schrik om het hart geslagen. Weinig getrouw aan hun afgelegden eed, en alleen op eigen lijfsbehoud beducht, sloegen zij zonder slag of stoot, schandelijk op de vluoht, wat niet onopgemerkt bleef voor de op den toren ingesloten soldaten. Deze wisten dit door een teeken kenbaar te maken aan hunne makkers buiten de wallen, die vervolgens snel op de onbezette poort aanrukten, en deze bezetten, waardoor zij zoo goed als meester van de stad waren. De burgers evenwel, blijkbaar met meer bezield dan de gevluchte boeren, trachtten de Walen, die reeds hun aanvalskreet har! har! lieten hooren, doch nog bevreesd waren voor een onverhoedschen aanval in den rug, zooveel mogelijk terug te drijven, wat hun ook grootendeels gelukte. Doch door hun makkers, de boeren, in den steek gelaten, moesten zij eindelijk voor de overmacht bukken, en zelf een goed heenkomen trachten te vinden. Bij de macht der Walen voegden zich de krijgsmakkers, die door hen uit den toren en uit de gevangenis bevrijd werden, benevens die, welke door Roomsche ingezetenen heimelijk verborgen gehouden waren; deze allen namen als herkenningsteeken aan een bosje stroo, het symbool der latere brandstichting! Bovendien werd hun getal nog vermeerderd met een zestigtal ruiters, uit Groningen afgezonden, die van den Kollumer kant de stad binnen trokken. Thans barstte de woede der overwinnaars los tegenover ieder, die hen voorkwam, zonder dat rekening gehouden werd met leeftijd, sekse of religie, een woede, welke dra tot een ware furie oversloeg: een vreeselijke slachting werd onder de burgers aangericht, zoodat overal in de stad lijken in het openbaar verspreid lagen, en de straten zelfs op vele plaatsen van menschenbloed dropen! Overal zag men troepen weerlooze ongelukkigen, in haast uit hun bed gevlucht, door de stad zwerven, sommigen slechts in hun hemd, enkelen zelfs geheel naakt! Vrouwen beweenden hare mannen; moeders, met hare jongeborenen in de armen, smeekten handenwringend en onder een vloed van tranen, om lijfsbehoud. De meest spannende tooneelen speelden zich af. Zoo trachtte een soldaat, de woning van een weinig bemiddeld Roomsen burger binnengedrongen zijnde, dezen een som gelds af te persen, onder bedreiging van diens leven. Vergeefs trachtte zijn vrouw den soldaat door smeekbeden te vermurwen, en sprak o.m. "gij ziet wel, wie wij zijn", hem op een aan den wand hangend kruisbeeld wijzend, doch de woeste krijger trok zich daar blijkbaar weinig van aan, wenschte slechts op staanden voet geld, en zou de man stellig met zijn reeds getrokken zwaard doorstoken hebben, zoo hij niet door een ander soldaat, die op het moordgeschreeuw kwam toegeloopen, daarin verhinderd was. Een ander Roomsen burger, de Fransche taal machtig zijnde, trachtte daardoor, en onder aanbieding van wijn en lekkere spijzen, op een goeden voet met de Waalsche soldaten te geraken; doch op ruwe wijze werd hij niet slechts door hen afgesnauwd, maar zelfs genoodzaakt, door een achterdeur te ontvluchten. En hij mocht van geluk spreken - enkel door in een monnikspij gehuld, langs de straten te zwerven - nauwelijks den dood ontkomen te zijn. Menigeen, wien het onmogelijk was, zich onge- zien buiten de stad te begeven, vluchtte op zolders en daken der huizen, teneinde aldus 's vijands woede te ontgaan. Zulks was ook het geval met den 17-jarigen Hendrik Bra, die zich in latere jaren als arts te Dokkum vestigde, en aan wiens aanteekeningen het hier meegedeelde grootendeels is ontleend. Door een brand in de buurt was hij genoodzaakt de woning van een Roomsen burger binnen te vluchten, waar hij zich in een vat schuil hield, tot de razernij der soldaten enigszins bekoeld was. Daarop werd hij, na van kleeding te hebben verwisseld, door een advocaat heimelijk buiten de Keppelstraat gebracht, waar hij op nauwelijks 100 schreden van de stad, ten zuiden van de Maersloot, een hoop gevluchte burgers van verschillenden leeftijd, veilig voor het bereik van den vijand bijeentrof. Vervolgens trok hij barrevoets door genoemde sloot, en dwaalde verder met een stadgenoot door de Wouden. Het minst nog hadden zij van de Walen te duchten, die een bosje stroo droegen, teneinde zich te onderscheiden van het geuzenvolk, alsmede zij, die geprest waren tot het begraven der gesneuvelden. Tegen den avond luwde de moordlust der soldaten eenigszins, want intusschen was er door de Roomsche Dokkumers, welke drie dagen te voren met de soldaten naar Leeuwarden gevlucht waren, bij den kolonel de Robles op aangedrongen, zijn bevel, tot vernietiging van Dokkum, te vuur en te zwaard, in te trekken. Door hunne voorbede,br> en de tranen van eenige aanzienlijke vrouwen bewogen, beval de kolonel, het moorden te staken, en dit door koeriers zijne soldaten mee te deelen. Echter verminderde dit gebod geenszins den lust tot plunderen. Overal dacht men schatten aan goud, zilver en kostbaarheden te vinden, waartoe de verborgenste schuilhoeken doorgesnuffeld werden. Door bedreigingen tegen het leven en andere afpersingen, wisten de soldaten groote sommen bijeen te krijgen. Als teeken van bijzonderen rijkdom wordt verhaald, dat in zeker huis 30 Portugeesche goudstukken, in totaal 900 Caroligulden waard, buit gemaakt werden. Toevallig was eenige dagen te voren veel geld binnen de stad gebracht, wat eveneens geheel in 's vijands handen viel. Maar ook aan deze plunderingen kwam dra een eind. Want roen de Walen vernamen, dat de militaire hulp uit Franeker, onder Buma en Tjessens, in aantocht was, haastten zij zich, hun buit in een aantal schepen te laden, met Leeuwarden als bestemming. Uit wraak staken zij tevens de stad op verschillende plaatsen in brand. O.a. wierpen zij overal hammen en andere vette voorwerpen, met buskruit gevuld en met lonten omwonden, in de huizen, opdat zij te sneller zouden vlam vatten. Aldus werden binnen weinige uren meer dan tweehonderd huizen door de vlammen verteerd. En slechts aan het beleidvol optreden van eenige doortastende burgers, die tijdig de noodige blusschingsmaatregelen wisten te nemen, was het te danken, dat deze nieuwe ramp niet nog grooter afmetingen aannam. Vervolgens verlieten de Walen Dokkum opnieuw, doch thans met grooten buit beladen. Eene bezetting van 150 man, onder kapitein Monjoie, werd in de stad achtergelaten. De overigen trokken met geforceerden marsch naar Leeuwarden, terwijl een gedeelte afgezonderd werd tot dekking der schepen, waarmee men den buit langs de Ee naar Frieslands hoofdstad dacht te vervoeren. Zoo ver kwam het evenwel niet, want de troep uit Franeker, tot bijstand der Dokknmers afgezonden, welke 's nachts te voren op een halve mijl afstand van de stad gelegerd was, en met de bedoelingen van den vijand geheel op de hoogte bleek te zijn, had zich in hinderlaag gelegd aan den oever van de Ee, waar zij de onvoorzichtige en niets vermoedende Walen overvielen. Bij de hierop gevolgde schermutseling werd een deel der laatsten op de vlucht gedreven, en een ander deel krijgsgevangen gemaakt, terwijl tevens eenige met buit beladen schepen bemachtigd machtigd werden. Het geroofde werd op wagens geladen, en, tegelijk met de gevangenen, in triomf naar Franeker gevoerd, waarmede de in Frieslands geschiedenis zoo beruchte Waalsche Furie te Dokkum een nog vroolijk einde nam. Dat laatstgenoemde schermutseling lang niet van onschuldigen aard moet zijn geweest, zou op te maken zijn uit de volgende volksoverlevering. Bij Lichtaard wijst men een sloot aan, waar het water steeds roodachtig van kleur is. Blijkens de volksmeening zou dit eene herinnering zijn aan de groote slachting, welke hier indertijd onder de Waalsche soldaten is aangericht! DOKKUM, 33. Kerstnacht 1717 had een bizonder hooge watervloed plaats, waarbij vele menschen, zoowel in Oost- West-Dongeradeel, als in Dantumadeel en Kollumerland, zijn verdronken. Zoo waren te Oostmahorn een 25-tal menschen in een huis gevlucht, dat door het aandringende water ineenstortte en waardoor 24 hunner den dood in de golven vonden; slechts één wist zich, - door op het dak te vluchten -, te redden. Na dezen vloed werden in de binnenwateren zelfs haring en schol gevangen. Te Dokkum stroomde het vloedwater de stad binnen, waardoor de bewoners van de lagere gedeelten der stad genoodzaakt waren, naar de hoogere hun toevlucht te nemen. Groote gaten spoelden in de straten; een deel van de Halve- maansdwinger werd weggeslagen en zelfs is er een koe, op stal staande, verdronken. Verder vindt men hieromtrent nog aangeteekend: "Eene vrijster, genaamd Antje Jans, is op een stuk dak van een huis met een levendig varken komen aandrijven van Ternaarder-visburen af en alhier bij de Driepijpen aangekomen en geburgen." 1746 staat geboekt als een berucht "muizenjaar" voor Friesland. Ook de omstreken van Dokkum hadden omstreeks September geducht te lijden van een muizensoort, die ons wordt beschreven als "hebbende een langen bek, met een korten staart en voor het overige zeer onderscheiden van de ge- meene landmuizen". Zij bleken bij uitstek hongerig te zijn en aten zelfs de vruchten van de boomen. Zij beklommen de hooibergen tot in den top, waardoor deze vol gaten geraakten, beneden aan den voet vol kaf lagen en waarbij bleek, dat zij soms wel voor een derde verteerd waren. De inwoners konden deze plaag nauwelijks uit hunne huizen keeren en eerst tegen den winter kwam door het hooge water aan dit alles een eind. De troubelen van 1748(1) gingen ook aan Dokkum niet geheel voorbij; ook daar deden zich in dat jaar meermalen incidenten voor. Den 16en Maart werden de manschappen, be- hoorende tot het regiment cavalerie onder den commandant van Rechteren, terwijl zij, uit de stad marcheerende, den stadswal passeerden, door het gepeupel met modder gesmeten. Een detachement militairen wist daarop de menigte uiteen te drijven, terwijl naderhand één der belhamels, zekere Evert Michiels, voor een jaar buiten de provincie verbannen werd. 's Woensdags, 32 Mei, passeerde een aanmerkelijk getal Groningers, meest uit het Oldambt afkomstig, Dokkum, Leeuwarden en Sneek, om den volgenden dag over de Lemmer naar den Haag te trekken, teneinde in commissie den Prins te spreken over de zaken, te Groningen voorgevallen. In de genoemde Friesche steden "roemden se vrymoedig op haer bedryf van de regeringe bedwongen en imposten (= belastingen) afgeschaft te hebben, houdende de Friessen voor blooddaerts". In het laatst van Augustus viel te Dokkum iets voor, "dat oorsake tot eenige discoursen en dadelijkheden gaf". "Aldaer gedecreteerd sijnde een militaire straffe van door de cordons te lopen(2) en een onder andere, daer toe in de rijg staende, sijn pligt van toeteslaen niet doende, wiert de commanderende officier te rade, dien nalatige denselven straf te doen ondergaen. Dese rigourense executie viel de omstanders hard, soodat daerover murmureringe ontstond en sij den officier, sijnde major Palm, violentie (= geweld) souden hebben gedaen, ten sij hij het detachement had doen swenken en haer de scherpte der bajonet praesenteren. Dog in 't na huis gaen wiert hij geinsulteert (= beleedigd) en met moeyte en door dreygementen van sijn pistool te lossen, raekte hij vri en na sijn quartier, 't geen sij naderhant bedreygden. Vervolgens na Leeuwerden aen den commanderende officier sig beclagende en de Magistraet bij den Hove sig excuserende, dat se om de menigte en tumult niet in staet waeren, informatiën te nemen wiert na overleg de Procureur Generael derwaerts gesonden en voorts de Substituut met sijn dienaers, geadsisteert van soldaten, om de personen, wel bekent, van 't bedde te ligten en vervolgens informatiën te nemen en herwaerts overtebrengen, gelijk geschiede. Sij wierden op het blokhui6 geset". 1787. Aan den Patriottentijd te Dokkum herinnert nog een zijden vaandel van het Exercitie-genootschap aldaar, indertijd aanwezig in het Friesch Museum te Leeuwarden, in bruikleen van het Dokkumer gemeentebestuur en waarvan hier de beschrijving volgt: In het midden het wapen der stad, vastgehouden door twee leeuwen, rustende op twee stukken geschut; onder het wapen twee trommen, benevens een band waarop, waarop "Sic Decorata Vigebit; (= zóó versierd, zal zij krachtig zijn); achter het wapen is een lans, waaraan een lauwerkrans en een tableau, waarop de letters S P Q D (= Senatus Populus Que Doccumensis: Volk van Dokkum) en waarboven in top een vrijheidshoed. Het geheel omgeven door acht vaandels: 1. Rood, 2. Wit, 3. Blauw, waarin een lansspits, 4. Met de wapens van Oostergo, Westergo, Zevenwolden en de elf steden, waaronder: "Concor- dia Felix" (= gelukkig door eendracht), 5. Met het wapen van Friesland, waaronder "Nisi Dominvs Nobiscvm" (= tenzij de Heer met ons is), 6. Oranje, waarin een lanspunt, 7. Wit, 8. Blauw. Achter het geheel, aan weerszijden, een degen, geweer, wisser, schrabber en aanzetter. In de vier hoeken een springende granaat. Voor Dokkum waren leden van het "Committé Revolutionair Provinciaal": T. Feenstra en B. de Vries. Het revolutiejaar 1795. Den 12den Februari van dat jaar trokken een 130-tal gewapende burgers te Dokkum naar het stadhuis, teneinde het aftreden der zittende regenten te eischen. Daartoe schaarden zij zich 's morgens om elf uur, in een halven cirkel om dat gebouw, waar een half uur later uit Leeuwarden, de afgevaardigde van het comité revolutionair, Pier Zeper en Thijs Feenstra verschenen. De laatste hield een aanspraak, waarin hij de Franschen verheerlijkte, op het bewaren van rust en orde aandrong en de vraag stelde, of het nog de ernstige begeerte was, om de oude regenten af te zetten, hetgeen met een driewerf: "hoezee!" beantwoord werd. Daarna begaven de beide afgevaardigden zich naar de raadskamer, waar magistraat en vroedschap vergaderd waren. Deze legden, na eenige toespraken, hun mandaat neder. Vervolgens werd onderstaande publicatie uitgegeven: "Heeden heeft het Committé, de klaarste blijken van de ernstigste begeerte deezer Burgerij ontvangen habbende, Uwe Stedelijke Regenten van hunne Posten ontslagen: Burgers! Gij zijt dus Vrij! Gij zijt gelijk! Wij wenschen U geluk met deezen Zeegen, en vertrouwen, dat onze menigvuldige pogingen, tot verkrijging der Vrijheid aangewend, uwe algemeene goedkeuring zullen wegdragen. Het ware echter niet genoeg, indien wij niet meer hadden gedaan, dan de door geweld U opgedrongene Regenten van hunne Posten te ontslaan. Wij bezorgden ook, dat deze Stad niet zonder Bestier zij, schoon wij in deze oogenblikken geen regelmatige Verkiezing daar konden stellen. Wij bieden U daarom eene Provisioneele Regeering aan, ten langsten voor de tijd van twee Maanden, om op hunne verantwoording voor het welzijn dezer Stads Ingezetenen te waaken, tot dat het geheele Friesche Volk zich zelf eene Regeeringsform zal hebben gekozen. Wij hebben daartoe verkozen de Burgers Johannes Snip, Sake Visscher, Sijbren Benedictus, Jan F. Hoekstra, Take Schoonegeevel, Douwe Visscher, Frederik van Teuten, Rinse de Vries, Georg Frederik de Lange, Johannes Fockema, Folkert Rijpperda, Lieuwe Sinia, en tot secretaris Arnold Mathijs van Poutsma. Welke wij Ulieden voordragen, in de verwachting, dat Gij lieden deze Persoonen uw vertrouwing zult waardig vinden, en dezelve uwe goedkeuring zullen wegdragen. Indien echter den één of ander van deeze Uw voorgedragene Meedeburgers geen genoeg vertrouwen bij Ulieden vond, om Uwe goedkeuring te hebben, zoo openbaart Gij lieden zulks, met die Cordaatheid, welke Vrije Burgers past, wanneer Wij Ulieden dadelijk anderen in hunne plaatsen zullen voordragen. Voorts hebben wij ter bewaaring van de goede order nodig geoordeeld, alle Stads Amptenaaren en collecteurs bij provisie in hunne Posten te laten blijven, tenzij men om gewigtige redenen oordeelde, daaromtrent anders te moeten handelen. Heil en Broederschap. Uit naam van het commité revolutionair deezer Provincie. Dockum, den 12 Februari 1795. Eerste jaar der Vrijheid. w. g. PIER ZEEPER, THIJS FEENSTRA." Daarop begaven de 13 nieuwe representanten sich naar het stadhuis, terwijl inmiddels daarvoor de vrijheidsboom geplant werd. Vervolgens werden ze weder door beide gecommitteerden tot voor het stadhuis geleid, "en in een halve cirkel voor het zelve staande en alzo onder den blooten Hemel, ten aan- hooren van de gantsche vergaderde meenigte, den Eed deeden, ieder naar Stijle en gewoonte van zijne Kerk." Hierna ging men opnieuw met elkaar naar binnen, en "wierden aan de Repraesentanten van 't Volk van Dockum, door de afgevaardigden uit het committé voorn. alle Zeegeningen toegewenscht; waarna zij na de Vroedschapskamer gingen, waar een aantal van 44 jonge Vrijsters vergaderd waren en wierden van daar geleid door de twee Gecommitteerden gevolgd van de helfte der Vrijsteren naar de Vrijheids-Boom, gevolgd wordende door de weederhelfte van de jonge Dochters, en gingen driemaal rondom dezelve en beslooten hetzelve met een dans. Twee dagen later, den 14 Februari, besloot de municipaliteit, op het verzoek van Hendrik Isacks van der Werff, of hij gebruik kon maken van de vroedschapsbank, de bijbels en kussens uit de vroedschaps-, militaire-, officiers- en bodebanken te doen halen op het stadhuis, en de stoven door de kerkedeurwachters te doen bergen, ten einde alle onderscheiding van personen weg te nemen, hetwelk terstond ten uitvoer gebracht werd. En den daaropvolgenden 15 Februari werd de burger R. van Kleffens, indertijd om zijne patriottische gevoelens uit Dokkum verbannen, op feestelijk wijze, - met eerejuffers en saluutschoten, - ingehaald, naar den vriiheidsboom geleid, en met een toespraak van burger van Teuten begroet. Aldus was de Bataafsche republiek te Dokkum ingeluid. 1797. In het begin van dit jaar ondervond de opteekening der namen van alle weerplichtigen der gewapende burgerwacht rondom Dokkum tegenstand, en waren de oranjegezinde boeren zeer tot opstand belust. Den 3den Februari bracht de gevangenneming van een oranjeklant aldaar de gemoederen dusdanig in beweging, dat men hem wist te bevrijden. Des avonds te 10 uur trok daarop een detachement van 60 schutters, onder commando van H. Feugen, uit de stad naar Kollum. Den volgenden dag hadden nieuwe samenscholingen plaats, en wisten de oproerigen de schutters te doen wijken. Zij trokken op naar Dokkum en eischten aldaar de Woudpoort op. Doch één kanonschot van den wal deed de bende, groot 1000 man, uiteenstuiven! Aldus eindigde deze episode uit het zoo- genaamde "Kollumer oproer". (1) Deze ontstonden voornamelijk door de ontevredenheid over de indirecte belastingen en de wijze, waarop zij werden geïnd, mede in verband met den ongunstigen toestand, waarin zich het land door den Oostenrijkschen Successie-oorlog bevond. (2) Een soort van "loopen door de spitsroeden"; daarbij werden de soldaten op twee rijen, tegenover elkaar, geplaatst, waarbij ieder den veroordeelde, die tusschen beide rijen door moest loopen, met een lenige overjaarsche wilgentwijg, een slag van achteren toebracht, (het nog bestaande jongensspel "door de brits").
DOKKUM, 34.
Het omwentelingsjaar 1813. Omtrent "de heugelijke omwenteling en uittocht van de kinderen van Ke'a" te Dokkum, zijn we ingelicht door een handschrift(1), samengesteld door A. van Slooten, sedert 1811 griffier bij het Vredegerecht, aldaar waaruit we het onderstaande laten volgen: "Het was op Zondagmiddag, 14 November, dat wij hier het onuitsprekelijk genoegen hadden, een aantal vluchtende douanes(2), uit de omstreken Nieuwe Zijlen, Peasens, Ezumazijl, Oostmahorn en Metslawier - waar hun kapitein zijn vast verblijf had - te zien aankomen. Evenzoo verschenen de ambtenaren van de droits réunis, door de Franschen zelve in den regel "rats de cave" genoemd. Daarbij voegden zich nog de "kelderratten" uit onze stad, benevens de ontvanger der registratie te Dokkum, mede een Franschman. Door de vluchtenden werden schepen gehuurd, om van hier verderop naar Leeuwarden te trekken. Tot diep in den nacht duurde de inscheping en het vertrek, en dat niet geheel zonder stoornis. Want boven van de bruggen werden de vluchtelingen door het volk met steenen gebombardeerd. Zij van hun zijde beantwoordden dit eenige malen met geweerschoten. Het was een drukke, rare, maar genoegelijke nacht. Des Maandags op het stadhuis in de kamer van het vredegerecht komende, vernam ik van den heer vrederechter, Mr. Jouwert Witteveen(3), dat de wachtmeester Swinnen, die na de omwenteling luitenant bij de cavalerie was geworden, en hier thans met 4 à 5 gendarmes à cheval gestationeerd was, zich bij Z. W. E. Gestr. vervoegd, en hem onder geheimhouding medegedeeld had, order te hebben ben ontvangen, tegen 12 uur 's middags gereed te moeten zijn, om van hier te vertrekken. Wij zouden dan geheel zonder assistentie van politie zijn, die in die gendarmes zoo uitmuntend was. Doch qu'y faire? Den ganschen Maandagmorgen was het roerig en woelig langs Dokkums straten, zooals te be- grijpen is. Tegen half 12 arriveerden hier van Groningen de gendarmes, die aldaar en in de tusschenliggende plaatsen gelegen hadden. Zij begeleidden den onderprefect en de beambten der prefectuur, den payeur met de kas van het departement Groningen en verderen aanhang. Ook vergezelde hen eene compagnie Zwitsers, zeer knappe mensehen. De heeren van Groningen begaven zich in den Posthoorn en verzochten den heer maire, Taco Schonegevel, zich bij hen te willen vervoegen, om zooveel mogelijk maatregelen tot voorzorg voor hun vertrek te willen beramen. Maar verbeeld u de paniek waardoor deze Franschen waren aangegrepen: zij delibereerden in den Posthoorn met de krukken uit de deuren! Toen zij nu de zaken zoo goed mogelijk geregeld hadden en onze gendarmes zich bij die van Groningen en omliggende plaat- sen hadden gevoegd, hadden wij het genoegen, ook dien winkel uit Dokkum te zien vertrekken. Maar nu was onze stad zonder politie, zonder schutterij of zonder eenige openbare bescherming, behalve een paar bierdragers. En overal was roering en beweging onder de volksmenigte. Ik begreep het best te doen, de akten tot het vredegerecht behoorende, op eene zoo veilig mogelijke plaats te bergen, en wel in het huis mijner moeder, bij wie ik, nog ongehuwd zijnde, inwoonde. Men kon immers niet weten, wat men in de groote opgewondenheid in het schild voerde. Ik was wel een geboren Dokkumer, en van Oranjegezinde familie, maar tevens toch ook Fransch ambtenaar bij de justitie. Enfin, ik deed het. Doch, zooals de ondervinding later leerde, geheel noodeloos. Terwijl ik hiermede des avonds te 7 ure bezig was, kwam een bode van den adjunct-maire; de maire zelf namelijk was doodelijk afgemat van de vermoeienissen van den vorigen dag en nacht. De bode verzocht om te 8 uren met meer anderen op het stadhuis te willen komen, om ons te vormen tot een korps rustbewaarders. Gaarne nam ik deze uit- noodiging aan, en wij werden zoo taliter qualiter gevormd tot zoodanig korps. Van tijd tot tijd waren er wel onrustige bewegingen wegingen in de stad, waarbij onze assistentie werd verzocht en verleend, maar ernstig is de rust hier niet gestoord geworden. Bredero zeide in zijnen tijd: "het kan verkeeren", maar dit ondervonden wij hier ook. Den volgenden Zaterdag namelijk, voormiddags te half elf uur, verspreidde zich het gerucht, dat in een herberg aan de oostzijde van de Halvemaanspoort dezer stad, zich bevonden één onderofficier met vier Kozakken, die van Groningen waren gekomen over de Nieuwe Zijlen, om over Dokkum naar Leeuwarden te trekken. Welke ommekeer van zaken binnen ééne week! Nu kan men vragen, welk eene opschudding en sensatie er wederom in de gemeente plaats had. Ook ik begaf mij natuurlijk derwaarts, en overtuigde mij van de waarheid der zaak, doch kon evenmin als iemand anders, veel met die vreemde heeren worden. Zij spraken niets dan hunne eigen taal, en wij moesten ons dus met de taal der gebaren behelpen. Dit nam echter niet weg, dat men de Kozakken beduidde, dat zij plechtstatig door Dokkum zouden worden geleid, bij hun vertrek naar Leeuwarden langs den trekweg. Een man uit het volk, purus putus Oranje, een echte grappenmaker, een liefhebber en beoefenaar tevens van het hobospel(4), ging voorop en speelde op zijn instrument het in lang niet gehoorde Wilhelmus, dat door de groote menigte uit volle borst werd meegezongen. Zoo reden de Kozakken stapvoets van het oosten naar het westen van de stad, en werden verder een eindweegs naar buiten geleid." Tot zoover loopen de aanteekeningen van den griffier van Slooten. Toen in de stad bekend werd, dat in vele Friesche steden en dorpen reeds de nationale vlag van den toren wapperde, gingen stemmen op, die verwonderd vroegen, waarom Dokkum daarin achterbleef. Het bleek echter, dat maire Schonegevel nog een afwachtende houding wilde aannemen. Dit verdroot evenwel velen, en na wikken en wegen kwamen de meest voortvarende Oranjevrienden samen, om over deze aangelegenheid nader te beraadslagen. Hun besluit was ten slotte, zich schriftelijk te richten tot jonkheer Hector van Sminia te Leeuwarden, en bij dezen aan te dringen op het plaatsen der vlag. De bezorging van het schrijven, - opgesteld en onderteekend door J. C. Evers, - was opgedragen aan een schipper, en aan den kastelein der sociëteit, Pieter de Boer. Aan dit tweetal gaf van Sminia te kennen, dat aan hun verzoek zou worden voldaan, maar tevens vermaande hij hen ernstig, om de rust niet te verstoren, aangezien de geringste wanordelijkheid, zonder aanzien des persoons, gestraft, en onmiddellijk door het zenden van een aantal Kozakken gevolgd zou worden. Den volgenden dag, den 27 November, liet de maire, naar aanleiding van een brief van van Sminia, de vlag op het stadhuis plaatsen. Genoemde kastelein de Boer nam de vermaning, die hij te Leeuwarden ontvangen had, al heel slecht ter harte, want nog geen vierentwintig uren later ranselde en beleedigde hij een Dokkumer politie-agent dusdanig, dat het de spuigaten uitliep. Onmiddellijk daarop vertrok de beangstigde maire naar Leeuwarden, ten einde over dat feit bij den commandant en de raden van prefectuur zijn leedwezen te betuigen. Deze beloofden voor eene spoedige satisfactie in aller tegenwoordigheid te zullen zorgen; om de hartstocht van het volk niet nog meer te prikkelen, werd ze evenwel achterwege gelaten. Het bleef te Dokkum verder rustig tot Zondag 19 December. 's Morgens had ingevolge proclamatie, een openbare dankstond in de kerk plaats, terwijl er 's avonds werd geïllumineerd. Wie er echter ook mochten illumineeren, de maire en vele gegoede ingezetenen niet; zij wenschten te wachten tot den tijd, welke door den Souvereinen Vorst tot een algemeene vreugdedag zou zijn bepaald. Dit nu wekte de verontwaardiging op van het volk, dat dreigde met stukslaan van ruiten, indien men aan zijne woning geene verlichting aanbracht. Uit vrees voor plundering en mishandeling ging toen menigeen ter elfder ure nog tot illuminatie over. De maire had toegestaan, dien dag muziek te mogen maken tot 's avonds tien uur. Doch toen de wacht klokke tien de herbergen trachtte te ontruimen, barstte ineens de opgekropte woede der volksmenigte los. Zij wenschte het thans niet meer bij bedreigingen te laten, en allereerst moest het huis van den maire het maar eens ontgelden. Doch de burgervader had tijdig zijne maatregelen daartegen genomen, en liet zijne woning door wachten afzetten, zoodat voor hem het opstootje zonder schade afliep. Het schelden en razen was echter onbeschrijfelijk. En hoewel de maire zich meermalen tusschen de menigte begaf, om haar te beduiden, dat dit zeker niet de wijze was, om tot het geluk van het vaderland bij te dragen, zij liet zich niet gezeggen. Vervolgens werd een aanval gedaan op andere burgerhuizen ook, al vertoonden ze illuminatie; en tevens werden de glazen verbrijzeld, om het even, of de bewoners al dan niet als Oranje- gezind bekend stonden. De gewapende burgers bleken met den besten wil niet in staat te zijn, het geweld te keeren: zelfs werden zij op hun posten aangevallen en tot eigen verweer gedwongen. Toen de wacht een der onwilligen had gearresteerd, haalde de grootste belhamel, Pieter de Boer, hem in eigen persoon uit het cachot. De herbergiers, zich om geen sluitingsuur meer bekommerend, zetten de deuren der gelagkamers op z'n wijdst open, zoodat het drinken en klinken weer van voren aan begon. Ook ontzagen vele personen zich niet, bij de burgers geld, - quasi voor kaarsen - af te persen. Van al het gebeurde maakte de maire rapport, met gevolg, dat Dinsdag, 24 December eenige dienaars der justitie van Leeuwarden arriveerden, om de belhamels te arresteeren. Twee er van kregen zij in handen, drie waren - naar het heette - gevlogen. Doch nauwelijks waren de gerechtsdienaren vertrokken, of één dier drie ging tot aller verbazing - maire en justitie tartend - met een disch op de markt zijn waar verkoopen. Daardoor nam de kwaadwilligheid nog meer toe, zoodat de maire dagelijks zuchtte onder zijn ambt, en de ontheffing daarvan gaarne gezien zou hebben. Woensdag, 8 December, liep weer geheel Dokkum uit om de nationale gardes te zien, die onder commando van luitenantkolonel H. Beekkerk per jaagschuit van Leeuwarden naar Delfzijl trokken, tot ontzet van laatstgenoemde stad. Ieder hunner ontving op de pleisterplaats één kilo brood, vier ons kaas benevens één derde flesch jenever. Tien versche paarden stonden er klaar, en voort ging 't nu op Stroobos aan. De tien Dokkumers, die zich hierbij bevonden, waren: Pieter Jeltema, Andries R. van der Veen, Evert Klazes Westerbaan, Lucas Itsma, Garardus Hendericus Hilboeza, Pieter Christiaan Pleeger, Jan Hendrik Reits, H. Geerts Jonninga, Feitze Durks van der Werf en Johannes Ronner. Gedurende de gansche maand December bleef het in Dokknm onrustig. In de Kerstdagen werd echter eene publicatie van de commissarissen- generaal te Leeuwarden bekend gemaakt, welke eene heilzame uitwerking had: daarin spraken zij hun ongenoegen uit over de ongeregeldheden, die te Dokkum hoofdzakelijk voortvloeiden uit de oude twisten tusschen Patriotten en Prinsgezinden; voorts vermaanden zij, om al het vroeger gebeurde te vergeven en te vergeten, zoodat aan niemand eenige overlast werd aangedaan. Dit werkte kalmeerend op de gemoederen. En het nieuwe jaar 1814 bracht ten slotte weer rust aan de ontroerde gemoederen. De broodrevolutie van 1848.(5) Op een zoelen Vrijdagavond in Junimaand wekte een gerucht, dat er buiten de Nieuwe Zijlen twee koffen, met rogge geladen, voor anker lagen, welke niet Dokkum mochten binnenvallen, teneinde den schijn van schaarschte te bevorderen en de graanprijzen te kunnen opdrijven, groote verbittering binnen de stad. En toen men daarbij vernam, dat te Leeuwarden en Harlingen opstootjes hadden plaats gegrepen en winkels geplunderd waren, werd ook hier de toestand dreigend. Een opgewonden troep joelende jongens en mannen trok naar het huis van den burgemeester van der Weide, waar, met de uit de straat gebroken keien de ruiten ingeworpen werden, terwijl daarop hetzelfde geschiedde met de nabijgelegen woningen van de heeren Onias Faber en Simon van Sloterdijk Beekkerk, respectievelijk wethouder en lid van den gemeente- raad. Te midden van dat tumult trachtte men den heer Hugenholtz, oud-zeeofficier en lid van den Raad van State, wonende ter plaatse waar zich thans het postkantoor bevindt, te molesteeren; men duwde hem tusschen twee stoepbanken en eischte brood van hem, of ..... Het antwoord van den heer Hugenholtz was: "Gaat naar Dedde Dijkstra en haalt voor mijn rekening al wat hij aan voorraad heeft!" Onmiddellijk daarop snelde de troep naar de grutterij van D. Dijkstra op de Korenmarkt (waar nu de pastorie der Ger. kerk staat): de een na den ander verliet den winkel met een pet vol meel of een doek vol erwten, of een boezelaar vol gort, of een bakje boonen, waarmee men doorging, tot de winkel geheel was leeggehaald. Door het komische van den aanblik van dit alles sloeg de volkswoede om in vroolijkheid en vergat men zijn armoede en wrok. Onderwijl was een onweer komen opzetten, zoodat binnen een kwartier niemand zich meer op straat bevond. "En toen de glazenmakers nieuwe ruiten hadden ingezet en het roggebrood langzamerhand in prijs weer afsloeg, keerde ook ditmaal de rust in de gemoederen terug." (1) Thans berustende in de bibliotheek van het Friesch Genootschap te Leeuwarden. (2) In 1810 was Dokkum aangewezen als standplaats plaats van een Directeur, die aan het hoofi stond van de derde douanen-divisi,e zich uitstrekkende langs de kust der Zuiderzee, van Elburg tot Delfzijl, benevens over drie eilanden. (3) Diens zoon Folkert Johannes, den 30 April 1813 aangewezen als garde d'honneur, was spoedig daarop benoemd tot commandant van het derde detachement Friesche gardes d'honneur; later vestigde hij zidh als med. docter op de Lemmer. (4) In die dagen was de hobo (Friesch "hamboai") een zeer geliefd instrument, dat in den N.O.-hoek van Friesland wel in de Ned. Herv. kerk gebezigd werd ter begeleiding van het kerkgezang. (5) Als oorzaken van de oproeren in genoemd jaar - ook in andere landen - moeten o. m. genoemd worden het felle optreden van "de aardappelziekte", waardoor de oogst grootendeels mislukte, terwijl die van 1847 bijna geheel was opgeteerd (de aardappel was toen nog meer dan nu het volksvoedsel), benevens abnormale opdrijving der prijzen van andere levensmiddelen, naast slapte in de meeste bedrijven. (Een half brood kostte toen 48 cent! Het bonbrood ad 30 cent was zeer slecht van smaak). DOKKUM, 35. Aansluitend bij de laatst meegedeelde voorvallen, welke alle te Dokkum plaats hadden, laten we hier nog, in chronologische orde, volgen de vermelding van een aantal gebeurtenissen met betrekking tot het Huis Oranje-Nassau. 29 September 1684 voer stadhouder Hendrik Casimir II, prins van Nassau, met zijne bruid Henriette Amalia van Anhalt-Dessau door de stadsgrachten van Dokkum, en werd door de burgerij aldaar "met geschut en musquetten" van de wallen begroet. 34 Juni 1685 vierde men te Dokkum feest ter gelegenheid van de geboorte van den jongen prins, zoon van H. Casimir II H. A. van Anhalt- Dessau, "waarover in deze stad de klokken geluid, de stukken gelost en allerhande vreugde bedreven wierde". 1697 werden Julius Schelte van Aitsema en Hendrik Jansen Ruimsadelaar (gecommitteerden tot den Landdag), Haie Kornelis Eisma, president en Eise Inia, sequens, beide vanwege de vroedschap, benevens Hans Mandema en Bouritius Fooy, afgevaardigd om de begrafenis van Fries- lands stadhouder Hendrik Casimir II te Leeuwarden, bij te wonen. 18 November 1707 begaven zich Eise Inia, president en Adolf Reling, sequens, vanwege de vroedschap, benevens "mijnheer" Julius Schelte van Aitsema en oud-burgemeester Dirk Smedema, naar Leeuwarden, "om Haar Hoogheid de Princesse van Oranje etc. etc.(1) te bedanken over het Stadhouderschap en zijn Hoogheid, de Prins van Oranje, als Erfstadhouder van deze Provincie cie te Feliciteren". 26 Februari 1712 werden Hendrik Banga en Adolf Reling uit de magistraat, en Willem Jensma en Gerrit Koumans uit de vroedschap aangewezen, om de bijzetting van den aan den Moerdijk verdronken stadhouder Johan Willem Friso in de Jacobijner kerk te Leeuwarden bij te wonen. 24 September 1731 werd prins Willem Karel Hendrik Friso, als stadhouder van Friesland bevestigd. Eene commissie, bestaande uit Hessel van Sminia en Jacobus van den Broecke, benevens de oud-burgemeesters Pieter Brantsma en Augustinus van Persijn, werd afgevaardigd, "om de olde Princesse(2), zijnde de moeder van de voorschreven Prins, voor hare gedane diensten als Stadhouderesse te bedanken voor haar aangewende Devoiren, alsmede de Prins W. K. H. Friso etc. etc. als Stadhouder dezer Landschap etc. etc. te Feliciteren". 1732 bezocht vorengenoemde stadhouder Dokknm. Ter eere daarvan werd aan den Driepijpsterdwinger met een kanon geschoten, dat echter aan stukken sprong, en waardoor "een constapel, Jochum Jans gekwetst werd. Het kanon, dat 1032 pond zwaar was, werd verkocht aan den koperslager Sybren Hicht voor de som van 34 gld. de 100 pond. Den 25en Maart 1734 was stadhouder Willem IV in de Sint-Jameskapel te Londen gehuwd met de kroonprinses Anna van Brunswijk-Luneburg, dochter van den Engelschen koning Georg II; toen 11 Mei 1734 beiden hun glorieusen intocht in Leeuwarden hielden, was wederom uit Dok- kum eene commissie afgevaardigd, bestaande uit Pieter Brantsma, Douwe Snip, Hessel van Sminia en Wilhelmus Bergsma, om namens die stad het vorstelijk echtpaar geluk te wenschen. April 1736 brachten Willem IV en zijne gemalin op hun beurt o.m. een bezoek aan Dokkum, waarvan men eene uitvoerige beschrijving kan lezen van de hand van mr. J. Dirks in de Nieuwe Friesche Volksalmanak van het jaar 1859. 18 Februari 1762 hadden ter gelegenheid van den verjaardag van de prinses van Oranje- Nassau verschillende vreugdebedrijven plaats; o.m. werden driemaal de kanonnen rondom de stadswallen gelost. 14 September 1791 ontving de stad bezoek van stadhouder Willem V, die - na den dag te voren Ameland bezocht te hebben - over Holwerd naar Dokknm was gekomen, en vandaar weer naar Leeuwarden vertrok. 20 Juli 1851 arriveerden des middags van Groningen de prins van Oranje met diens gouverneur, jhr. de Casembroot. Bij den logementhouder Donker in "de Posthoorn" werd afgestapt, en het middagmaal gebruikt. "Des anderen morgens vroeg nam Z.K.H., vergezeld alsvoren, onopgemerkt de ge- legenheid waar, om de stad, derzelver wallen en bijzonderheden in oogenschouw te nemen, en, na ten huize van den heer secretaris dezer stad(3) te hebben bezichtigd, eene nog geheel ongeschonden steenen tafel, geschilderd net als in fresco ingelegd bloemwerk, met natuurlijke kleuren kunstig gemaakt in 1697 door Hendrik Busch, van Leeuwarden, die met de kunst is weggestorven(4), vertrok Z. K. H. om ongeveer negen uur van hier", in eene met vier paarden bespannen reis- koets, over Holwerd, naar Ameland. 27 April 1852 arriveerde koning Willem III op zijne terugreis van Groningen naar Leeuwarden, 's namiddags om één uur te Dokkum. Bij de Woudpoort door het stedelijk bestuur verwelkomd, had "de intocht van Z. M. Willem III, begeleid door het genoemde bestuur, den Commissaris des Konings, de dienstdoende schutterij, een muziekcorps van liefhebbers, en eene talrijke jubelende schare, binnen Dokkum plaats. De trein trok, langs de met vele vlaggen versierde Keppelstraat en de Vlasstraat, door eene fraaie eerepoort, die voor het Stadhuis was opgericht, alwaar Z. M. afstapte, met veel geestdrift ontvangen, en door een aantal jonge meisjes, met oranjestrikjes en bloemenkransjes getooid, met lovers enz. bestrooid werd. Onmiddellijk daarop vertoonde Z.M. zich op 't versierde balcon aan de saamge- stroomde menigte, die op hare herhaalde hoera's! en leve de koning! aanhoudend door Z.M. werd begroet. Z. M. heeft vervolgens aan onderscheidene autoriteiten en particulieren audiëntie verleend, en daarna met H. D. gevolg en den Burgemeester dezer stad, deelgenomen aan een, H. D. in de smaakvol met vlaggen, groen en bloemen versierde Raadzaal, aangeboden collation. Na alhier ruim twee uur vertoefd te hebben, heeft Z. M. de reis vervolgd naar het schoone buitenverblijf Fogelsangh-State, bewoond door den Burgemeester van de gemeente Kol- lumerland en Nieuwkruisland, mr. A. T. R. Sixma baron van Heemstra, alwaar Z. M. een diner was bereid." 17 Mei 1873 bezocht koning Willem III, bij zijn bezoek aan Friesland, opnieuw Dokkum; dien dag, van Leeuwarden over Veenwonden gearriveerd zijnde, vertrok hij nog denzelfden dag over Metslawier naar Fogelsangh-State te Veenklooster. Tenslotte moge hier nog een en ander volgen betreffende de vele personen te Dokkum geboren, die zich op maatschappelijk gebied eene groote bekendheid verworven hebben. Hendrik van Bra, of in het deftige Latijn zijner dagen Henricus à Bra geheeten, werd 20 September 1555 te Dokkum geboren, als zoon van Lubbert van Bra, geneesheer in deze stad van Oost- Friesche kom-af, en Anna van Besten, uit het graafschap Bentheim afkomstig. Zijn eerste onderricht ontving hij in zijne geboorteplaats, trok vervolgens om zich verder te bekwamen, naar Norden in Oost-Friesland, en vandaar naar Keulen, waar hij twee jaren verbleef, teneinde zich in de geneeskunde te bekwamen. Gedurende zijn verblijf aan de hoogeschool in laatstgenoemde stad overleed zijn vader. Daarop vertrok hij eerst naar Basel, destijds beroemd door de aanwezigheid van een aantal zeer bekwame hoogleeraren in de geneeskunde, toen naar Weenen, en vervolgens, na verloop van een drietal jaren, opnieuw naar Basel. Wegens huishoudelijke zaken naar Dokkum teruggeroepen, besteedde hij daar voor een korten tijd de praktijk uit, want sedert reisde hij naar Italië. Hij verbleef een jaar te Rome, waar hij de openbare lessen van den geleerden wijsgeer en geneeskundige Alexander Trajanus Petronius bijwoonde. Wegens de pestziekte, die in 1577 en '78 door geheel Italië woedde, verliet hij Rome, bezocht terloops de hoogescholen van Sienna, Florence en Ferrare, en verbktef eennigszins langer te Bologna. Na aldus twee jaren in Italië te hebben doorgebracht, trok hij naar Frankrijk, waar hij eenige hoogescholen, inzonderheid die van Parijs bezocht. Door de burgertwisten in dat land, welke spoedig tot een openbaren oorlog aan- groeiden, verhinderd, naar Montpellier te gaan, begaf hij zich naar Genève, waar hij eenige maanden uitrustte. Daarna reisde hij voor de derde maal naar Basel, waar hij, in 1580, tot doctor in de geneeskunde bevorderd werd. Na deze omzwervingen in Friesland teruggekeerd, oefende hij twee jaren de praktijk uit te Leeuwarden, van waar hij te Kampen als stads-dokter beroepen werd. Na omstreeks acht jaren deze betrekking te hebben waargenomen, trok hij uit liefde tot zijn geboorteplaats, naar Dokkum, om daar in dezelfde hoedanigheid werkzaam te zijn. Die liefde bleek evenwel niet bestand te zijn tegen de voordeelige aanbiedingen, die hem in 1593 deden overhalen, om zich wederom te Kampen te vestigen. Na een bijna tienjarig verblijf aldaar, werd hem de betrekking van dokter van het geheele graafschap Zutfen aangeboden, waarom hij Kampen vaarwel zei en zich te Zutfen vestigde, in welke plaats hij ten slotte schijnt te zijn overleden. Van hem staat o.m. geboekt, dat hij in de katholieke geloofsleer was opgevoed, doch, na tot doctor te zijn gepromoveerd, aan het weifelen daaromtrent geraakt was, en, - niet zoodra van reizen te Dokktun teruggekeerd zijnde -, de Hervormde geloofsbelijdenis aanvaard heeft. De Zutfensche predikant Willem Baudart was een zijner intiemste vrienden. Zijne groote geleerdheid en belezenheid komt nog heden in zijne door hem in het Latijn geschreven werken tot uiting. Met Johannes Heurnius gaf hij een werk over een nieuwe ziekte (de Varen), in Friesland, Gelderland en Westfalen waargenomen, uit, gedrukt te Leiden in 1595 en daarna in 1619 herdrukt te Frankfort. Van zijne hand alléén zag eene verhandeling betreffende de pestziekte te Franeker het licht, met een opdracht aan de Staten van Friesland, gedagteekend uit Zutfen in de maand Maart 1604, terwijl een dergelijk werk over de vallende ziekte, voor het eerst in 1603 te Arnhem verschenen, opgedragen is aan regeering en burgerij van Dokkum. (1) Henriette Amalia van Anhalt-Dessau. (2) Maria Louisa van Hessen-Kassel. (3) M. Adrianus van Slooten. (4) De tafel is thans, met meerdere proeven dier kunst, te aanschouwen in het Friesch Museum van Oudheden te Leeuwarden.
DOKKUM, 36.
Sybrandus Fockema werd 5 Mei 1777 te Dokkum geboren. Na aldaar de Latijnsche school te hebben bezocht, vertrok hij op zeventienjarigen leeftijd naar Groningen, om zich daar aan de hoogeschool in de geneeskunde te bekwamen. Den 13en Juni 1801 werd hij in die stad tot geneesheer bevorderd, na openbare verdediging eener "Dissertatio Pharmaceutica de praecipuis remediis mercuralibus", welke door B. Tieboel in het Nederlandsch vertaald en uitgegeven is onder den titel van "Verhandeling van S. Fockema, M. D. over de voornaamste mercuriale(1) geneesmiddelen", Groningen 1804. Na zijn promotie keerde hij voor korten tijd naar zijn geboorteplaats terug, doch vestigde zich reeds in 1802 als geneesheer te Leeuwarden. Hier wachtte hem een uitgebreide praktijk, voornamelijk als verloskundige. Verder bewees hij belangrijke diensten bij verschillende koorts-epidemiën. Hij was een ijverig voorstander der koepok-inenting en werd wegens zijn buitengewone verdiensten omtrent de toepassing daarvan door koning Willem I tot twaalf keeren met een gouden medaille begiftigd. Voorts was hij secre- taris der "provinciale commissie van geneeskundig onderzoek en toevoorzigt in Friesland" en bedankte hij in 1817 voor het lidmaatschap der "plaatselijke geneeskundige commissie te Leeuwarden". Door langdurige ziekte, voornamelijk zijner oogen, gekweld, zag hij zich in 1841 genoodzaakt, zijn betrekking van stadsvroedmeester en geneesheer van het Old Burger- en van het Nieuwe Stads-weeshuis neder te leggen. Het verlies van een eenigen zoon, kandidaat in de geneeskunde te Leiden, in 1837, en dat zijner echtgenoote Johanna Jacoba Bekius - na een gelukkigen echt van ruim 39 jaren - in 1845, ondermijnde zijn reeds door ingespannen arbeid en ziekte verzwakt gestel, zoodat hij den 13den December 1848 te Leeuwarden overleed. Folkert Snip, geboren te Dokkum den 7den Februari 1733, studeerde aan de hoogeschool te Franeker en werd ten slotte in 1762 naar Amsterdam geroepen als hoogleeraar in de geneeskunde. Hij heeft een tweetal verhandelingen opgesteld, in het Latijn in het licht gegeven, n.l. "over de chirurgische behandeling van de waterzucht" te Franeker in 1755 en "over het snijden van den steen" te Amsterdam in 1762. Ook verscheen van hem "Vroedknndige aanmerkingen etc." met één afb. te Amsterdam in 1793, gr. plano. Reeds den 25sten Juni 1771 is hij te Amsterdam overleden. Titia Brongersma werd naar alle waarschijnlijkheid te Dokkum, omstreeks 1660, geboren. Later woonde zij te Groningen, waar zij te midden van vooraanstaande families, als de Coendersen en Ripperda's verkeerde en omgang had met verschillende lieden van wetenschap en kunst. In 1686 verscheen in die stad van hare hand "De Bron-swaan of Mengeldigten". Onder de "Eer-gedigten", die dit bundeltje voorafgaan, komen eenige voor in het Latijn, n.l. van den Franeker hoogleeraar Nicolaas Blancardus, die haar zelfs boven Vergilius, Horatius, Seneca en Iuvenalis stelt en een van Johannes Mensinga, hoogleeraar te Groningen, die haar eveneens met kwistige hand lof toezwaait; doch wanneer men hare gedichten leest, blijkt "dat die Heeren meer galant dan kenners zijn geweest". De "Bronswaan bevat grootendeels gelegenheidsverzen, dankbetuigingen, bijschriften op afbeeldingen e. d., naar de gewoonte dier tijden doorspekt met aanhalingen uit de godenleer der Oudheid. Als proeve moge het volgende dienen, vervaardigd op het portret van Juffer S. T.: "Pallas heelt U uyt-gebroedt, En Apollo opgevoedt Juno heeft U pap geschonken En g'hebt Lunaas sog gedronken, Venus heeft U toegedekt, Cupido weer opgewekt, Hermes heeft U leeren praten, Jupiter U lopen laaten, Flora heeft U hooft vercierdt, Fama U belauwerierdt, En Euterp U leeren speelen Op Cimbalen, Fluyt en Feelen, Dies syt gy in alles rijk En een Pandora gelijk." Naast zulk eenvoudig gerijmel zijn evenwel ook verzen van vrij wat meer beteekenis aan te wijzen. En zoo is onze dichteres door den een verheven tot "de Friesche Sappho", door den ander verguisd als een onbeduidend rijmelaarster: ook hier ligt de waarheid in het midden. Zeker is het, dat zij in de metriek, de kennis van den versbouw, zeer doorkneed was. In den bundel treft men meerdere gedichten Jin het Fransch aan, terwijl verscheidene getoonzet zijn op de wijze van Fransche "cansons". Vooral bewonderde zij de Franse lyricus Pierre de Ronsard met zijn rijkdom van metrum en taal, wien zij een vers op zijn portret wijdde. Maar naast de Fransche gedichten leverde zij tevens Friesche(2), als wilde zij doen uitkomen, dat het Friesch niet minderwaardig was aan de hoftaal van een Louis XIV. Zoo schildert zij het bedrijvige leven van den bouwboer "yn 'e ûngetiid" aldus: "Sibrich, siz, hwer rinste? seil Bring ús de kij fen 'e ikkers mei, Mar lit de keallen rinne, Mar lit!.... Driuw de âlde rún Yn 'e kamp by de tún En de rieren yn 'e finne." Met den in zijn tijd bekenden Ludolf Smids wisselde zij enkele lofdichten. Deze schrijver verhaalt in zijn "Poesye", Amsterdam 1694, op blz. 61, hoe zij de Pinksterdagen van 1685 te Borger bij vrienden doorbracht, daar de hunnebedden opmerkte, en er onder begon te graven, waardoor zij ronde, gekleurde potten, asch-kannetjes, zooals hij ze noemde, gevuld met doodbeenderen, vond, die echter bij aanraking in scherven vielen; daardoor toonde zij voor het eerst in ons land aan, dat de hunebedden heidensche begraafplaatsen zijn. Misschien bestaat er nog een tweede bundel gedichten van ernstigen aard van hare hand, die Smids aanleiding gaf tot zijn vers "Op de Hemelsche Orgeltoonen van Titia Brongersma". Ulricus Huber werd den 13den Maart 1636 te Dokkum geboren uit het huwelijk van Zacharias Huber(3), secretaris van West-Dongeradeel, en Sjoukje Jensma. Zijn eerste onder- wijs ontving deze veelbelovende jongeling op de Latijnsche school zijner geboorteplaats. Daarna vertrok hij naar Leeuwarden, waar hij in vier jaren tijds het zoo ver wist te brengen, dat hij in zijn vijftiende jaar met glans het hooger onderwijs kon volgen. Vervolgens oefende hij zich, onder leiding van den Hal- lumer predikant Nisener verder in het Grieksch en Hebreeuwsch, en liet zich den 4den Juli 1651 - nog geen zestien jaar oud - als student te Franeker inschrijven, waar hij zich voornamelijk in oude letteren, wijsbegeerte en rechten bekwaamde. Doch bij deze stad liet hij het niet. Achtereenvolgens vinden we hem te Utrecht, wederom te Franeker, te Marburg, - waar hij gedurende zijn kort verblijf met belangsteling een heksen- proces bijwoonde - en te Heidelberg, in welke stad hij 14 Mei 1657 tot doctor in de beide rechten promoveerde. Reeds veertien dagen voor zijne promotie bood men hem te Franeker een professoraat in welsprekendheid en geschiedenis aan, maar de jeugdige geleerde trok eerst nog naar Straatsburg, ter voorbereiding tot zijn gewichtig ambt, en deed daarna in "het Frie- sche Athene" den 30sten November 1657 "met meer als gewone pompe" zijn intrede. Aan de hooge verwachtingen, door de buiten- gewone gaven van den student opgewekt, heeft de hoogleeraar ten volle voldaan. Door zijn degelijk onderwijs, steunende op zijne geleerd- heid en zijne redenaarsgave, verwierf hij zich weldra een goeden naam. Spoedig kreeg hij ver- gunning, om ook juridische colleges te geven, en den 16den September 1665 beklom híj, na het overlijden van den hoogleeraar Wissenbach te Franeker, den juridischen katheder. Voor het rechtsgeleerd onderwijs heeft hij, door woord en daad, veel gedaan: bij voorkeur wees hij op het nut van de beoefening der geschiedenis en letteren voor den jurist. In 1670 werd hem het hoogleeraarschap te Leiden aangeboden, doch Franeker wist hem te behouden door eene belangrijke tractementsverhooging en de opdracht om colleges over publiek recht te houden. Als gevierd redenaar hield hij inmiddels op 19 December 1664 eene 1ijkrede op den Frieschen stadhouder Willem Frederik, en in 1667 op den Franeker hoogleeraar Cup. In 1679 zag hij zich ten tweeden male te Leiden beroepen, maar vóór zijne beslissing was genomen, werd hij 24 Februari 1679 tot raadsheer in het Hof van Friesland benoemd, welke benoeming hij aannam. Na dit ambt gedurende drie jaren bekleed te hebben, bleek het hem niet in alle opzichten te voldoen Scheen hij dus geneigd, een beroep, ten derden male door Leiden op hem uitgebracht, aan te nemen, ook nu weer wist Friesland hem te behouden, door hem - behalve andere voorrechten - den titel van oudraadsheer en professor honorarius te verleenen, met alle rechten van hoogleeraar, evenwel met vrijstelling van de verplichting, om publieke colleges te houden. Druk bezoek daarentegen hadden weldra zijne aan huis gegeven colleges, waarbij hem het recht tot disputeeren en promoveeren was verleend. Het groot aantal leerlingen, op deze wijze feitelijk aan de universiteit onttrok- ken, benevens het doen verdedigen van stellingen, die van weinig eerbied voor de rechten van den academischen senaat getuigden, wekte de verontwaardiging van dit college op, waardoor Huber in pennestrijd kwam met prof. Van Eck. Ook met anderen heeft hij menigen heftigen pennestrijd gevoerd, zoo met zijn ambt- genoot Taco van Glins, met prof. Roëll en diens leerlingen, en ten slotte tot tweemalen toe met prof. Perizonius. Uit dit alles spreekt de hartstochtelijkheid, vooral ook op godsdienstigebied, van zijn karakter; dit neemt nïet weg, dat hij door zijne veelomvattende geleerdheid en zijne reeks van gezaghebbende geschriften beschouwd kan worden als een der meest beroemde vertegenwoordigers van de Nederlandsche juristenschool uit de 17de eeuw, wiens oordeel over tal van schrijvers thans nog groot gezag heeft. Van zijne werken moeten in de eerste plaats genoemd worden de dikwerf binnen- en buitenlands herdrukte, voortreffelijke "Praelectiones juris civilis", welke Huber's naam door geheel Europa hebben gedragen dragen(4 ), benevens zijne "Hedendaegse rechtsgeleertheit, soo elders als in Friesland gebruikelijk", welk veelomvattend werk een vijftal uitgaven beleefde, en bovenal belangrijk is door de daarin verwerkte jurisprudentie. Toen in 1683 de vraag zich voordeed, of het geoorloofd was, dat er aan de Franeker academie een dansmeester aangesteld werd, gaf Huber een aardige verdediging van den dans in een pamflet "Dansmeester van Franequer geheekelt ende geholpen", waarop de Leeuwarder predikant Joh. van Holst met een Missive antwoordde, en waarop weder eene Missive van Huber verscheen. Toen de kwestie hiermede nog niet uit was, en ook anderen zich schriftelijk in de zaak mengden, gaf de laatste tenzelfden jare nog een uitvoerig pamflet: "Gevoelens van eenige beroemde gereformeerde theologanten ende andere wyse mannen nopens de dans-oeffeninge". Toen zich eenigen tijd later stemmen deden hooren om Frieslands hoogeschool naar Leeuwarden te verplaatsen, gaf hij in het licht eene met veel talent geschreven "Weegschaal van redenen over het verplaatsen der Akademie van Franeker naar Leeuwarden. Gedrukt voor een liefhebber der Akademie", in den vorm eener samenspraak. Vermelden we verder nog zijne te Franeker uitgegeven "Deductie voor den Wel- Geb. Heere F. D. van Camminga, Vrij- en Erfheer van Ameland", 1676 en "Beginselen der Rechtkunde in Frieslandt gebruikelijk", 1684. Huber is twee malen gehuwd geweest, en wel sedert 4 December 1659 met Agnes Althusen, die hem twee kinderen schonk, doch reeds 13 Augustus 1663 overleed, en opnieuw, sedert 4 October 1668, met Jndith van der Ley, dochter van Dantumadeels secretaris. Van de zes kinderen uit dit tweede huwelijk is het meest bekend geworden Zacharias, sedert 1694 buitengewoon hoogleeraar te Franeker en sedert 1716 raadsheer in het Hof van Friesland. Den 8sten November 1694 werd Ulrieus Huber, te midden zijner werkzaamheden, aan de geleerde wereld, aan vrouw en kinderen, door den dood ontrukt. Zijn geschilderd portret wordt bewaard op het stadhuis te Franeker. Wegens de vermaardheid van dezen geboren Dokkumer, deze flonkerster van 't Friesch Atheen, hebben we het niet ondienstig geacht, meer uitvoerig op diens levensbeschrijving in te gaan. Belangstellenden verwijzen we verder naar Mr. W. B. S. Boeles, "Frieslands Hoogeschool", II, 217-226. (1) D.i. kwik-bevattende. (2) Prof. W. E. Collinson te Liverpool gaf deze in 1924 opnieuw uit in "The modern language review, XIX, no. 1, met aanteekeningen errijkt; zie ook Dr. G.A. Wumkes in "It Heitelân", 1924, bl. 99-101. (3) Deze was een zoon van Henricus Huber, een Zwitser van geboorte, die tijdens den Tachtigjarigen Oorlog in ons land kwam; deze onder- scheidde zich in een slag bij Nieuwpoort, diende op aanbeveling van stadhouder Ernst Casimir als kapi- tein van het voetvolk onder Hendrik Julius van Brunswijk en is ten slotte den 12den Mei 1641, op ruim 80-jarigen leeftijd, te Dokkum overleden. (4) Zij beleefden zelfs van 1840-'42 te Macerata in Italië nog eene nieuwe uitgave! Ulricus Huber, professor te Franeker, geboren 1636 te Dokkum, overleden 1694 te Franeker. DOKKUM, 37. Lieuwe van Aitsema, zoon van Meinardus van Aitsema, burgemeester van Dokkum en secretaris van het admiraliteitscollege daar, en van de Franeker-burgemeestersdochter Catharina Juckema tot Seksbiernm, zag te Dokkum op 19 November 1600 het eerste levens- licht. Nauwelijks zestien jaar oud, liet hij zijne "Poëmata Juvenilia", zijne jeugddichten, in 1617 te Franeker, in kwarto, drukken. Doch weinige jaren daarna schijnt hij zich geheel aan de staatkunde te hebben gewijd. Hij werd althans, na in 1624 aangesteld te zijn tot advocaat bij den Hove van Friesland, door invloed van zijn oom, - den bekwamen staatsman Foppe van Aitsema -, benoemd tot resident der Hanzesteden te 's-Gravenhage. Ook deed hij, ten behoeve dier steden, tweemaal eene reis naar Engeland, eveneens tweemaal eene naar Brussel, en ééne naar Brugge. Op den terugweg van zijne tweede reis naar Engeland werd hij door de bemanning van een Zweedsch kaperschip gevangen genomen, mishandeld, en van alles beroofd. Hij is vooral bekend door zijn groot geschied- werk "Historie of Verhael van Saken van Staet en Oorlogh, in, ende omtrent de Vereenigde Neder- landen", dat in 1657-'71, in 14 deelen (15 banden) in kwarto, te 's-Gravenhage verscheen. Het werd aldaar herdrukt (1669-'72) in 6 folianten, bestaande het 6de deel, 2de stuk uit zijne, ook afzonderlijk gedrukte "Verhael van de Nederlantsche Vreedehandeling" (van Munster), en "Herstelde Leeuw ofte Discours over het ge- passeerde (in de Vereenigde Nederlanden) in 't jaer 1650 ende 1651." (1) Dit belangrijke werk, beginnende met het einde van het 12-jarig bestand in 1621, doorlopende tot het jaar, waarin de Triple Alliantie (in 1668) tot stand kwam, en dus eene tijdruimte omvattende van 48 jaren, is ook in even zoovele boeken verdeeld. Niet enkel de gebeurtenissen van geheel Nederland worden daarin behandeld, maar eveneens op het buitenland houdt de schrijver gedurig zijn oog gericht. Uit dien hoofde zou men zijn werk eene Algemeene Geschiedenis kunnen noemen, evenwel in dien zin, dat de Vaderlandsche daarin op den voorgrond blijft staan. Volgens professor P. J. Blok is het "eene onwaardeerbare bron voor de kennis onzer geschiedenis van 1621 tot 1668, een magazijn van belangrijke stukken en gegevens". Doen Aitsema had ook door het ambt, dat hij bekleedde, toegang tot de voornaamste staatslieden, waardoor hij bij uitnemendheid in de gelegenheid was, zaken te weten te komen, die voor anderen geheim bleven, terwijl hij ook niets onbeproefd liet, om meester te worden van acten, resolutiën en beraadslagingen, zoowel van na de 8taten-Generaal, als van de Staten van Hofland en die der overige provinciën; ja, men geeft hem na, dat hij niet altijd even kiesche en zelfs wel ongeoorloofde middelen heeft in het werk gesteld, om sommige stukken machtig te worden. Niettemin bezat hij groote bekwaamheden, en, naar men beweerde, kende hij bijna alle levende talen. Hij is te 's Gravenhage den 23sten Februari 1669 overleden. Zijn zinspreuk was "Pax et Liber- tas" (vrede en vrijheid(,) doch ook wel "Cedant arma togae" (de wapenen moeten voor de toga wijken). Zijn portret vindt men afgebeeld vóór de folio-uitgave van zijn werk. Mr. Petrus Brantsma, zoon van Gerardus Samuel Brantsma en van Everdina Wigeri, geboren te Dokkum den 10den October 1751, werd, na zich aan de Leidsche hoogeschool op de rechtsgeleerdheid te hebben toegelegd, bij gelegenheid van het tweede eeuwfeest dier school, met bizondere plechtigheid, of, zooals men dat noemde, "met de kap", tot meester in de beide rechten bevorderd, na het verdedigen eener Latijn- sche verhandeling, "ten betooge, dat het recht van de Hooge Regeering en van enkele burgers, alleen tengevolge van nalating van het te gebruiken, niet verjaart".(2) In 1780 tot raadsheer in het Hof van Friesland gekozen, overleed hij 15 December 1788, bij zijne echtgenoote Anna Catha- rina Odilia van Bronkhorst nalatende een zoon, Gerardus Samuel, in leven rechter bij de rechtbank van eersten aanleg te Leeuwarden (overleden aldaar 30 Maart 1823). Brantsma stond bekend als een zeer geleerd man; o.a. ondersteunde hij Petrus Wierdsma mede in de uitgave van diens "onschatbaar werk" "Oude Friesche Wetten enz.". (1782 en '88). Julius van Beyma, Jucke Jans (of Julius) (van) Beyma werd in 1539 geboren te Dokkum, waar zijn vader later burgemeester is geweest. (3) In zijne jongelingsjaren naar Groningen gezonden, oefende hij zich daar op de Sint-Maartenschool onder Regnerus Praedinius in de letteren en werd er grondig in de klassieke talen onderwezen. Van hier begaf hij zich naar Leuven, teneinde zich in de rechtsgeleerdheid te bekwamen, doch week tijdens de Spaansche onlusten in de Nederlanden uit naar Orleans, waar hij in 1564 tot licen- tiaat in het kanonieke recht en tot baccalaureus in het burgerlijke recht bevorderd werd. In Friesland teruggekeerd, was hij als advokaat bij het Hof van Friesland te Leeuwarden gevestigd. Toen echter, in 1567, zijn bloedverwant, de bekende Sjoerd Lieuwes Beyma, om der godsdienstwille in hechtenis geraakte en in het volgend jaar de Spaansche dwinglandij en vervolgzucht ieder, die de Hervorming was toegedaan, noodzaakte het land te verlaten, achtte Beyma, als vurig belijder en voorstander van de nieuwe leer, het raadzaam, mede het land te ruimen en trok daarop naar Wittenberg, waar hij gedurende tien jaren het hoogleeraarsambt in het burgerlijk recht bekleedde. De eeretitel van Comes Palatinus, hem in dien tijd door den Duitschen keizer verleend, mag ten bewijze strekken van het groot aanzien, waarin hij stond. Toen de staatkundige hemel in ons vaderland door de Pacificatie van Gent en de Unie van Utrecht ophelderde, schijnt het verlangen naar den geboortegrond hem bewogen te hebben, wederom herwaarts te keeren. Eene welwillende ontvangst viel hem ten deel, want den 20 Juli 1581 zag hij zich voor een jaar tot buitengewoon hoogleeraar in de rechten te Leiden benoemd, en op den 21sten Augustus van het volgend jaar tot gewoon hoogleeraar in hetzelfde vak aangesteld. Vijftien jaren lang heeft hij zich in "de Sleutelstad" met lust en ijver van zijne taak gekweten, en wel tot zulk een groot genoegen van curatoren, dat zij twee of drie malen zijne jaarwedde aanzienlijk vernhoogden. Nog werd hem daar in 1595 de doctorstitel verleend. In 1596 echter, in dezelfde betrekking naar Franeker geroepen, waar voor het te uitgebreide onderwijs de taak van professor Henricus Schotanus alleen te zwaar werd(4), meende hij daaraan gehoor te moeten geven. Evenwel, ofschoon de zeer vereerende aanbieding van professor Everhard Bronckhorst, om Beyma naar Leiden terug te roepen, geen gevolg had mocht professor Schotanus zich toch niet lang verheugen in het bezit van zijn ambtgenoot, met wien hij "vriendschappelijk innig verbonden, als een broeder omging"(5). Want in het voorjaar van 1597 nam hij - ondanks pogingen van Franekers magistraat, bij Gedeputeerde Staten van Friesland aangewend, om dit plan te verijdelen - een zetel van raadsheer in het Hof van Friesland aan. Maar ook in deze nieuwe functie mocht Beyma niet lang werkzaam zijn, daar hij den 15den Juni 1598 te Leeuwarden, na eene ziekte van weinige dagen overleed. Met hem was heengegaan "niet alleen een geleerd, maar tevens een zeer braaf mensch; inzonderheid was zijn zedelijk karakter uitmuntend; hij was een ijverig voorstander van den godsdienst en bezat vele christelijke deugden". Op zijn grafzerk las men o.m. een Latijnsch vers, dat vertaald ongeveer luidt: "Rechtschapen rechtsgeleerde, en om den een'gen naam Van Christus, zijnen Heer, in ballingschap verdreven Heeft Beyma Wittenberg verheven door zijn faam, Als hij haar hoogeschool zijn lessen heeft gegeven, Ook Leiden, Franeker verheugden zich in 't licht, Door zijne wijsheid voor der Friezen grond ontstoken. In 't einde heeft hij trouw aan vaderland en plicht Van 't hooge raadsgezag, het stervend oog geloken." benevens: "Mors tua, Christe, mihi vita est, victoria regnum. Labe me morior, sanguine vivo tuo", welke zinspreuk overgezet beduidt "Uw dood, o Christus, is mij het leven, de overwinning het Koninkrijk. Door mijne zonde sterf ik, door Uw bloed leef ik". In 1582 was hij gehuwd met Maaike Lammertsdr. Gadema, uit welk huwelijk drie kinderen zijn gesproten, n.l. Lambertus, die de nagelaten werken zijns vaders ter perse gaf, Johannes, het latere lid van Gedeput. Staten van Friesland en Titia, welke 10 April 1605 huwde met Gerlacus Verrucius, rentmeester der kloostergoederen te Groningen. Nauw met Dokkum verbonden zijn vele verdienstelijke leden van het geslacht Bergsma(6), waarvan we de volgende alle aldaar geboren, zullen bespreken. Adrianus Bergsma, geboren te Dokkum in 1702 als zoon van Pieter Bergsma, notaris aldaar, en van Catharina (de) Wendt (dochter van Dokkums burgemeester Eiso Wendt), aanvankelijk in de godgeleerdheid opgeleid. Later evenwel ging hij over tot de beoefening der rechtsgeleerdheid en wist zich ten slotte als advocaat te vestigen. In deze betrekking wist hij veel succes te behalen door het vrijpleiten eener vrouw, die van kindermoord beschuldigd was. Dit succes had ten gevolge, dat hij tot zeer aanzienlijke en lucratieve ambten in Nederlandsch-Oost-Indië geroepen werd. In 1733 derwaarts vertrokken, verkreeg hij er o.a. de betrekking van Raad en Advocaat-fiscaal-generaal, zoodat hij in Indië een groot gezag uitoefende. Aldaar gehuwd met Margaretha van Berendregt keerde hij, na het overlijden zijner echtgenoote, naar Nederland terug. Kort na zijne terugkomst werd hij gekozen tot lid der vroedschap en burgemeester van Sneek, wegens welke stad hij sedert de voornaamste staatscommissiën bekleedde. Bijna onafgebroken had hij, wegens Friesland, zitting in de vergadering der Staten-Generaal; en daar hij het vertrouwen van den Stadhouder, naast bekwaamheid en slimheid bezat, had hij een groot aandeel in het bestuur van zaken, zoowel de republiek in het algemeen, als Friesland in het bijzonder, betreffende. Hij overleed den 20sten Juli 1780 te 's Gravenhage, na andermaal gehuwd te zijn geweest met Catharina Regina van Bijnkershoek. Uit het eerste huwelijk liet hij een dochter, en uit het laatste vier dochters benevens een zoon, die als student te Leiden overleed, na. Zijn broeder Eiso Bergsma, den 3den Maart 1700 te Dokkum geboren, die zich later te Franeker tot doctor in de godgeleerdheid zag bevorderd, werd in 1721 als predikant te Ee en Engwierum beroepen en verwisselde in 1726 die standplaats met de stad zijner geboorte.(7) Van hem staat o.m. geboekt, dat hij door zijne verlichte beschouwingen veel heeft bijgedragen om bijgeloovige voorstellingen te bestrijden. (Wordt vervolgd) (1) Sedert 1659 was van Aitsema door de Staten van Friesland belast met het verzamelen van gege- vens voor zijn omvangrijk werk. (2) "Dissertatio inauguralis, De jure Imperantium et Civium singulorum per solam usus intermissionem non percunti", Lugd. Bat. 1775. (3) Zijn grootvader, Jucke, woonde als eigenerfde op Beyma-state te Blya. (4) Voor dezelfde faculteit waren te Leiden drie hoogleeraren aangesteld; vele studenten hadden dan ook Franeker verlaten, om aan die zusterakademie hunne studiën te voltooien. (5) Een bundel rechtskundige disputatiën, in 1598 te Franeker verschenen, herinnert nog aan hunne gemeenschappelijke werkzaamheid. (6) Dit geslacht Bargsma, later Bergsma, oorspronkelijk van het Bildt afkomstig, voert in zijn wapen drie zwarte "bargen", geplaatst 2, 1 op een gouden veld; helmteeken: een naar rechts gewend, uitkomend zwart varken. (7) Zie de reeds vroeger door ons vermelde lijst van Dokkumer predikanten. Julius van Beyma, (geboren 1539 te Dokkum overleden 1598 te Leeuwarden), professor te Leiden, daarna raadsheer in het Hof van Friesland.
DOKKUM, 38.
Ennius Harmen Bergsma, zoon van vorengenoemden Eiso (zie no. CXL), werd den 30sten Maart 1755 te Dokkum geboren. Na aan de hoogeschool te Franeker in de rechts- geleerdheid gestudeerd te hebben, werd hij aldaar in 1779 tot meester in de beide rechten bevorderd, na verdediging van een belangrijk proefschrift betreffende het Friesche staatsrecht, n.l. "over den ouden en den hedendaagschen regeeringsvorm der Friezen"(1). Hij vestigde zich te Leeuwarden als advokaat voor het Hof van Friesland, en werd er in 1780 aangesteld tot ammunitiemeester-generaal van Friesland. Nog den 4den September van dat jaar zag hij zich benoemd tot raadsheer in het departementale Hof van Friesland, en den 13den Februari 1804 tevens tot pensionaris van Leeuwarden. In 1811 volgde zijne aanstelling als raad in het Keizerlijk Gerechtshof te 's Gravenhage, terwijl hij in December 1813 als commissaris-generaal, ter be- vordering van de omwenteling, naar Friesland gezonden werd.(2) Door koning Willem I werd hij 18 November 1815 tot ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw, en vervolgens tot lid van het Hooge Gerechtshof te 's Gravenhage benoemd. Hij is 22 October 1828 te 's Gravenhage overleden, en was sedert 8 December 1782, voor de eerste maal gehuwd met Bartha Bouwina Schultz, bij wie hij twee dochters had, en een zoon Willem Bernardus Bergsma, geboren te Dokkum, 26 Februari 1760, die, Landsadvokaat en fiskaal-generaal van Friesland zijnde, den 17den Maart 1792 wegens ziine politieke gevoelens uit die betrekking ontslagen werd, en 26 October 1820 overleed. Behalve Theodorus Paulus Bergsma (geboren te Leeuwarden, later doctor in de godgeleerdheid), had Ennius Harmen bij zijn tweede echtgenoote Sjoukje Scheltema nog een zoon, Cornelis Adrianus Bergsma, die later hoogleeraar te Utrecht is geweest. Ernst Willem Hicht werd 18 April 1723 te Dokkum, uit een voornaam oud-Dokkumer geslacht(3) geboren. Zijn vader Tjeerd Hicht was daar goud- en zilversmid, en tevens lid van de vroedschap, zijn moeder tevoren vroedvrouw. Na het vroegtijdig overlijden zijns vaders werd de jonge Ernst door zijne moeder naar Groningen gezonden, en daar bij een chirurg in de leer gedaan. Wegens tegenzin in dat beroep keerde hij echter naar zijn geboortestad terug, waar hij vervolgens door den rector der Latijnsche school - gevestigd in het voormalig Admiraliteitsgebouw, waar zijne moeder clavigera portierster) was - in de klassieke talen onderwezen werd. En wel met zulk een gunstig gevolg, dat hij reeds omstreeks het laatst van 1740 zich naar de Franeker hoogeschool kon begeven, om aldaar verder zijne Grieksche en Latijnsche studiën te voltooien. Vandaar begaf hij zich voor korten tijd naar Leiden, teneinde zich voor het predikambt te bekwamen. Doch ook van dit beroep zag hij tenslotte af, nadat hij bevriend was ge- raakt met den geleerden P. Burman, hoogleeraar in de geschiedenis, welsprekendheid, diehtkunde en talen. Van nu af aan gaf hij zich geheel over aan de beoefening der fraaie letteren en zag zich weldra, in 1749, aangesteld tot rector der Latijnsche school te Alkmaar. Intusschen was hij nog in hetzelfde jaar gehuwd met de zuster van een zijner Franeker studievrienden, n.l. Dorothea Lemke, dochter van wijlen den predikant van Oldeholtpade c.a., H. H. Lemke. Na gedurende dertien jaren met onvermoeiden ijver in laatstgenoemde betrekking werkzaam te zijn geweest, overleed hij kinderloos den 22sten Juni 1762, aan een ziekte van slechts weinige dagen. De bitter bedroefde weduwe vestigde zich na zijn dood "in den kring haarer Friesche familie, waar zij met haare nog ongehuwde zuster eenen winkelhandel van karsaai en laken begon, welken zij te zamen met voorspoed, als fatzoen- lijke lieden, geacht bij de gansche burgerij, tot haaren dood toe gedreeven hebben". Hicht wordt ons geteekend als "een man van eene zeer goede gedaante en stature, deftig in zijn voorkomen, stil en ingetrokken bij menschen, die hij zo zeer niet kende, maar vriendlijk, inneemend en spraakzaam in den omgang met zijne gemeenzaame vrienden. Hij was voor het overige een waar Godsdienstvriend". Behalve dichter was hij een verdienstelijk geleerde. Dat een professoraat voor hem was weggelegd, mag men opmaken uit een "klaagvers" van Jan de Kruyff: ----- mijn Higt! Moest u de dood verrassen, Toen, met uw heil, uw roem eerst regt begon te wassen? Toen uwe leevenszon Haar 'middag naauw bereikte, en zelfs nog rijzen kon? Toen zo veel letterhelden Belang in uw geluk en in uw vriendschap stelden? Toen uw bevordering Tot edler Schoolbewind niet meer in twijfel hing? Van zijn philologische kennis gaf hij reeds vroeg blijk. Zoo had hij zich reeds op jeugdigen leeftijd voorgenomen, een uitgave te bezorgen van Moeridis Atticistae Lexicon Atticum, doch door andere bezigheden daarin verhinderd, liet hij dezen arbeid over aan zijn vriend Johannes Pierson, die dit werk in 1759 in het licht gaf(4). Een bundel zijner belangwekkende Latijnsche redevoeringen, uitgesproken bij de bevordering der Lat. schooljeugd te Alkmaar, is in handschrift bewaard in de Franeker Akademiebibliotheek. Wat zijn dichterlijken aanleg betreft, wordt hij ons als geheel oorspronke- lijk afgeschilderd: zijn Latijnsche poësie was geheel geschoeid op den leest der Ouden; zijn Nederlandsch dichtwerk herinnert aan Hooft en Vondel. In afwijking van de meeste geleerden van zijn tijd, die het Nederlandsch verachtten, was hij van het gebruik der moedertaal een ware voorvechter.(5) Als bizonderheid vindt men vermeld, dat Hicht de eerste is geweest, die zijne landgenooten smaak voor den trochaeïschen versmaat wist in te boezemen door zijn veelgeroemd Latijnsch gedicht op den terugkeer van de lente. Vorengenoemde Pierson heeft Hicht betiteld met "de bloem der Nederlandsche dichters" (natuurlijk van zijn tijd!) In A. IJpey "Gedichten van Ernst Willem Higt", Harderwijk 1803, zijn de meeste zijner "uitmuntendste verzen", althans "die boven het middenmaatige waaren", opgenomen. Naast enkele Latijnsche zangen, treft men daarin aan vele Nederlandsche lof-, huwelijks-, rouw- en mengeldichten, - voornamelijk op Friezen betrekking hebbende - welke voor onzen tijd hoofdzakelijk uit een genealogisch oogpunt nog van belang zijn. Gemma Frisius, eigenlijk Iemme Cornelisz. of Reinder der Iemme de Vries geheeten, werd waarschijnlijk 8 December 1508 te Dokkum, uit deftige ouders geboren. Reeds vroeg ouderloos, werd hij, door tusschenkomst van vrienden zijner ouders, naar Groningen gezonden, waar hem een beschaafde en wetenschappelijke opvoeding ten deel viel, en hij reeds vroeg blijken gaf van een voortreffelijken aanleg. Ter voortzetting zijner studiën begaf hij zich naar de hoogeschool te Leuven, waar hij zich bij het college der Groningers voegde, en zich toelegde op de wiskundige wetenschappen, - in het bijzonder op de meet- en sterrekunde - alsmede op de geneeskunde. Teneinde zich een middel van bestaan te verschaffen, was hij eenigen tijd na zijn komst aan de hoogeschool, reeds begonnen met in zijn huis lessen in de wiskunde te geven, welke hij ophelderde met door hemzelf vervaardigde hulpmiddelen, en met welke lessen hij aanhield, ook nog, nadat hij aangewezen was voor het onderwijs en de beoefening der geneeskunde. Reeds op 20- à 25-jarigen leeftijd gaf hij te Leuven een viertal sterre- en aardrijkskundige werkjes uit. In 1542 werd hij bevorderd tot doctor in de geneeskunde, sedert welk jaar hij een openbaren leerstoel bekleedde aan de Leuvensche hoogeschool, waar men hem onder de voornaamste geneeskundigen rekende. Dikwijls ontving hij bezoek van aanzienlijke hovelingen, en ook keizer Karel V, zelf bedreven in de wiskundige wetenschappen, ontbood hem menigmaal ten hove te Brussel, doch bijna even vaak bedankte hij, - zich liever in de stille studeerkamer bewegende, dan aan het woelige hof - beleefdelijk daarvoor. Waarschijnlijk was hij ridder van het Gulden Vlies. Bijzonder bevriend was hij met den geneesheer Jeremias Trivelius; schertsend noemde men beide zonen van Esculaap in de wandeling "het ongelijke paar". Want Gemma, slechts matig van grootte, tenger van leden, en bleek van aangezicht(6), stak zeer af bij den rijzigen, zwaar gebouwden Trivelius, met zijn roode gelaatskleur. Zij hadden elkaars vriendschap gezocht om reden van wederkeerig hulpbetoon in tijden van ziekte. Toen dan ook Jeremias door de pest werd aangetast, werd de hulp van Gemma ingeroepen, doch deze, zonder eenig geneesmiddel toe te dienen, vermaande hem, moedig te berusten onder verzekering, dat hij spoedig zou volgen, aangezien de dood voor hen beiden onvermijdelijk scheen. Evenwel is Gemma overleden aan de gevolgen van het graveel, waaraan hij ruim zeven jaren geleden had, waarschijnlijk op den 25sten Mei 1555, te Leuven. Hij rust daar in de kerk der Dominicanen, zonder door een grafschrift te zijn aangeduid. Gemma Frisius, beroemd geneeskundige, tevens wis- en sterrekundige; geboren te Dokkum, 1508, overleden te Leuven, 1566. Als geneesheer heeft hij zich zich door zijne werken weinig bekend gemaakt.(7) Des te meer zijn zijne wis- en sterrekundige bemoeiïgen bekend geworden. Zoo leverde hij eene gemakkelijke en practische methode voor jeugdige personen, om hen binnen weinige dagen de vier hoofdbewerkingen der rekenkunde, benevens de vierkants- en derdemachtsworteltrekking te leeren. Zoo ontwierp hij een nieuwe wereldkaart; nadat keizer Karel V in dat ontwerp een fout had aangewezen, werd, na verbetering daarvan, de kaart uitgegeven en aan den vorst opgedragen. Hij was de eerste, die de juiste en volledigste methode tot het vinden van de lengte op zee, wereldkundig heeft gemaakt. Van de belangrijke, door hem uitgevonden of verbeterde instrumenten worden vermeld: - een verbeterde sterrekundige ring, waarmee men o.a. in ieder land gemakkelijk het uur van den dag kon bepalen; - een vervolmaakte hemelglobe; - een veel verbeterde graadstok; - een zeemans-kwadrant; - het zoogen. astrolabium catholicum, waarvan hij het gemakkelijk en algemeen gebruik in het licht stelde. Met deze hulpmiddelen werden door Gemma tal van landmeetkundige en sterrekundige waarnemingen gedaan, die in zijne werken zijn opgenomen en van 's mans uitgebreide kennis en onafgebroken werkzaamheid getuigen. Van die waarnemingen noemen we: - een gedeeltelijke graadmeting van den toren van Antwerpen uit; - de bepaling van de middellijn der zon; - de waarneming der zoneclipsen van 1545 en 1560; het feit, dat een kometenstaart rechtstreeks van de zon gekeerd is; - de bepaling van het verschil in lengte tusschen Leuven en Krakow, door vaststelling van den afstand der maan tot de ster Spica; - het feit, dat de hoek van de ecliptica met den evenaar van tijd tot tijd kleiner wordt, uit de bepaling van welken boek hij tevens de poolshoogte van plaatsen afleidde; - de waarneming der zoneclipsen van 1545 en 1560; de maan, in 1544; - de waarneming van verschillende kometen. Gemma was te Leuven gehuwd, uit welk huwelijk op 28 Februari 1535 een zoon, Cornells Gemma, geboren werd, later eveneens genees- en wiskundige, en tevens astroloog. Deze zoon heeft na den dood zijns beroemden vaders vele van de verklaringen en waarnemingen uit diens geschriften in het licht gegeven, "maar de vaderlijke geest ontbrak in voordracht, doel en wijze, waarop de zoon te werk ging". (1) "De Antiqua et Hodierna Frisiorum Regiminis forma." (2) Zie: W. Eekhoff "Friesland in 1813", bl. 93. (3) Waarvan de naam in 1780 is uitgestorven; zie omtrent de familie van vaders- en moederszij "De Vrije Fries", dl. IV, bl. 265-268. (4) Proeven van die kennis en gelukkige coniec- turen vindt men gedrukt in Mantissa Obser- vationum, achter de Anthologia Latina van Burmannus Secundus. (5) Sommiger bewering, dat hij ook in het Friesch heeft geschreven, is onjuist. (6) Zooals we reeds vroeger vermeldden, was hij kreupel geboren, maar had in zijn jeugd "door een mirakel" zijne gezondheid teruggekregen. (7) Het eenige geneeskundige geschrift van zijn hand is "Consilia quaedam de Arthritide" in een te Frankfort in 1592 verschenen werk. DOKKUM, 39. Fokke Abels, geboren te Dokkum (in welk jaar is onbekend), was een broer van den Watergeus Jan Abels hij wordt ons beschreven als een roodharig, kortgebouwd man. Met zijn broer werd hij 5 April 1558 door de burgemeesters der stad Groningen aangesteld, om de scheepvaart tegen de zeerooverij te beschermen, doch moest bij Alva’s komst vluchten. Zich in Aprilmaand 1567 te Emden bevindend, werd hij daar een der eerste Watergeuzen, die naderhand als een hevig vervolger der monnikpn bekend stond. In 't einde van Maart 1569 verkocht hij voor zijn broer Jan geroofde waren in Emden. Begin December 1570 werd zijn schip "de Galei" bij Norden door de Oost-Friezen in beslag genomen. Doch in 1571 wordt hij weer als kapitein der Watergeuzen genoemd en rustte hij in la Rochelle een schip uit. Einde Maart 1572 bevond hij zich te Dover, volgens anderen te Dieppe. Den 17den Mei van laatstgenoemd jaar werd hij verbannen; daarna is elk spoor van hem in de geschiedenis verdwenen. Jan Abels werd te Dokkum geboren, doch ook omtrent hem zijn data van geboorte en overlijden onbekend; in berichten uit Emden wordt hij gewoonlijk genoemd Hansken Abelen of Nabelen. Hij staat bekend als een uistekend zeeman, die in Aprilmaand 1558 door den Raad van Friesland opgeroepen werd, om het bevel te aanvaarden over eenige schepen, teneinde de zeeroovers te bestrijden. Later voegde hij zich bij de Watergeuzen, onder wie hij spoedig een der eersten was. Evenals zijn broer bevond hij zich in April 1567 te Emden. Intusschen waren, zoodra bij Dokkum verlaten had, de Spanjaarden zijn huis binnengetrokken en hadden er alles weggeroofd, terwijl zijn vrouw zich genoodzaakt zag, naar Emden te vluchten, waar zij zich metterwoon vestigde. Geen wonder, dat onze Abels wordt genoemd een ruw man, die dikwijls wreed tegenover zijn vijanden optrad. Graaf Lodewijk, die hem nog van vroeger kende, zond hem in het eind van April 1568 een brief, waarop Abels in het legerkamp bij Appingedam kwam, en in dienst van genoemden graaf trad; daartoe bracht hij zijn met kanonnen gewapend schip mede. Met dit schip ankerde hij 5 Mei 1568 voor Delfzijl, later bij Oostmahorn, en steunde graaf Lodewijk flink bij diens aanval in Groningerland; ook leende Abels den graaf geld. Van Emden uit zond hij graaf Lodewijk levensmiddelen. In die dagen wordt als zijn metgezel meermalen genoemd een zekere Jan Broek. Begin Juni 1568 kruiste hij voor de kust van Groningerland: den 18den Juni trachtte hij vergeefs de haven van Delfzijl te heroveren, en vier dagen later wist hij in de haven van Emden een schip te bemachtigen. Einde Juni van dat jaar verleende graaf Lodewijk hem volmacht, om volk te lichten. In Juli d.a.v. eischte Oost-Friesland's regeering van dezen graaf, dat hij het kaperschip van Abels zou terugroepen, maar vergeefs. Den 7den Juli versloeg Abels in samenwerking met Sonoy de vloot van admiraal François van Bos- huyzen op de Eems. Ook deed hij verschillende betalingen ten behoeve van graaf Lodewijk. Op 18 Juli drong voor het eerst het gerucht van zijn plundertochten tot in Groningen door; drie dagen later wist hij op de Eems vele vluchtelingen van den slag bij Jemmingen te redden en ze binnen Emden in veiligheid te brengen. Doch spoedig na de nederlaag bij Jemmingen werd zijn schip te Emden in beslag genomen en kreeg hij van graaf Lodewijk toestemming om te gaan vrijbuiten. Daartoe wilde Jan Abels in Emden een schip gaan uitrusten, maar werd daar uitgewezen. In Januari (of Februari) 1569 verkreeg hij van den Prins van Oranje een kaperbrief: daarmee gewapend bedreef hij verschillende rooverijen op de Eems, en deed daar veel schade. In Februari van hetzelfde jaar treffen we hem in Norden aan; 18 Maart d.a.v. plunderde hij op de kust bij Groningen, en nam hij talrijke ballingen bij zich aan boord. Einde Maart verkochten zijn vrouw en broeder Fokke in Emden, en zijn zoon Tamme in Norden geroofde waren. Spoedig daarop volgde een bevel van graaf Edzard van Oost-Friesland, om een schip tegen hem uit te rusten. Na zijne plunderingen bij Schiermonnikoog en Dokkum, in Aprilmaand 1569, werden ook in Friesland schepen tegen hem uitgerust. Door mist en tegenwind gehinderd, zag Jan Abels zich 5 Maar 1569 genoodzaakt eene Engelsche haven binnen te loopen; nadat hij had kunnen aantoonen, nimmer op de Engelschen te hebben geroofd, werd bij daar dadelijk toegelaten. Einde Mei plunderde hij weder op de Eems. Nadat Johan de Mepsche, luitenant van stadhouder Caspar de Robles, Alva had aangeraden, om Jan Abels tot Emden te vervolgen, werd hij 20 Mei 1569 verbannen. In het najaar evenwel plunderde hij weer op het Wad en kwamen talrijke klachten omtrent zijn optreden uit Groningerland. Begin Juli 1571 treffen we hem in Dover aan; in October van dat jaar is hij waarschijnlijk uit Engeland in Emden gekomen, waar hij op eigen kosten een schip uitrustte. Einde October werd hij door Basius opnieuw tot kapitein aangesteld. In Maart 1571 bestelde hij in Emden kruit, doch de regeering van Oost-Friesland liet dit overboord werpen. 1 Mei d.a.v. zag hij zich genoodzaakt, Emden te verlaten; hij zeilde van Huisduinen, waar hij volk aan boord nam, naar Dover, nam in Mei in volle zee een schip van Friesland en deed later in het Flie een aanval op boeiers uit Hamburg. Einde Juli 1571 bevond hij zich wederom in Engeland; in de maand, daarop volgende, was hij als kapitein op "de Galei" te Dover, waar hij opdracht kreeg, om naar Calais en verder naar la Rochelle te zeilen, om aan graaf Lodewijk te zeggen, dat de Watergeuzen gereed waren. In het einde van Maart 1572 wordt Jan Abels opnieuw te Dover vermeld. Voortdurend beijverde hij zich de wreed geteisterde Nederlanden ten dienste te staan, waarbij hij telkens de gemeenschap met Friesland wist te onderhouden. Immers door het geluk vergezeld, wist hij de ter zee neergedrukte gemoederen op te heffen, door zijn zeggen, dat Elisabeth koningin van Engeland een vloot van meer dan vijftig oorlogsschepen gereed hield, om de Geuzen te hulp te zenden; ofschoon die vloot niet kwam opdagen, deed hij den vijand afbreuk, waar hij maar kon. Den 1sten April 1572 was hij met zijn broer Fokke bij de inneming van den Briel tegenwoordig. Klaarblijkelijk doelen op hem de volgende regels op het beleg van den Briel, in O. Z. van Haren's epos "De Geuzen": "Die stuurse weezens zyn twee Friesen Een schip is onder hun gebied, Sy kunnen niets als dat verliesen, En hebben ander erfgoed niet. De Moeder ging daarvoor verpanden Haar huys haar haav', en hare landen; Geen Ampt voor Soonen was 't begeer, Gaat, zeide sy, met norsche woorden, Verjaagd, die Wet en Godsdienst stoorden, En keerd hier, Vry! of "Nimmermeer!" Nog éénmaal later vermeldt de geschiedenis een feit uit 's mans veelbewogen leven: toen Marinus Brand met meer andere scheepsbevelhebbers, in 1575 naar de Spanjaarden overgeloopen was, kreeg Jan Abels bevel, om - vergezeld van zekeren Leonard Adriaansz. Boon - met vijf galeien en roeijachten, de wacht te houden op de Zuid-Hollandsche en Zeeuwsche stroomen. Daarna verdwijnt ook zijn naam in den nacht der tijden! Omtrent zijn zoon Tamme Abels, te Dokkum geboren, maar wiens data van geboorte en overlijden ook onbekend zijn, is ons weinig overgeleverd. Evenals zijn vader was hij een der eerste Watergenzen. In April 1567 ontmoet men hem te Emden, waarheen hij met zijn vader gevlucht was. Einde Maart 1569 verkocht hij voor zijn vader in Norden geroofde waren. Den 15den Juni 1570 diende hij als bootsman op het schip van Jan van Troyen, bij het Flie. Verder wordt zijn naam niet meer genoemd. Jacobus Bouricius, die zijn verlatijnschten achternaam afleidde van zijns vaders naam Bourits(1), werd te Dokkum - waarschijnlijk in 1544(2) - geboren. Zijn studiën ving hij aan te Leuven. Daarna bezocht hij de beroemde hoogeschool te Bologna, waar hij den graad van doctor in de beide rechten verkreeg. Vandaar ging hij, met het doel de Fransche taal grondig te leeren, naar Dôle, waar hij zijn praktijk als advocaat in een belangrijke strafzaak begon, n.l. de verdediging van een adellijk Vlaamsch jongeling, die - op reis naar Italië - in beschonken toestand misdreven had en slechts met groote moeite uit zijn hechtenis verlost werd. Verder naar het noorden reizende, vertoefde hij eenigen tijd te Mechelen, waar hij als advokaat bij den Grooten Raad was ingeschreven. In 1572 te Leeuwarden teruggekeerd, vestigde hij zich als advokaat bij het Friesehe Hof. Mede door zijne kennis van de Fransche taal(3) kwam hij spoedig in de praktijk, welke hij gedurende lange jaren èn in straf-, èn in civiele zaken met roem uitgeoefend heeft. De lijst der advokaten bij het Hof van Friesland wordt met ziin naam geopend, met de bijvoeging "Ordinis Advoca- torum primicerius", d.i. allereerste yan de orde der advokaten. Na meer dan 30- jarige werkzaamheid trok hu zich uit de praktijk terug. Evenwel bleef hij niet werkeloos: be- halve door de samenstelling eener reeks geschriften, maakte hij zich gedurende zijne overige levensjaren nuttig door het vervullen van den post van syndicus van Leeuwarden, en maakte hij jn 1610, 1611 en 1620 tot op den dag van zijn overlijden deel uit van de regeering dezer stad. In het jaar 1600, toen er in Friesland groote oneenigheid bestond tusschen de bevolking der steden en van het platteland, toen de gemoederen van weerszijden door schimpschriften opgewonden werden en men voor een burgeroorlog vreesde, was Bonricius één der acht mannen, die het twistvuur uitdoofden, en de rust wisten te herstellen. Zijn groot gezag als advokaat kan blijken uit zijne benoeming, om als vertegenwoordiger tegenwoordiger der balie, met zijn zwager Tjerk Tiara, deel te nemen aan de beraadslagingen over de ontwerpen van eene nieuwe Friesche codificatie, in 1601. De commissie was spoedig met haar werk gereed, waarna het wetboek als Statuten, Ordonnantiën en Costumen van Friesland, in 1602 werd ingevoerd, om gedurende meer dan een eeuw als wet te gelden. Van zijn op lateren leeftijd samengestelde geschriften verdienen het meest de aandacht zijne op rijpe ervaring steunende beschouwingen over de plichten en de ambtsvervulling van den advokaat, zoowel bij de behandeling van burgerlijke zaken als bij de verdediging van strafrechterlijke beklaagden. De civiele praktijk beschreef hij in zijn "Advocatus", Leeuwarden 1606, de strafpraktijk in "Captivus sive Enchiridion Defensionum", Amsterdam 1610; beide geschriften zijn hier te lande meermalen herdrukt, terwijl van beide eveneens eenige uitgaven in Duitschland verschenen. Als derde in de rij zijner rechtsgeleerde geschriften is te noemen een aan zijn zoon Hector opgedragen "Liber singularis, sive Panegyricus ad Pandectas Iuris Civilis, earumque authores et praecipue ad Ulpianum", Leeuwarden 1613; een lofdicht, voor in dit boek, stelt den schrijver zelfs op één lijn met de wereldberoemde Aso, Baldus en Bartolus de Saxoferrato. Behalve van zijne juridische geschriften, ver- schenen van zijn hand een aantal godsdienstige overwegingen en samenspraken als: "Dialogus ofte samenspreeckinge van een rijk ende een arm mensche". Bolsward 1613; "Eenige heilige bijbelsche dialogen of zamenspraken uit het Latijn vertaald", Leeuwarden 1620; een rouwdicht in het Latijn, op het afsterven van Viglius van Aytta; e. a. Den 3den December 1622 eindigde te Leeu- warden zijn werkzaam leven. Hij heeft gewerkt zoolang het dag was, en er wordt zelfs omtrent hem verhaals, dat hij niet zelden slapelooze nachten doorbracht, ten einde te bewerken, dat de zaak der van misdaad beschuldigden, die hij verdedigen moest, niet langer aanhangig bleef dan noodig was. Bouricius is tweemalen gehuwd geweest en wel voor de eerste maal met Jetske Gysberti, voor den tweeden keer met Baukje Buygers. Uit het eerste huwelijk was zijn zoon Gysbert, die op de akademie te Pont à Mousson met lof tot meester in de rechten bevorderd werd en sedert 1598 advokaat voor het Hof van Friesland geweest is; uit het tweede huwelijk stamde zijn geleerden zoon Hector, van 1620-'24 professor te Franeker, daarna griffier en, sedert 1626, raadsEeer in het Hof van Frietland. Nog bezat hij eene dochter, Johanna; uit welk der beide huwelijken is echter onbekend. Een geschilderd portret van hem, zoomede van zijn zoon Hector, is aanwezig bij douairière van Welderen baronesse Rengers, huize "de Ehse" bij Almen. (1) De geslachtsnaam zijner moeder was Onga. (2) In één zijner werken, in 1606 verschenen, deelt hij mede, 62 jaren oud te zijn; de voorrede daarvan is evenwel gedateerd 1 Januari 1604. (3) Toen in het jaar 1572 de Waalsche troepen in Friesland verschenen, en alles daar in heftige beroering was, terwijl vele edelen en burgers, - niet zonder levensgevaar, - te Leeuwarden op het blokhuis in heehtenis geplaatst waren, werden velen hunner, wier zaak hij bepleitte, als aan den dood ontrukt.
DOKKUM, 40.
Hermannus van Dokkum, uit aanzienlijke ouders te Dokkum geboren, leefde omstreeks het begin der 16e eeuw. Nadat hij zich met vrucht op de wetnschappen toegelegd had, werd hij eerst tot priester te Leeuwarden, en vervolgens tot opperpriester van de Sint-Vituskerk van Oldehove daar aangesteld. Hij was beroemd wegens zijne welspre- kendheid en heeft geschreven in het Latijn "Commentaren over de eerste zeventien psalmen Davids"; toen de schrijver tot den achttienden psalm gekomen was, begonnen zijne verstandelijke vermogens hem te begeven, waarop hij kort daarna is over- leden. Johannes van Dokkum, geboren te Dokkum op het einde der 15de eeuw, studeerde te Keulen en behaalde aldaar den graad van doctor in de rechten, in welke wetenschap hij later tot hoog- 1eeraar beroepen werd. Wegens zijne bekwaamheid werd hij in 1530 door keizer Karel V benoemd tot lid van het Rijkskamergericht te Spiers. Zeven jaar later keerde hij evenwel naar Keulen terug, en werd door Willem hertog van Kleef, benoemd tot raadsheer, welke benoeming hij aannam onder voorwaarde van te Keulen te mogen blijven wonen. In 1541 is hij in die stad aan de pest overleden. Hij heeft eenige rechtsgeleerde werken geschreven, welke evenwel nimmer in druk verschenen zijn. Een groot vriend was hij van Bernardus Bucho van Ayta en van andere beroemde mannen van zijn tijd, bij wie hij, wegens zijne geleerdheid en buitengewone rechtskennis in hoog aanzien stond. Hij had o.a. een zoon, Hieronymus genaamd, een jongeling van veel aanleg, die door Vig1ius van Ayta als zoon was aangenomen, doch die in den bloei zijner jaren is overleden. Cornelis Kemp, of - in het deftige Latijn zijner dagen - beter bekend als Cornelius Kempius, werd omstreeks 1516 te Dokkum uit welgestelde burgerouders geboren. Na aldaar de scholen bezocht te hebben, vertrok hij op jeugdigen leeftijd naar Keulen, waar hü vervolgens bij zijn oom, - den hierboven genoemden Johannes van Dokkum - inwoonde. In Keulen legde hij zich dermate toe op de letteren, wijsbegeerte en rechtswetenschap, dat hij de graden baccalaureus in de beide rechten, en van magister in de vrije kunsten wist te behalen. Wegens familiezaken keerde hij in 1540 terug naar zijne geboortestad en bemoeide zich voortaan met staats- en burgerzaken, eerst met die betreffende Friesland en later met die van Groningerland, in welke provincie hij sedert 1567 verder wonen bleef. Van 1559-'63 komt hij voor als beheerder van redgerrechten in Fivelgo. Steeds bleef Kemp de katholieke partij en die des konings toegedaan, en in 1580 hielp hij wakker mede, om de stad Groningen afvallig van de Unie te maken. Tengevolge daarvan werd hij op 1 Maart vin, dat jaar gevangen genomen, doch verkreeg drie dagen later - door "het Verraad van Rennenberg" -, zijne vrijheid weder. In April van het volgende jaar werd hij, met zijne vrouw, van Appingedam, waar hij o.m. rechtdag zou houden, gevankelijk naar Winsum gevoerd, en weinig had het gescheeld, of hij was "fluxhergericht", d.i. op- gehangen, doch hijl werd dra daarop, bij verdrag, vrijgelaten. In Augustuas d.a.v. komt hij voor als inquisiteur, en van December 1583 als procurator fisci. Nog geen zes jaren later, in October 1589, is hij overleden, waardoor hem de droefheid gespaard bleef, Friesland, Groningen en Drenthe - voor den koning van Spanje en het katholieke geloof te zien verloren gaan. Hij liet eene weduwe Gesina Fasema, benevens twee zonen, Cornelis en Abele, achter. Beide laatsten legden zich te Douai met veel ijver op de wetenschappen toe; en ook zij wenschten later, ten minste een van hen wenschte, het vaderland tot sieraad en van dienst te zijn, maar het vaderland was toen niet meer van de Spaansch-Jezuïetische politiek gediend, den den 13den December 1598 werd Cornelis Kemp junior bij raadsbesluit uit de stad Groningen verbannen, wegens zijn heulen met den vijand. Behalve dat Kemp senior zich met de onlusten van zijn tijd bemoeide, wijdde hij zijne vrije uren aan de geschiedenis van zijn vaderland, van "Frisia magna". Daarbij verzamelde hij gedurende jaren velerlei bouwstoffen, waaruit hij tusschen 1580 en '86 "tot eeuwige eer van het vaderland" een boekje opstelde, dat hij in 1588 te Keulen uitgaf, getiteld "De origine, situ, qualitate et quantitate Frisiae", d.i. "Over den oorsprong, de ligging, de zeden en gewoonten van Friesland". Volgens zijn eigen zeggen heeft hij daarin bijeengebracht, wat hij als kind door ouderen van dagen had hooren vertellen, wat hij bij geloofwaardige schrijvers vond, ook wat hij in boeken "in de volkstaal" las. Met weemoed herdenkt hij den tijd, toen de werkman niet naar den arbeid ging, eer hij, vóór het altaar van zijn gilde in de kerk den dienst had bijgewoond, toen de leerling niet naar school ging, vóór hij thuis bij zijne ouders de "Dominica oratio" of de "Angelica salutatio" had opgezegd. "Maar nu, helaas! is dat alles veranderd." Bij de meeste katholieken onverschilligheid en lauwheid. Terwijl zij, die de katholieke kerken hadden verlaten, zich voor hunne godsdienstige overtuiging ballingschap en brandstapels getroostten, en waar zij hun godsdienst mochten belijden, daar weerklonken godsdienstige liederen, daar stroomde alles ter kerke, daar bloeide de godsdienst. In dat door hem zoo geroemde verleden zocht hij zijn troost. En zoo beschrijft hij ons, naast de aardrijks- en geschiedkunde der Zeven Friesche Zeelanden, de bosschen, de venen, het turfmaken, den landbouw, de veeteelt, het ijsvermaak des winters, spreekt hij over huisbouw, boerderijen, vogels, voedsel, zwanen, ganzen, de rechtspraak, enz., en verder over taal, trouw, huisraad, versierselen, huwelijksplechtigheden, huisvrouwen, huiswerk, 't schoolgaan, eet- en drink- gewoonten, gastvrijheid, haar- en baarddracht, en daarna uitvoerig over de kleederdracht, waarbij de tekst door plaatjes opgehelderd wordt. Dit door velen eertijds miskende, en in onzen tijd nog te weinig gekende werkje, is intusschen voor de Friesche folklore een goudmijntje van den eersten rang, dat steeds zijn waarde behouden en in achting rijzen zal, "tot eeuwige eer van het vaderland". Mr. Daam Fockema werd 6 Juni 1771 te Dokkum geboren als zoon van den industrieel Johannes Fockema(1) en Trijntje van Kleffens; van zijn 9de tot zijn 16de jaar bezocht hij aldaar de Latijnsche school. Den 19den Juli 1787 werd hij tot de hoogeschool bevorderd met het uit- spreken eener "Oratio de es quo patriae deoemus", n.l. van een "Rede over hetgeen wij het vaderland verschuldigd zijn. Den 29 Augustus d.a.v. werd hij als student in de rechten ingeschreven te Groningen, waar hij 19 Januari 1793 in de rechten promoveerde.(2) Den 29 Januari d.a.v. werd hij toegelaten als advokaat voor den Hove van Friesland, terwijl hij zich te Dokkum als zoodanig vestigde. Hier oefende hij korten tijd de praktijk voor de Nedergerechten van Dokkum en Dantumadeel uit. Doch nog in October van hetzelfde jaar trok hij metterwoon naar Leeuwarden, waar hij, in Mei 1794 na afgelegd legd examen, ook als notaris toegelaten werd. Reeds vroeger in Februari 1794, was hij door Dantumadeel benoemd tot volmacht ten landsdage. Aan de revolutiebeweging nam hij, als gematigd patriot, deel; hij was secretaris van het Comité révolutionnair te Leeuwarden, dat de nieuwe regeering in 1795 installeerde. Toen in Juli 1795 zes raadsheeren uit het Hof van Friesland werden geremoveerd, werd Fockema voor een der vacatures aangewezen, voor welke benoeming hij evenwel bedankte. In Januari 1796 had hij korten tijd zitting in de voorloopige bestuurscommissie van Leeuwarden. In Juni 1798 benoemde het Intermediair Bewind der Bataafsche Republiek hem tot secretaris van het Administratief Bestuur over het voormalig gewest Friesland; reeds 30 Maart 1799 werd dit college ontbonden, waarmede tevens Fockema's ambt verviel. Den 16 Juni van laatstgenoemd jaar werd hij benoemd tot lid van het departementaal bestuur van de Eems, dat 21 Juni 1802 ontbonden werd. Den 24 Augustus d.a.v. volgde zijn benoeming door het departementaal bestuur van Friesland tot raadsheer in het Hof van het departement. In deze kwaliteit was hij in de gelegenheid de resolutie- en sententieboeken van het Hof te onderzoeken, welke arbeid bij zijn historische studiën zeer te stade kwam. In 1807 was hij door koning Lodewijk benoemd tot lid der commissie, belast met de organisatie der rechterlijke macht en in het jaar d.a.v. ontving hij mede opdracht tot het ontwerpen eener algemeene wijze van procedeeren. In de wintermaanden maanden van 1808-1809 werd deze vereerende opdracht volbracht, waarvoor o.a. Fockema gedecoreerd werd met de koninklijke ridderorde der Unie. Na de inlijving in 1810, waarbij het Hof van Friesland opgeheven en hij buiten ambt kwam, legde hij dat ordeteeken af, zonder het met de keizerlijke orde van de Reunie te willen verwisselen, omdat de daarbij gestelde voorwaarden in strijd waren met zijn beginselen. Wel aanvaardde hij zijn bevestiging als notaris te Leeuwarden, die bij keizerlijk decreet van 15 September 1811 geschiedde. Tevens werd hii voorzitter van de Kamer van notarissen. Beide ambten bekleedde hij tot 12 October 1822. Na het herstel van Neerlands onafhankelijkheid werd hij in 1817 benoemd tot lid van den Raad van Leeuwarden, welk ambt hij tot de reorganisatie van dat bestuur in 1824 bekleedde. Toen had Foekema reeds een belangrijken werkkring aanvaard: in Juni 1822 was hij n.l. door de Staten van Friesland benoemd tot lid der Tweede Kamer, waar hij als verklaard voorstander van orde, klaarheid en openbaarheid in het financiewezen, op het stuk hiervan den strijd tegen de Regeering aanbond. Ook op andere punten kwam hij met de Regeering in conflict, zonder dat hij veel verbetering waarnam. Moedeloos nam hij 7 April 1830 ontslag als lid der Kamer. De kort daarop gevolgde Belgische revolutie gaf hem aanleiding, zijne meening te zeggen in een bundel vertoogen, uitgegeven onder den titel "Iets betrekkelijk de afscheiding van het Zuiden en het Noorden van de Nederlanden", Leeuwarden 1830. Uitvoeriger bepaalde hij vervolgens den toestand in zijne "Herinneringen bij opkomende gedachten naar aanleiding van de tegenwoordige omstandigheden", Leeuwarden 1831. Tegen zijn bedoeling werd hij in Juni 1831 door den landelijen stand van Oostergo benoemd tot lid der Staten van Friesland, en 7 Juli d.a.v door deze Staten zelf tot lid der Tweede Kamer. Hier drong hij opnieuw aan op hervorming der financiën, en van het staatsbestuur in het algemeen; bovendien was hij een beslist tegenstander van het stelel van "Volharding" van koning Willem I.(4) Een zware taak wachtte hem wederom in den Haag, waar hij de onverzettelijke Fries, - vermoedelijk mede door zijn ongenade bij den Koning, - van verschillende zijden op de meest onaangename wijze bejegend werd.(5) En toen hij dan ook meer en meer inzag, dat hetgeen hij zich in de Tweede Kamer als levenstaak had be- schouwd, schipbreuk had geleden, nam hij in April 1834, ontslag als lid der Kamer, waarmede hij zijn staatkundige loopbaan besloot. Wel werd nog tot tweemalen toe, vanwege koning Willem II een beroep op zijn vaderlands- liefde gedaan, en hem een benoeming tot lid van den Raad van State(6), in 1841, en een plaats in de Eerste Kamer, in 1848, aangebeden, doch vergeefs. Sedert hield hij te Leeuwarden(7) zich vooral bezig met historische onderzoekingen, waarvan hij de resultaten vooral placht mede te deelen in de vergaderingen van het Friesch Genootschap. Afzonderlijk gaf hij nog uit: "Proeven van taal- en geschiedkunde, met een bijdrage over de Friesche kronijk van Ocko van Scharl en anderen", Leeuwarden 1836. "Schetsen van de Friesche geschiedenis in het algemeen en wegen het strafregt in het bijzonder", Leeuwarden 184O-'46, 3 dln. in 4 bdn.(8) Van zijn overige studiën zijn de meeste, een negental, opgenomen in het tijdschrift "de Vrije Fries". Fockema is ongehuwd gebleven. Hij is te Leeuwarden, den 31 Juli 1855, overleden. Een door W. B. van der Kooi van hem geschilderd portret, waarvan hierboven een afbeelding wordt gegeven, bevindt zich in het Friesch Museum te Leeuwarden. Voor verdere bizonderheden verwijzen wij naar een opstel van mr. R. A. Fockema in "De Vrije Fries", dl. XXIII, bl. 82-121. Correspondentie: Mevr. mr. J. H. Goslings, geb. Lijsen te Leeuwarden en den heer B. Luxwolda te Heerenveen vriendelijk dank voor hun belangstellend schrijven. (1) Hij exploiteerde een tichelwerk en een zeepsiederij, was tevens burgemeester van Dokkum, en herhaaldelijk volmacht ten landsdage. (2) Op proefschrift De poenis earumque diversitate ratione imputationis, Gron. 1793. (3) Bij de afscheids-audientie zeide koning Willem I aan F., dat hij - ondanks al wat hen verdeelde -, hoogachting voor hem voelde, en dat hij van die hoogachting door de verleening van de van den Nederlandschen Leeuw openlijk blijk wilde geven. F. verklaarde zich erkentelijk, doch verzocht, ook na aanhouden van den koning, van de ridderorde verschoond te blijven. (4) Van zijne meening gaf hij blijk in een geschrift getiteld "Proeven betrekkelijk de staatshuishouding in Nederland, Leeuw. 1834. (5) Misschien deed zich in deze periode het volgende incident voor. F. was gast aan de koninklijke tafel en morste soep. Zijn buurman (waarschijnlijk iemand van de hofhouding) stelde de vraag: "Is men in Friesland gewoon met soep te morsen?", waarop het snedig antwoord van F. volgde: "Neen mijnheer, maar het is in Friesland wel de gewoonte om, als zoo iets gebeurt, er geen notitie van te nemen!" (6) Nadat deze benoeming, op verzoek van F., was ingetrokken, werd hij tegelijkertijd benoemd tot ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw; hij heeft die decoratie evenwel nooit gedragen, uitgezonderd bij een koninklijk bezoek aan Leeuwarden. (7) in het huis op de Weaze, thans no. 22. (8) Dit zijn voornaamste werk behandelt de Friesche geschiedenis, vooral de rechtsgeschiedenis, van den aanvang af tot 1515; wel bewerkte F. nog de regeering van Karel V, maar persklaar kwam dat gedeelte niet meer. Mr. Daam Fockema geboren te Dokkum 1771, overleden te Leeuwarden 1855. DOKKUM, 41. Sijbrandus Fockema, broeder van den in het vorige nummer (CXLIII) vermelden Daam Fockema, werd 5 Mei 1777 te Dokkum geboren. Na daar de Latijnsche school bezocht te hebben, vertrok hij op zeventienjarigen leeftijd naar de Groninger hoogeschool, om zich in de geneeskunde te bekwamen, met dat gevolg, dat hij 13 Juni 1801 tot geneesheer werd bevorderd na openbare verdediging van een Latijnsch proefschrift(1) door B. Tiboel in het Nederlandsch vertaald onder den titel van "Verhandeling van S. Fockema, M. Docter, over de voornaamste mercuriale geneesmiddelen", Groningen 1804. Na zijn promotie keerde hij weer naar zijn geboortestad terug, doch vestigde zich reeds in 1802 als geneesheer te Leeuwarden, waar hem een uitgebreide praktijk, voornamelijk als verloskundige, wachtte. Ook bewees hij daar belangrijke diensten bij verschillende koortsepidemieën en bij het heerschen der cholera Asiatica. Hij was een ijverig voorstander der koepokinenting en werd, om zijn buitengewone verdiensten wegens de toepassing daarvan, door koning Willem I tot twaalf malen toe met een gouden medaille begiftigd. Voorts was hij secretaris der "provinciale commissie van geneeskundig onderzoek en toevoorzigt in Friesland" tot het jaar 1820, na in 1817 voor het lidmaatschap der "plaatselijke geneeskundige commissie te Leeuwarden" bedankt te hebben. Door langdurige ziekte, vooral ook der oogen, overvallen, was hij in 1841 genoodzaakt zijn betrekkingen van stads-vroedmeester en geneesheer van het Old Burger- en van het Nieuwe Stads-weeshuis neer te leggen. Het verlies van een eenigen zoon, candidaat in de geneeskunde te Leiden, in 1837 en dat zijner echtgenoote, Johanna Jacoba Bekius, na een gelukkigen echt van ruim 39 jaren, in 1845, ondermijnden zijn reeds door arbeid en ziekte verzwakt gestel dermate, dat hij den 13n December 1848 te Leeuwarden overleed. Johannes Fockema, de vader van beide vorengenoemden, werd 12 Maart 1745 geboren te Dokkum als zoon van Daam Fockema en Wijtske Sybrens Hicht. Hij was eigenaar eener zout- en zeepsiederij te Dokkum, werd reeds in 1768 lid der vroedschap en in 1770 burgemeester aldaar. Als zoodanig werd hij in 1774 een der gecommitteerden van die stad naar de Staten van Friesland. Hij behoorde tot de ijverigste Patriotten en sloot zich aan bij de partij van Coert Lambertus van Beijma. Hij was een van de weinige hoofden der Patriotten, wien het niet gelukte, na den omkeer van September 1787 te vluchten, en werd van 18 October 1787 tot 20 Maart 1789 te Leeuwarden op het Blokhuis gevangen gehouden. Daarop als burgemeester afgezet, werd hij bij vonnis van het Hof van Friesland onbevoegd verklaard om eenige lands- of staatsbetrekking te bekleeden. Na den omkeer van 1795 werd dit vonnis den 7den Februari van dat jaar door de Staten van Friesland vernietigd. Opnieuw werd hij toen weer burgemeester, en bleef dat tot 1804, in welk jaar hij zijn ontslag nam. Na het herstel van Neêrlands onafhankelijkheid werd hij, bij souverein besluit van 29 Augustus 1814 benoemd tot lid der Provinciale Staten van Friesland. Bij zijne periodieke aftreding als zoodanig, met ingang van 1 Juli 1819, verzocht hij niet meer in aanmerking te komen; een half jaar later, den 5 Januari 1820 overleed hij. Sedert 15 Juli 1770 was hij gehuwd met Trijntje Eelkes van Kleffens, bij wie hij, behalve een zoon die enkele dagen, en een dochter, die 20 jaren oud werd -, vijf zonen had. Freerk Hoekstra, zoon van Jan Freerks, die later den achternaam Hoekstra aannam, werd 30 December 1760 te Dokkum geboren. Hij bezocht daar de Latijnsche school, waar hij o.m. degelijk onderwijs in de klassieke talen ontving van den rector Nodell, den latere Franeker hoogleeraar, bij wien hij ook - buiten de lesuren om - aan huis afzonderlijk onderricht genoot. Vervolgens werd hij door zijne ouders, op aanraden van hun vriend Stinstra, Doopsgezind predikant te Harlingen, naar Amsterdam gezonden, waar hij verder door professor Heere Oosterbaan werd opgeleid tot Doopsgezind leeraar. Als zoodanig was hij achtereenvolgens werkzaam, - na voor een beroep te Winterswijk bedankt te hebben - te Holwerd van 1786-'94, te Zaandam (nauwelijks ¾ jaar) en te Harlingen, van 1792-1836. Hij is een der stichters van het weduwfonds der Friesche Doopsgezinde Societeiteit, en bracht in 1827 eene fusie tusschen de gemeenten Witmarsum en Pingjum tot stand. Meermalen trad hij op als redenaar in het departement Harlingen der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, waarvan hij een groot voorstander was. Hoekstra wordt beschreven als iemand van een krachtig gestel, zeer godvreezend en tevens van vrolijken aard. Nog lang na zijn overlijden hoorde men de oudere leden der gemeente "van zijne geestige zetten en luimige invallen gewagen, die even ongezocht bij hem opvallende, als droogweg door hem geuit, geheel het karakter hadden van echte naïviteit". "Eenvoudig was hij, als weinigen. Hoezeer beschaafd en wellevend, had hij evenwel in voorkomen en manieren eer iets burgerlijks dan hoofsch. Onderscheidde hij zich ook door zekere stemmigheid en statigheid, ver was hij van alle stijfheid en gemaakte deftigheid. Natuurlijk en ongedwongen, gaf hij zich zooals hij was en sprak hij steeds zooals hij dacht." Als bizonderheid staat nog van hem geboekt, dat bij zich zoo op 't schrijnwerken toegelegd, en daarin zulk eene bekwaamheid verkregen had, dat hij meer dan een zijner meubelen met eigen hand had vervaardigd. Hoekstra was gehuwd met IJnske Johannes Terpstra, bij wie hij één zoon Jan Freerk had. Hij is overleden te Harlingen den 31 Maart 1837. Van de vele door hem nagelaten werkjes en verhandelingen noemen we: Godsdienstige vertoogen, 1800; Vragen en antwoorden over den Godsdienst, 1804 (3e druk 1822); Lijkrede op H. Oosterbaan, 1807; Leerrede op de ramp van Leiden, 1807; Leerrede over de teekenen der tijden, 1810; De heillooze gevolgen van partijschap, 1813. Verder een viertal kinderboekjes, alle in gesprekvorm , waarin de schrijver zich op het voetspoor spoor van W. van Oosterwijk Hulshoff, als een echt kindervriend doet kennen.(*) Voorts zijne Dankrede, 1826 en Laatste Avondmaalsbediening en afscheid, 1837. Verschillende tijdschriften uit zijne dagen, zooals de Vaderlandsche Letteroefeningen, bevatten artikelen van zijne hand, evenals de Leeuwarder Courant en de Arnhemsche Courant, in welk laatste blad hij heftig Isaac da Costa heeft bestreden. Bekend is, dat hij "ook wel eens de Lier tokkelde"; minder of in 't geheel niet bekend is, dat hij ook heeft getracht in het Friesch zijne poëtische gaven te ontplooien, wat o.m. blijkt uit een "Ofschyed for 'n tyed, fin Freerk Jans oon zyn vreun Pieter Goverts"(2), eveneens een Friesch rijmelaar, die hij "Gysbet-om de twade" noemt. Mr. Reyner Bogerman werd, als zoon van Jacob Bogerman en Doed Rintjema, omstreeks 1475 te Dokkum geboren; vandaar, dat hij ook voorkomt onder den naam Reyner van Dokkum. Als zesjarig tenger knaapje genoot hij het eerste onderricht in de muziek van den pastoor Hidde Camminga. Omstreeks 1498 werd hij aangesteld tot secretaris der stad Kampen, welk ambt hij tot 1514 bekleedde. Hij vervolgde de Nederduitsche kroniek "De analibus quidam nota", welke zich aansluit bij die van zijn voorgangers, en schraef Latijnsche verzen, "het eene weinig beter dan 't andere.(*) In 1500 wordt hij "orghelist" dier stad genoemd, en dat hij als zoodanig eenigen naam had, blijkt daaruit, dat hij in 1509 te Utrecht uitgenoodigd werd, om er een nieuw orgel in de Jacobskerk te keuren. Tweemaal vertegenwoordigde hij mede Kampen als Hansestad: eerst op den Stedendag van het Keulsche derdedeel, 15 Maart 1507 en volgende dagen te Munster gehouden, en later, 16 Mei - 7 Juni van hetzelfde jaar, op den algemeenen Hansedag te Lübeck. Na zijn ontslag in 1514 was hij in verschillende functies werkzaam. Zoo treffen we hem in 1518 aan als advocaat-postulant voor den Hove van Holland in den Haag, waar hij kennis maakte o.a. met Bernardus Bucho van Ayta, en diens later zoo beroemd geworden neef Viglius. Het was toen de tijd van de opkomst der Reformatie, waarin Bogerman zich als een strijdvaardig Katholiek toonde; in een door hem geschreven tractaatje vergeleek hij Luthers daad bij het stoute bestaan van Phaëton! In 1531 was hij secretaris van Groningen, waar hij vele kennissen bezat. Vier jaren later werd hij door Karel V met een zending naar Luneburg belast en hield hij zich op de terugreis naar Groningen, in Juli van hetzelfde jaar, te Winschoten op. Op 1 Juni 1536 komt hij nog als secretaris te Groningen voor. Den 27 December 1540 werd hij voor de tweede maal tot secretaris van Kampen aangesteld. In die functie ordende hij - volgens opdracht van den Kamper Raad - in ruim een jaar tijd (van 16 Juli 1541 - 15 Augustus 1542) de verspreide stukken van het archief, dat geheel overhoop lag en legde een repertorium aan van de stadrechten, statuten en privilegiën, dat zich nog ten archieve aldaar bevindt. Onder die stukken vond hij ook het zoogenaamde privilegie van Karel den Grooten, dat alle Friezen vrij verklaarde. Dit was voldoende, om zijn Friesch hart te doen ontgloeien en zoo rijpte bij hem het plan, om aan te toonen, dat de Friezen van ouds vrij en van edele afkomst waren. Tegenover hen, die beweerden, dat zij van de Joden afstamden, wilde hij bewijzen, dat zij aan Trojanen, Grieken en Romeinen, de beroemdste volken der Oudheid, verwant waren. Dit alles moest blijken, zoowel uit wat oude geschied- schrijvers omtrent den oorsprong der Friezen berichten, als uit de door hen nog gebruikte eigennamen en de taal die zij spraken. En aldus ontstond in 1542 een werk, bestaande uit drie deelen, handelende "over den oorsprong, de eigennamen en de spreektaal der Friezen", dat door Bogerman in 1551 geheel nieuw bewerkt werd. Het eerste deel daarvan is al zeer ongunstig beoordeeld door een zeer bevoegd criticus(*), die zich er met de volgende aardigheid omtrent den schrijver afmaakt: "Te Dokkum geboren en te Kampen woonachtig, dat belooft veel!" Het tweede gedeelte vond een warm onthaal bij professor Wassenbergh(6). Het derde deel werd uitvoerig besproken door dr. T. J. de Boer(7), die het hoofdzakelijk van belang vindt uit een oogpunt van taalvorm, welke soms aan het dialect der Dongeradeelen herinnert. Dit laatste behoeft niet te verwonderen, daar Bogemans moeder, een echte Friezin, naar alle waarschijnlijkheid van Anjum afkomstig was(8) en van haar had hij het Friesch geleerd, blijkens een zijner spreuken: "Myn moer hat my Frysk leard, Dat tour ick spracke onforfeerd; Den rjuchte lauwe leert vs di paus, Deerom syds ick goed: Gloria laus". Dr. Wumkes(9) teekent hierbij aan: "Hjir sprekt de stânfries. Ek de rjuchtsinnige katholyk. Ek de ljeafhabber fen it klassike, dy 't heech weirint mei de tael fen Rome". In 1547 vervaardigde "der Rechten Doctor end Medicijn", zooals hij zich toen noemde, een eeuwigdurend almanak, getiteld "Natuurlijcke ende Politique Prognosticatie", dat eerst in 1629 werd uitgegeven. Op zijn ouden dag werd hij 1 Juli 1553, als secretaris van Kampen ontslagen, omdat hij den burgemeester Joachim van Ingen op verzoek eenige copieën uit het gulden boek der stad had verschaft. In brieven te Amersfoort en te Aken geschreven, beklaagde hij zich daarover. Uit armoede moest hij bij zijne kinderen gaan wonen, en huis, hof en erf verkoopen. Waar dat was, is onbekend, evenals tijd en plaats van zijn sterven (hij overleed na 1556, misschien te Aken). Waarschijnlijk liet hij twee zonen na, Johannes, in 1564 pastoor te Kollum en o.a. van 1586-'92 predikant te Bolsward, en Regnerus, die in 1636 als predikant te Harlingen overleed. Aan het slot zijner rijmspreuken laat hij de volgende profetie volgen, waaruit zijn sterk geloof in de toekomst van het Friesch spreekt: "Frisionicum ideoma durabit per omnia secula seculorum, Amen", d.i. "De Fryske tael scil durje oant yn alle ivichheit". Mei Bogerman sizze wy: "Dat it sa wêze mei!" (1) "Dissertatio Pharmaceutica de praecipuis reme- diis mercuralibus". (2) Zie P. Cool, "Freerk Hoekstra als kinderschrijver" in "Doopsgez. bijdragen 1869, bl. 57-88. (3) Dit gedicht in H.S. hopen we spoedig elders te plaatsen. (4) Het handschrift ten stadsarchieve van Kampen, is uitgegeven door de Ver. tot beoef. v. Overys. Regt en Gesch. (Dev. 1862). (5) J. Bolhuis van Zeeburgh, "Kritiek der Friesche Geschiedschrijving", bl. 70. (6) E. Wassenbergh, "Taalk. Bijdr. tot den Frieschen tongval", II, bl. 165-190. (7) T. J. de Boer, "Reyner Bogerman's Friesche Rijmspreuken", Vrije Fries, 1897, bl. 205-281. (8) Daar lagen ook zijn grootmoeder Ansk Rintjema en zijne zuster Bala begraven. (9) Dr. G.A. Wumkes, "Bodders yn de Fryske striid, p. 134.
DOKKUM, 42.
Folkert Bock, schilder te Dokkum, verhuisde in 1683 van daar naar Leeuwarden. Van hem bestaan o.m. een paar uitmuntend uitgevoerde ruiter- gevechten. Of hij geboren Dokkumer was, is ons onbekend. Johannes Folkema, een bekwaam graveur, is te Dokkum geboren. Hij werd naderhand uitgenoodigd, naar Parijs te komen, waar hij aan de koninklijke munt een aantal medailles heeft gegraveerd, die zeer geroemd werden. Later keerde hij weer naar zijne geboorteplaats terug, waar hem twee kinderen geboren werden, die de eer zijns naams ophielden. Jacob Folkema, plaatsnijder, geboren te Dokkum in 1692, als zoon van vorengenoemde, was werkzaam te Amsterdam, waar hij aanvankelijk geplaatst werd op de graveerschool van den in zijn tijd vermaarden Bernard Picart, van wiens talrijke gravures velen onder diens oog door zijne leerlingen vervaardigd zijn. Folkema's eerste gravure dateert minstens van 1720. Hij leverde zoowel portretten, als boekprenten, en navolgingen van schilderijen; o.m. van zijne hand de gravures in de werken van A. Houbraken, alsmede de fraai gegraveerde titelplaten, welke de kwartsuitgaven van Le Clerc (1730) en de Télé- maque (1733) vresieren. Verder graveerde hij o.m. de cliché's van Van Loon's penningwerk, waarin hij sommige met zijn naam teekende(1), en waardoor men in den waan gebracht werd, dat hij ook gedenkpenningen gemaakt heeft. Dit is echter niet het geval: hij heeft enkel af- beeldingen in koper gesneden. Zijn grootste en laatste prent, "de Piskijker", naar Caspar Netscher, welke het jaartal 1763 draagt, en waarvan hij zelf ook de tee- kening vervaardigde, wordt een waar kunststuk genoemd. In 1767 is hij te Amsterdam overleden(2). Anna Folkema, zuster van voorgaande, werd in 1695 te Dokkum geboren. Zij hanteerde niet alleen het penseel en de teekenpen, maar ook het graveerijzer, zooals blijkt uit het werkje "Gebouwen, Gezichten en Oudheden der stad Amsterdam, met figuren" (Haarlem 1741 en '44), waarin zij een aantal gezichten en voorname gebouwen heeft gemaakt, welke aardig en geestig behandeld zijn. Van de vele door haar geteekende portretten zijn er eenigen door haar broeder in plaat gebracht. Ook beoefende zij het miniatuurschilderen. Zij overleed den 1 October 1763. Allert Jacobs van der Poort, geboren te Dokkum in 1771, staat bekend als uitmuntend schilder van portretten en landschappen; ook legde hij zich toe op bet destijds in zwang zijnde behangselschilderen. In zijn jengd heeft hij veel geleerd van den Dokkumer schilder Former van der Elst(3) en van Jacob Bonga(4), die tot zijn 85ste jaar zich te Dokkum met landschapschilderen bezig hield. Later volgde van der Poort te Leeuwarden de lessen van den schilder H. W. Beekkerk. Hij is in 1807 te Leeuwarden overleden. Gosling Posthuma, van Dokkum afkomstig, volgde zijn leermeester, den bekenden Frieschen schilder Otto de Boer, in 1823 op diens studiereis naar Rome. Naar Dokkum teruggekeerd, overleed hij daar reeds in 1832. Douwe Hansma, geboren te Dokkum, den 22 Maart 1812, was de zoon van Reitse Hansma, bakker aldaar, en van Martha Stelwagen, die vijf zoons en twee dochters bezaten. Als op één na de oudste daarvan, volgde Douwe de lessen van den Frieschen schilder W. B. van der Kooi te Leeuwarden, in de school onder den Nieuwen Toren. Later vestigde hij zich als teekenleeraar te Sneek. Hij schilderde vele portretten, waarvan er o. m. nog bewaard worden bij zijn familie te Leeuwarden, Groningen, Assen en Hilversum. De fraaie afbeelding der weesmoeder in het Herv. Wees- huis te Dokkum vermeldden we reeds vroeger; van belang is deze voor de kennis der Friesche vrouwenkleederdracht omstreeks het midden der 19de eeuw. Douwe Hansma, schilder, Friesch schrijver en folklorist, geboren te Dokkum, 1812 overleden te Sneek, 1891. Behalve als schilder, heeft Hansma zich verdienstelijk gemaakt als Friesch schrijver. Hij behoort tot de veertien mannen, die 14 September 1844 "It Selscip for Frisce tael in scriftenkinnisce" hebben opgericht.(5) De rede, gehouden bij het zilveren jubileum daarvan, in 1869, is door hem uitgesproken. Als antwoord op een prijsvraag van "It Selscip" verscheen in 1856 zijn "Uwnk in lok", dat met den eereprijs bekroond werd. Behalve dit werkje, zagen van hem nog afzonderlijk het licht: "Ien bult as ien heal kynsen!" z. j.; "Sippe Scheltema of de Dokkumer furie", 1872; "In ûnlyige tîd to Snits", 1874; "Sechjes en teltjes út it dageliks libben", 1863 (samen met W. Dijkstra); "Hwet teltsjes for de winterjûnen", 1865, eveneens samen met W. Dijkstra. Verder leverde hij bijdragen in de tijdschriften "Iduna" en "Swanneblummen". Ook in J. A. en L. Leopold "Van de Schelde tot de Weichsel", dl. III, komen van hem voor een gedichtje "Moai Wytske", - dat vooral door zijn moraliseerend slot "de Waling Dykstra"-periode typeert - benevens een prozastukje "De Heide", hetwelk de erbarmelijke toestanden weergeeft van "de arme Friesche heide", voor ruim een halve eeuw.(6) Bij voorkeur behandelde hij beelden uit het Friesche volksleven, die hij getrouw wist waar te nemen en weer te geven. Als zoodanig zijn vele zijner bijdragen nog heden van veel belang. Friesch folklorist was hij, in woord en beeld. Van het eerste getuigt ook een aantal bijdragen in het Nederlandsch, als: "Koperen maandag en blikken dingsdag (te Dokkum), in "De Oude Tijd", 1872, bl. 220; "Een steekspel (te Stiens in 1766), ib. 1872, bl. 287; "Vrijen op Ameland", ib. 1873, bl. 171. "Torenmeters en touwsnijders", ib. 1873, bl. 208; "Hondewippers", ib. 1873, bl. 311; "Louwen en schouwen", ib. 1874, bl. 54; "Een Sneeker zeilwedstrijd", in "Friesland, gids voor reizenden", 1877, bl. 217 v. Verder verwijzen we den belangstellenden lezer naar de handschriftelijke nalatenschap van Tiede Roelofs Dijkstra, ter Provinciale bibliotheek te Leeuwarden, waaruit ook Hansma's werkzaamheid op folkloristisch gebied blijkt. Den 9 Juni 1891 overleed hij kinderloos te Sneek, nalatende een weduwe, Welsje Schuurmans, die behalve hun beider portret, nog een derde schilderij aan het Friesch Museum te Leeuwarden legateerde, voorstellende twee meisjes, op bezoek bij een waarzegster. Hoewel niet te Dokkum geboren, meenen we niet te mogen besluiten, zonder een en ander te hebben medegedeeld omtrent den theoloog-dichter die nauw met Friesland in het algemeen, met Dokkum in het bijzonder, verbonden is geweest, n.l. Dirk Rafaëlsz. Camphuysen. Hij werd in 1556 te Gorkum geboren. Reeds vroeg verloor hij zijn ouders en werd door zijn broer tot schilder bestemd, in welk vak hij spoedig zijn leermeester evenaarde, ja overtrof.(7) Op achttienjarigen leeftijd zei hij het penseel vaarwel en legde zich toe op de godgeleerdheid te Leiden, waar hij onder invloed van Arminius' lessen geraakte. Teneinde in zijn onderhoud te voorzien, was hij werkzaam als goeverneur bij de familie van Boetselaer en - na zijn huwelijk in 1613 met Anna van Alendorp, bij wie hij later acht kinderen ver- wekte - als docent aan de Hieronymusschool te Utrecht. De vroeger wereldsgezinde jongeman ging zich nu een ernstiger levenstaak kiezen: niet de theologische studie, maar het "beleven" van Gods woord, de verdediging van het prac- tische christendom, werd voortaan zijn levensdoel. Na voortzetting zijner studiën te Utrecht, werd hij 1617 proponent en als predikant benoemd te Vleuten, waar hij aanvankelijk de zijde der Remonstranten koos. In 1619 werd hij in zijn ambt geschorst, omdat hij weigerde, de door de Synode van Dordrecht ingestelde akte van rechtzinnisheid te onderteekenen.(8) Evenwel aarzelde hij niet, daarna een spreekbeurt te Rotterdam te vervul- len en daar toen inmiddels de resolutie der Staten, om de vergaderingen der Remonstranten te ver- hinderen, was afgekondigd en de kerk gesloten bleef, sprak hij van een van biertonnen ge- improviseerde tribune op een scheepstimmerwerf het volk toe. Na den volgenden Zondag onder een opkomende hagelbui in de open lucht te Vleuten gepreekt te hebben, werd hij in een vergadering van de provinciale synode te Utrecht afgezet, met bevel, om binnen acht dagen het land te ruimen. Aangezien Camphuysen echter voortging met preeken, te Utrecht en te Harmelen, werd hij gevangen genomen en te Vianen opgesloten. Weer op vrije voeten gelaten, trad hij op ver- schillende plaatsen op, totdat hij zich genood- zaakt zag, met zijn gezin de wijk te nemen naar Amsterdam, waar zijn verblijf echter van korten duur was. Hij vertrok naar Oost-Friesland en vestigde zich als boekdrukker te Nor- den, waar hij een groep van gelijkgezinden stichtte, die veel gemeen hadden met de latere Rijnsburgers of Collegianten. Heimwee, een inval van den graaf van Mansfeld en het uitbreken eener vreeselijke pestepidemie te Norden be- werkten, dat de balling met de zijnen in Novem- ber 1622 met den Harlinger beurtman scheep gin- gen naar Holland, maar door stormweer en zee- ziekte genoodzaakt waren, onder Ferwerd aan land te gaan, en vandaar op een wagen ver- der te trekken naar Harlingen. Aangezien men, behalve te Dokkum, in geheel Friesland fel gekant was tegen de Remonstranten, hielden zij hun verblijf te Harlingen zoo geheim moge- lijk. Doch de premie door de Overheid op het aanbrengen van een Arminiaansch predikant gesteld, was kort daarna aanleiding tot een over- haast vertrek naar Ameland, waar men van den Heer van het eiland verwachtte, dat deze hun het verblijf op zijn eiland niet zou ontzeg- gen. Dadelijk na aankomst te Hollum werd op het daartoe gedaan verzoek een geruststel- lend antwoord ontvangen, en zelfs den waard ge- last, den vreemdelingen gastvrijheid te verschaf- fen, tot in hun verblijf was voorzien. Zij vonden te Nes een goede woning, en genoten daar van de kalmte en rust. Ruimschoots vond Camphuysen hier in de stilte en afzondering gelegenheid te werken aan zijn "Van 't onbedrieghelijck oor- deel", dat later in zijne Theologische werken is uitgegeven. Doordat echter de invloed van de zeelucht voor zijn zwak lichaamsgestel nadeelig was, be- gaf hij zich van tijd tot tijd naar den vasten wal, en kwam zoo te Dokkum, waar talrijke Remon- strantsch-gezinden woonden, die voor hun mee- ning durfden uit te komen. Daardoor zag Camp- huysen in Dokkum een geschikte plaats voor een meer duurzaam verblijf. Hij huurde er een woning, en thans ging het met den beurtman op Dokkum aan. Inmiddels was echter de huiseige- naar overleden, en zijne weduwe, minder Remon- strantisch gezind, weigerde de woning, zoodat Camphuysen aanvankelijk onderdak bekwam bij een buurman, den timmerman Kolstra, aan den Lageweg; spoedig daarna kon evenwel de woning betrokken worden. Aanvankelijk was echter zijn verblijf te Dok- kum niet zoo veilig, als hij verwacht had. Na eerst op aanzegging van den magistraat voor geruimen tijd de stad verlaten te hebben, en later op een geruststellend bericht zijner vrouw teruggekeerd te zijn, werd hij toch daarop weer op het stadhuis ontboden, waar de magistraat in tegenwoordigheid van de vroedschap de door de Staten uitgevaardigde resolutie van 1 Februari 1620 liet voorlezen, waarbij een premie van vijf- honderd guldens werd uitgeloofd voor het aan- brengen van een Remonstrantsch predikant, en deze bedreigd werd met levenslange detentie en arbitraire straffen. De magistraat verklaarde echter dat de vroedschap had besloten, genade voor recht te laten gelden, en Camphuysen zou ge- doogen, mits hij zich bij handteekening verbond om niet te prediken, hetzij heimelijk, of in het openbaar, en na te laten, al hetgeen de Staten bij dat plakkaat hadden verboden. Camphuysen nam daarmee genoegen, en verkreeg, nadat de vroedschap nog eens in 't geheim be- raadslaagd had, aanzegging, dat hij tot nader bescheid in de stad kon blijven. Waarschijnlijk had het stedelijk bestuur hierover van de Staten eene berisping ontvangen: althans, eenigen tijd later kwam inderdaad bescheid, toen de bode, in naam van de magistraat de aanzegging deed, dat Camphuysen thans zonder nadere waarschuwing binnen 24 uren de stad moest hebben verlaten. Invloedrijke Remonstrantsche burgers, onder wie zekere Harema, wisten echter te bewerken, dat dit besluit ingetrokken werd. Tegen den avond kwam de bode terug met de verblijdende boodschap, dat de heeren hem veroorloofden te blijven, mede in aanmerking nemende, dat hij geweigerd had, in eene bijeenkomst van Remonstranten het woord te voeren.(10) Intusschen waren Camphuysen's financiën totaal uitgeput. Een plan tot oprichting eener linnenzaak, waarvoor zijn vrouw naar Amsterdam reisde, doch wegens ziekte van haar man overhaast terug moest keeren, was voorloopig opgegeven. Onder deze omstandig- heden verscheen weer de heer Harema, die als groot vlaskooper hem aanried, ook met dat be- drijf aan te vangen; benoodigd kapitaal zou door dezen bij wijze van voorschot verstrekt worden. Ofschoon Camphuysen, meest uit eergevoel, aan- vankelijk nog aarzelde, besloot hij, in overleg met zijn vriend Lambert Jacobsz, een ervaren reeder en koopman te Leeuwarden, het aanbod aan te nemen. De zaak ging spoedig flink vooruit, en daardoor braken voor hem betere tijden aan. Een deel van den dag besteedde hij echter nog steeds aan zijne "Stichtelijke rymen" (die hij reeds gedurende zijn kort ver- blijf te Harlingen begonnen was) en eene be- rijming der "Psalmen des profeten Davids". Van tijd tot tijd terugkeerende ongesteldheden hadden zijn gestel evenwel ondermijnd, en enkele jaren later rukte eene ernstige ziekte hem weg. Hij is overleden 9 Juli 1627, in het huis, thans gebezigd voor marechaussee-kazerne! (1) Zoo vindt men in dl. IV, bl. 201, 317, 345, 363, 364 medailles afgebeeld, gesigneerd I. Folkema. (2) Hij is de leermeester geweest van den bekenden Frieschen graveur Pieter Tan. (3) Hij beeldde vooral veel koeien af; omstreeks 1870 teekende hij vaak in rood krijt. (4) Wie weet ons iets naders omtrent van der Elst en Bonga mede te deelen? (5) Jaren lang was hij voorzitter van "de krite Snits", zie "Forjit my net", 1912, s. 173 v. (6) Het door dr. Wumkes in zijne "Bodders", s. 608 vermelde "moandeis-reiske mei Ulbe fen Peasens" (1865), is evenwel niet van hem, doch van zijn broer J. J. Hansma, boekverkooper-uitgever te Dokkum, afkomstig. In dit werkje herkenden de Dokkumers spoedig tal van eigen typen, hetgeen men den auteur-uitgever geweldig kwalijk nam! (7) De weinige, nog in musea aanwezige schil- derijen, die aan Camphuysen worden toegeschre- ven, zijn òf door zijne zonen òf door zijne neven vervaardigd. (8) De moeilijkheden, daardoor ontstaan voor de Dokkumer predikanten Lamberti en Her- manni hebben we indertijd reeds meegedeeld. (9) De twist over dogma's stuitte hem steeds tegen de borst; sedert de Remonstranten zich tot eene sekte gingen organiseeren en naar eene vaste geloofsbelijdenis zochten, hadden ze Camphuysen niet meer aan hun zij. (10) In 1624 wordt zijne woonplaats vermeld "in de lange Oosterstraat"; twee jaren later komt hij voor als "Kleynwever op den legen wegh". DOKKUM, 43. Dirk Rafaelsz. Camphuysen. (Vervolg). Dirk Rafaelz. Camphuysen, geboren te Gorinchem, 1586, overleden te Dokkum, 1627. Wat Camphuysen's verbeterde berijming der Psalmen betreft, deze voorzag in een behoefte "sinds de Dordtsche Synode het knoeiwerk van Dathenus boven het kunstwerk van Marnix had gesteld"(1). Maar wat populariteit aangaat, wordt zij ver overtroffen door zijne Stichtelijke Rijmen, die karakteristiek zijn om hun schoonen, pittigen vorm. Reeds gedurende zijn kortstondig verblijf in Harlingen werd er de grondslag van gelegd: de eerste druk verscheen in 1624 in 2 deelen, later tot 4 deelen uitgebreid; het aantal drukken nadert de vijftig! En "niet enkel in het krankvertrek of in de woning der smart lag dit boek geopend. Ook in de verblijven der vreugde klonken van de lippen van jongelingen en maagden, tusschen andere, niet altijd van zoo geestelijken inhoud". Ja, er bestaan zelfs bewijzen, dat zij "bij de straat gezongen" zijn. Geen wonder ook! Onze dichter had n.l. de juiste opvatting, dat een lied, wil het veel invloed hebben, zoowel gelezen als gezongen moet kunnen worden. Daarom werden zijn liederen vervaardigd naar in zijn tijd bekende zangwijzen, als "Lieflockster van de Min", "Ach! Amarillis, zegt wat u wil is" enz. Daarbij zijn het "eenvoudige rijmen, maar van een goed gehalte. Er is juistheid van uitdrukking, rijkdom van taal en harmonische klank in: ze zijn in waarheid de schoone uitdrukking van zijn zelfverloochenend leven". Het meest bekend van alle is zeker wel zijn "gheestlyck meditatie-liedt". Mayschen morghen-stondt, dat in bijkans geen enkele bloemlezing der Nederlandsche letteren ontbreekt, aanvangende: "Wat is de Meester wijs en goedt, Die alles heeft gebout, En noch in wesen blyven doet Dat 's menschen oogh aenschout" en dat eindigt: "Ach waren allen Menschen wijs, En wilden daer by wel; De Aerd waer haer een Paradijs, Nu isse meest een Hel". En van niet minder bekendheid zijn de volgende regels, welke Camphuysen, 21 September 1618, in een vriendenalbum schreef: "Daer moet veel strijdts gestreden sijn: Daer moet veel leets geleden sijn: En veel gebedts gebeden sijn: En Christelijke zeden sijn: Een nauwen wech betreden sijn: Soo lang wij hier beneden sijn: Soo sal 't hier nae in vrede sijn." Het stoffelijk overschot van hem, die bij zijn leven met zooveel strijd had te kampen gehad, werd begraven op het - thans tot Marktplein geamoveerd - kerkhof, ten noorden van de Ned. Herv. kerk bij de Fetseput. Zijn graf was slechts gedekt met een zoogen. "hoofdsteen", ter grootte eener halve zerk, waarop ongeveer de volgende inscriptie voorkwam: Dirk Rafels Kamphuizen, overleden den 9 Julij oude stijl oud 43 jaren Mortuus Vivo (2) Doch ook na den dood scheen zijn gebeente de rust niet gegund, want eenige jaren daarna reisde zekere Jacob Colom(3), boekverkooper te Amsterdam, met zijn vriend Francois van Limburgh, naar Dokkum en wisten daar van de stedelijke overheid vergunning te verkrijgen tot opening van Camphuysen's graf. Met behulp van den doodgraver werden zijn bekkeneel en eenige beenderen er uit genomen en vervolgens naar Amsterdam meegevoerd, waar zij als een kostbaar aandenken bewaard bleven. Ruim ¾ eeuw later berustte de schedel in de verzameling van zekeren Houbakker, zooals blijkt uit het volgende versje(4), dat een 18de eeuwsch prul-poëet daarop dichtte: "Op het gesichte van een doodshoofd, hetwelk men my verzekerde te zijn dat van Diderick Rafaëls Kamphuisen. In de herfstmaand Ao 1708. Is dit het bekkeneel, 't geen eertyds in zig sloot, Dat hemelschrander brein! welck lesz' op leszen goot. (Uit wysheids bronn' geput door Euangeliebuizen. Zoo mulm' noit 't Hoofd-gebeent van vroome Dirk Kamphuizen. Maar 't flonk're stadig in Houbakkers kabinet, Als een karbonkel-steen in fijnen goud gesett'! Och dat het daar, schoon dorr' den Naazaat nog mocht stichten, 't Welck in zijn leven als een held'ren fakkel lichten Zijn deirebe leve ons in 't hert. 'k Las op zijn zerk laast dus: Dood zijnde leve ik nog of: Vivo Mortuus. Leef dan, leef eeuwen lang, gij groote menscheLeerder, En streek het Nageslacht staâg tot een zielbekeerder, T. Roos." Intusschen was in 1722 bovengenoemd opschrift van de zerk als volgt gewijzigd (en verbeterd): Ao. 1627 den 19 Iulius sterf den Eersame Didericus Kamphuisen olt 41 jaar en leit hier begraven. Mortuus Vivo. door Dirck Helt vernuwt 1722. Het verhaal van de opgraving geeft de geschiedschrijver Schotanus(5) als volgt weer: "twee lieden van Amsterdam gereyst nae Dokkum lieten door een dood-graver 't beckeneel by nacht opgraven en nament mede als een Heylighdom. Alhoewel de dood-graver diet geldt wilde verdienen, niet seeker wist oftet Camphuysens oft eenes anderen, daer naest begravenen, hooft was." De twijfel in dezen laatsten regel uitgesproken, wordt opgehelderd door hetgeen in 1823 geschiedde. In dat jaar n.l. ontving het stedelijk bestuur van Dokkum een schrijven, d.d. 22 Mei 1823, van den heer P. S. Schull, advocaat en notaris te Dordrecht, waarin deze te kennen gaf: "dat hij eenige jaren te voren, bij eene verkooping van mineralen uit de nalatenschap van den Eerwaarden van Eick, predikant te Loosduinen, eigenaar was geworden van het bekkeneel en eenige beenderen van den dichter Kamphuysen, geborgen in een doos en met eenige documenten aangaande de herkomst daar bijgevoegd. Hij bood deze overblijfselen de regeering aan, die ze dankbaar aanvaardde en op het raadhuis een plaats gaf". Onder die documenten is een brief van een zekere Sophia Barbara van der Voort uit Noordwijk, van 28 November 1744, gericht aan eene vriendin, getuigende: "dat zij dikwijls van hare grootmoeder had gehoord, dat haar grootvader van moederszijde Jacob Colom, eenige jaren na Camphuysen's dood naar Dockum was gereisd, om het bekkeneel van den geliefden vriend te bekomen. Later had Sophia's grootvader van van Eyk het gekregen en zoo was het eindelijk bij haar gekomen". Waarschijnlijk heeft het ontdekken der oude reliquie de gedachte aan Camphuysen wederom verlevendigd. In hetzelfde jaar n.l. liet de Vereenigde Christelijke gemeente het oude zerkje door een nieuwe en grootere vervangen. Deze zerk te Amsterdam vervaardigd, werd door de gecommitteerden tot de bouwzaken van genoemde gemeente, zonder eenige plechtigheid, den 8 September 1823 op de plaats van de vorige neergelegd, voorzien van dit opschrift: Mortuus Vivo DIRK RAPHAELS KAMPHUIZEN, geboren te Gorinchem 1586 en overleden te Dockum 1627, is deze steen gewijd door de Vereenigde Christelijke gemeente te Dockum, in het jaar 1823. met beneden symbolen van den dood: een zandlooper, waaromheen een elkaar kruisende zeis en lelie, en waarboven vijf sterren. In 1829 werd het oude kerkhof met den daaraan grenzenden voormaligen abdijtoren gesloopt en in een plantsoen herschapen, terwijl tevens op het Zuider-bolwerk een nieuwe begraafplaats werd aangelegd. Daarom vroeg mr. J. W. de Crane(6), wien de vrees bekroop, dat nu de rustplaats van Camphuysen in vergetelheid zou geraken, in een schrijven aan den toenmaligen staatsraad baron van Znylen van Nijevelt, of hij er toe zou willen medewerken, dat de zerk van Camphuysen niet verwijderd werd. Deze beloofde dat. Ook de kerkeraad had een verzoek van dien aard tot de regeering gericht en een gunstig antwoord ontvangen. Doch in 1854 werd dat verlof ingetrokken, aangezien men het plantsoen tot marktplein wilde inrichten. Voorloopig werd nu de zerk in de stadstimmerschuur, en later in een afgesloten steeg naast de kerk der V. Chr. gemeente bewaard. Eindelijk kwam men op het gelukkige denkbeeld, Camphuysen als het ware nogmaals te begraven op de begraafplaats aan het bolwerk. Men vroeg daartoe aan het bestuur van Dokkum den op het stadhuis berustenden schedel af te staan, ten einde dezen onder den nieuwen zerk te kunnen neerleggen, aan welk verzoek bij raadsbesluit van 3 Februari 1860 bereidwillig werd voldaan. En zoo werden met groote plechtigheid, vergezeld door het stedelijk en kerkelijk bestuur, de laatste overblijfselen van den dichter juist op den gedenkdag van zijn sterven, naar het kerkhof op den stadswal gebracht, waar zij tot heden ongestoord rusten. Van die overbrenging gaven zelfs de groote nieuwsbladen een uitvoerig verslag. Het volgende is ontleend aan de notulen der Ver. Christelijke gemeente te Dokkum van 19 Juli 1860: "Overeenkomstig het in de vergadering van 10 Mei beslotene had den 19 Juli de plechtige overbrenging van Kamphuisen's schedel plaats. Bij missive van 12 Juli was van Burgemeester en Wethouders kennis ontvangen, dat niet alleen de aan den Raad gedane uitnoodiging, om daarbij door eene commissie uit zijn midden geassisteerd te worden een gereeden ingang had gevonden, maar dat alle deszelfs leden gaarne aan deze plegtigheid deel zouden nemen. Slechts enkele hunner werden dan ook verhinderd om met den kerkeraad, die voltallig was, des morgens ten halfelf in de kerkekamer samen te komen. Aldaar bevond zich het kistje met den schedel, hetwelk, nadat alle aanwezigen zich hadden overtuigd, dat deze zich daar in bevond, werd digt gemaakt. Vervolgens werd het in zwart laken gehuld op een houten bakje geplaatst en door den Stadsbode, benevens den koster, naar zijne bestemming gedragen, begeleid door den Kerkeraad en het Stedelijk bestuur. Het schoonste weder begunstigde deze vreemdsoortige optocht. Op de Begraafplaats werd dezelve reeds door eene talrijke schare opgewagt. Voor het geopende graf lag de reeds derwaarts overgebragte gedenksteen. Rondom denzelfden schaarden zich de deelgenoten van de plegtigheid. Onze voorzitter sprak daarbij in dichtmaat een toepasselijk woord(7) en toen daarna de schedel aan het graf toevertrouwd en hetzelve in onze tegenwoordigheid gesloten werd, keerde de stoet nu in plaats van voorafgegaan, gevolgd door de dragers van het begravene naar de kerkekamer terug, waar men onder het genot van eenige ververschingen tot halftwee tezamen bleef en eindelijk welvoldaan over den gewenschten afloop eener zaak, die geruimen tijd het onderwerp onzer beraadslagingen had uitgemaakt, huiswaarts keerde." Inmiddels waren aan het grafschrift van 1823 deze woorden toegevoegd: In het jaar 1860 van de voormalige begraafplaats herwaarts overgebracht benevens 's mans schedel tot dien tijd berustende in het raadhuis alhier. Ieder, die het kerkhof aan het bolwerk te Dokkum bezoekt, valt dadelijk de rustplaats van den dichter op. Hij ligt juist tegenover den ingang. Een eenvoudig ijzeren hek omsluit den grafsteen en treuresschen, aan weerskanten geplaatst, over- schaduwen het graf. "Den man, wien men tijdens zijn leven nauwelijks een plekje op Dockum’s grondgebied wilde gunnen, is op het kerkhof de eereplaats ingeruimd." Tegenwoordig is de begraafplaats aan het Zuiderbolwerk op haar beurt "oud kerkhof" ten opzichte van die in den Bonifatiuspolder geworden. De eerste is n.l. eenige jaren geleden definitief gesloten in afwachting eener andere bestemming, welke eenmaal aan dat terrein zal worden gegeven. Maar we hebben gegronde hoop, dat ook dan Dokkum's vroede vaderen(8) en de Ver. Christelijke gemeente(9) zullen blijven voortgaan met in eere te houden de laatste rust- plaats van den "vromen duider", die heeft gezongen: "Van goed, van God. van deugd, van lijden en verzaecken". Van den heer S. Wendelaar Bonga te Dokkum mochten we, - op onze vraag in het vorige nummer - verschillende aanwijzingen ontvangen be- treffende Jacob Bonga. Deze, geboren te Dokkum en gedoopt aldaar in 1758, was de zoon van den huisschilder Symon Jacobs en Grietje Jans Zijlstra. Hij huwde Maria Wendelaer, uit welk huwelijk een negental kinderen geboren werden. De zoon Sjoerd, in 1794 eveneens te Dokkum geboren, heeft, evenals zijn vader, uitgemunt in het landschapschilderen, waarvan vele proeven, - belangrijk voor de topografie van Friesland -, in het Friescn Museum te Leeu- warden bewaard worden. Vader en zoon ver- huisden later naar Leeuwarden. Jacob Bonga heeft ook geschilderd in Slees- wijk-Holstein, waar zijn zoon Symon predi- kant (te Friedrichstadt a/d Eider) is geweest. Verder deelde de heer J. Hoekstra te Driebergen ons o.m. mede, dat schilderijen van Douwe Hansma nog bij familie te Baard en een fraai schoorsteenstuk bij een familielid te Warga bewaard worden en wijst de heer H. R. Gerbrandy te Leeuwarden er ons op, dat bij diens familie aldaar een eveneens door Hansma geschilderd portret aanwezig is. Genoemden heeren onze vriendelijke dank voor hunne be- langstelling en mededeelingen. (1) De Psalmberijming werd zelfs nog in de vorige eeuw door verscheidene Doopsgezinde gemeenten bij de godsdienstoefening gebruikt. (2) Mortuus vivo, d.i. "dood zijnde, leef ik." (3) Colom gaf verscheidene malen Camphuysens gedichten uit, o.a. in 1628 en 1647; evenzoo de Theologische Werken in 1640. (4) In handschrift aanwezig in de bibliotheek der Doopsgez. gemeente te Amsterdam. (5) In zijne "Beschryvinge van de Heerlyckheyt van Frieslandt", fol. 257b. (6) Van 1780-'88 rector aan Dokkums Latijnsche school en nadien professor te Franeker. (7) Voorzitter was toen ds. H. Hussem. De dichtregelen, door hem uitgesproken, zijn uitgege- ven bij de wed. B. Schaafsma te Dokkum. Daarin komt o.m. voor: Was iedereen slechts wijs, zooals hij eens mogt wezen, En wilde daar bij wel, zooals hij heeft gewild, Wij zouden voor geen storm van godsdiensthaat meer vreezen, Waar liefde in 't harte woont, is dra die storm gestild. (8) Evenals zijne geboorteplaats Gorinchem bezit ook Dokkum in de nieuw aangelegde N.O.-wijk zijn D. R. Camphuysenstraat. (9) De Ver. Christelijke gemeente gaat nog steeds voort met de nauwlettende verzorging van het graf, blijkens een telken jare op de gemeenterekening voorkomenden post van "onderhoud van Kamphuyzen's graf". |