>> HOMEpage

Studentenleven te Franeker
en elders in Nederland
tot ca. 1800

Bron: Vier Eeuwen Nederlandsch Studentenleven, door Dr. A. C. J. DE VRANKRIJKER, Voorburg 1936; geraadpleegd via DBNL (KB)
Bewerking (t/m blz. 193, zonder de afbeeldingen maar met de bijschriften), o.a. corrigeren OCR (met melde omissies), aanbrengen alinea's, moderniseren spelling: M.H.H. Engels, juni 2020

INHOUD

WOORD VOORAF 9
DE NEDERLANDSCHE STUDENT VOOR 1575 11
DE OPRICHTING DER UNIVERSITEITEN 21
PROF EN STUDENT 49
OP DE KAMER 86
DE BURSAAL 99
VERBODEN VEREENIGINGEN 117
VOORRECHTEN 137
HET WERK DER ACADEMISCHE RECHTBANKEN 149
SPORT, VERMAAK EN FEEST 172
ONTGROENSENATEN EN GEZELSCHAPPEN 194
DE CORPORA 216
CORPSLEVEN 242
STUDENTENLEVEN 261
MORES 287
GROENWEZEN 320
MODERNE GEEST 344
BRONNEN EN LITTERATUUR 363
24 PLATEN MET 43 AFBEELDINGEN


WOORD VOORAF
Ieder academisch gestudeerde zal steeds met genoegen aan zijn studententijd blijven terugdenken. De jaren aan de Academie doorgebracht omvatten immers een periode van studie naast ontspanning, van ernst naast jolijt. Voor de een lag de nadruk meer op het eerste, voor de ander meer op het laatste, maar voor allen was het een tijd van vroolijk, onbezorgd leven, waarin de geest zich verruimde en het karakter gevormd werd.
Er zijn andere toestanden geweest; er waren eens andere verhoudingen dan wij die nu kennen; er zijn legendarische figuren geweest onder de studenten, die een bron van anecdoten vormen. Waarom zou een historicus niet eens terugzien in de verlopen eeuwen om te onderzoeken, hoe de student vroeger leefde, twintig jaar geleden, honderd, tweehonderd en meer jaren terug? Er zijn veel dingen in ouderen tijd, waarin wij ons eigen studentenleven terugvinden, er is eveneens veel, dat met het onze vergeleken anders is geworden en daarom ook al weer belangwekkend.
In alle tijden is iets moois geweest, hoewel ook een en ander, dat buiten de maat ging. Er was steeds verandering en ontwikkeling. Door de stichting der Leidse universiteit vinden we een eigen Nederlands Studentenleven opkomen, terwijl de weetgierige tevoren aan verschillende universiteiten in het Zuiden en buitenslands zijn kennis moest vergaren. Na eenige decennia reeds vond hij binnen de grenzen der Republiek keuze genoeg in de vijf universiteiten waarvan er in de Franse tijd twee sneuvelden, en kon hij bovendien nog aan Athenaea en Illustere Scholen wetenschap opdoen.
Hoe leefden die studenten toen, hoe studeerden zij en hoe maakten zij zich het leven vroolijk; hoe genoten zij hun voorrechten en hoe sprongen zij bij tijd en wijle uit de band? Dat vroeg ik mij af, toen ik de oudere eeuwen voor dit werk ging schrijven. Na de Franse Revolutie is er vrij wat veranderd; tevoren vinden wij sporadisch vereenigingen en ontgroensenaten, daarna de corpora met het echte stu-

9

dentenleven binnen hun organisatie. Ook daarin is weer veel veranderd door allerlei oorzaken. De ontwikkeling heeft problemen geschapen, de veranderde tijden brachten andere zeden; de eerste decennia der 20ste eeuw zijn niet als die der 19de. Maar: wat was er, hoe was het, wat veranderde en waarom?
In één woord: hoe was de gang van het vroolijke studentenleven? Dat is de vraag, die ik mij stelde, toen ik dit boek ging schrijven. Daarom tracht ik hier de lezer een overzicht over vier eeuwen leven en werken in en om de Academie te bieden, maar met de nadruk niet op het werk, doch op het leven.

10

DE NEDERLANDSCHE STUDENT VOOR 1575
Vóór de Leidse academie werd opgericht, kunnen we moeilijk van een Nederlands studentenleven spreken, wanneer we daarbij uitsluitend aan Noord-Nederlanders denken. Er was immers in het Noorden geen gelegenheid tot het volgen van universitair onderwijs, hoewel scholen als die van Zwolle roemrijk waren, en dus moest de Noord-Nederlander in het Zuiden gaan studeren ófwel in het buitenland. Sinds 1425 had Leuven een hoogeschool, die druk bezocht werd, Douai sinds 1530. Dan waren in trek Parijs, Orléans, Bourges, Heidelberg, tijdens de Reformatie ook Genève; zelfs in Rostock en aan de Italiaanse universiteiten vinden we Nederlanders. Daar leefden zij in een bonte internationale verzameling het Middeleeuwse studentenleven mee, waaruit we hier een en ander als inleiding verhalen, zonder op volledigheid aanspraak te willen maken.
Aan de Middeleeuwse universiteiten vinden we studenten op heel wat jeugdiger leeftijd dan aan de tegenwoordige, omdat de collegestof ten dele parallel liep met wat nu reeds op een gymnasium behandeld wordt. Een minimum-leeftijd was zelden vastgesteld en zo komen meer dan eens inschrijvingen op twaalf jaar voor en promoties tot magister artium op 14- en 15-jarigen leeftijd. Gewoonlijk was evenwel statutair een leeftijd van 17 jaar vereist voor de lagere graad van baccalaureus en 21 jaar voor magister.
Het aantal studenten was in de Middeleeuwen werkelijk niet gering en beliep bijv. te Leipzig in de tweede helft der 15e eeuw 600 à 700; Praag (in 1438 opgericht) en Keulen (1338) hadden in de besten tijd 1000 studiosi. Onder dezen waren er van allerlei stand en leeftijd; er bevonden zich gevestigde burgers onder, die verdere ontwikkeling zochten, daarnaast arme drommels tussen anderen, die zich met zijde en bont kleedden en met parelen en goud sierden. De dracht deed oorspronkelijk sterk aan de kleeding der geestelijken denken, donker, stemmig en op een toga gelijkend, doch weldra ging de smaak der studenten naar meer bontheid en sier en daaraan danken we de voorschriften tegen

11

pronkzucht, tegen het dragen van puntschoenen, korten rok, tot aan de schouders opengesneden mouwen, kanten kragen e.d.
Zulke voorschriften waren er om overtreden te worden en dat gebeurde dan ook; krachtige pogingen om ze te doen naleven hadden alleen oproeren ten gevolge. Men verlangde toen de standen onderscheiden te zien door kleeding en de studenten te laten uitblinken door eenvoud, waar zij niet voor voelden. Geërgerd wordt dan opgemerkt, dat een student er uit ziet als een snijdersknecht en een doctor als een koopman, dat hij hoeden draagt als de leek in de wetenschap. Men nam er aanstoot aan, dat te Ingolstadt de studenten bontgekleurde stoffen droegen, de hals onbedekt lieten en schoenen aan hadden met onmogelijk lange punten. Overal moest het dragen van wapenen worden verboden, met een uitzondering natuurlijk voor edelen, en zelfs de armsten, die geen inschrijvingsgeld betaalden en de kost verdienden als famulus, als dienaar van een rijkere of als paedagoog bij een gezeten burger, probeerden zich weelderig te kleden. Uit simpele boerengezinnen afkomstig en studerend in de hoop op een mooie kerkelijke functie, wisten zij geen maat te houden. Een deel van hen werd in toom gehouden in convicten en moest zich bedwingen om hun beurs of de vrije kost en inwoning niet te verspelen. Daar was het leven nauwkeurig aan tijd gebonden en zelfs waar rijkere ouders hun zonen onderbrachten sober, uit het principe, dat weelde niet deugt voor de jonge mens. Het leven was er nog eenvoudiger dan aan de burse, het internaat, zoals wij dat later ook te Leiden en Franeker zullen ontmoeten. In de Middeleeuwen vond men dat samenwonen onder toezicht van een Magister of Rector, die ook in de studiezaal het werk controleerde, beter en veiliger dan het afzonderlijk verblijf op kamers, en het eerste is toen ook regel geworden met sanctie van Rector en overheid. Op eigen kamers vinden we slechts geestelijken, edelen en enkele aanzienlijken met hun famuli.
Aan de drukst bezochte Middeleeuwse universiteiten waren de studenten vereenigd naar het land, waar zij vandaan kwamen, tenminste wanneer hun aantal groot genoeg was, want de slechter vertegenwoordigde en de kleinere naties sloten zich bij een stamverwante aan. Deze nationale vereenigingen hadden hun procurator (zoals de voorzitter betiteld werd), hun statuten, hun kas en een beschermheilige, zoals het gilde zijn patroon. Door hun macht werden zij maar al te dikwijls lastig en daarom door de academie tegengewerkt; het eenige voordeel was, dat de leden elkaar zo noodig financiëlen steun verleenden en voor de begrafenis van een overleden makker zorg droegen, in het algemeen diensten van naastenliefde praesteerden naar gildenmanier.

12

Hoogleraar en studenten in hun menigvuldige kleedij
Naar een houtsnede in Brunschwig, Chirurgia, 1497


13

De academieburgers vormden een op zichzelf staand wereldje, onderworpen aan eigen rechtspraak, dat dikwijls in botsing kwam met het stadsbestuur en de burgerij, een geprivilegieerd wereldje, dat met lawaai en uitbundigheden de overige bevolking veel overlast bezorgde, vol zoeten wijns de burgerjongeling zijn meisje afkaapte en ongenoodigd bij feestvierenden binnendrong. Daardoor werd er veel gevochten tussen de student en de handwerksman en dikwijls de hele inventaris van een herberg vernield. Als wraak bestormden de burgers dan een studentenverblijf, zoals in 1510 de Keulse metselaars, die alles kort en klein sloegen. In datzelfde jaar werd te Erfurt zelfs met kanonnen geschoten en alles, tot de bibliotheek toe, geplunderd. In Leuven liepen de studenten met de neus in de wind gewapend door de straten en dreven burgers opzij, die hun in de weg kwamen; op een goeden dag drongen zij binnen in een zaal, waar vreedzame burgers feestten en ontfermden zich over de toespijzen; een ander maal ontruimden zij een balzaal. De verhoudingen waren aldus dikwijls gespannen, maar meestal trokken de studenten aan het langste eind door met heengaan te dreigen. Zo kon het gebeuren, dat op het einde der 15e eeuw tenslotte geen Leuvens burger 's avonds op straat durfde te gaan; de academie behield het alleenrecht voor nachtwandelen.
In die tijden, toen de student nog van de ene academie naar de andere placht te trekken om bij verschillende geleerden wijsheid op te doen, was het hem een geringe moeite om naar elders te gaan en dan bleef de burgerij om wille van het lieve geld niet anders over dan toegeven. Zo bleven voorrechten gehandhaafd, o.a. om vreemd bier zonder tol in te voeren, hoewel de tappers schade leden, wanneer een deel daarvan door de studenten verhandeld werd tegen een prijs, waarvoor geen met accijnzen belaste brouwer kon leveren. Bier werd uiteraard in enorme hoeveelheden verzwolgen en met Bacchus ging Venusspel en dobbelen gepaard en dat dit de studie niet ten goede kwam, dat colleges en disputen meermalen verwaarloosd werden, behoeft geen verder betoog.
De Middeleeuwse student is in dat opzicht hetzelfde als dien we in de 17e eeuw zullen ontmoeten. Hij behoorde vier dagen per week college te lopen om bij gebrek aan gedrukte boeken de wijsheid in aantekeningen te verzamelen en moest op Woensdag en Zaterdag disputeeroefeningen bijwonen om het gehoorde er verder in stampen. De praeses van het dispuut stelde daartoe eenige vragen en theses op ter behandeling, die daags te voren werden aangeplakt en daarover liep van de vroege morgen af, met een korte middagpauze, tot het avond-

14

eten toe, de discussie. Eenmaal per jaar gewoonlijk werd dagenlang een disputatio de quolibet, een dispuut over vrije onderwerpen, gehouden door magistri, waarbij ook Rector en doctoren verschenen.
Die disputen waren verre van interessant; iedere opponent sprak maar eenmaal, het meeste was al vooruit afgesproken en ging niet verder dan de wetenschap op college opgedaan. Het was geen heftig en gespannen tournooi met hoogstaande dialectiek en scherpe wapenen, meer een doodse formaliteit ter repetitie zonder meer, tenzij de rivalen of het gehoor uit verveling of verontwaardiging over een opgeworpen stelling alle voorschriften en regelingen lieten voor wat ze waren en met geschreeuw en stampen hun afkeuring te kennen gaven. De colleges -- de

De jurist Jason de Mayno, op college dicterend
Naar een houtsnede in Repertorium in lecturas Jasonis, 1533


voorlezing van boeken met toegevoegd commentaar -- boden al even weinig afwisseling; de vorm was overal dezelfde, een pericoop werd gelezen, verklaard, met voorbeelden verduidelijkt, twistpunten uitgemaakt en de bespreking besloten met een korte samenvatting. Zo werd mechanisch het gehele boek doorgewerkt in korter of langer tijd, al naar mate de geleerde zich meer of minder op zijpaden begaf en niet te veel afwezig was, wat nog al dikwijls en soms langdurig het geval was met juristen en medici, die voor eigen zaken of ten dienste van een vorst de lessen opschortten. Ook de vele kerkelijke feestdagen veroorzaakten telkens oponthoud.
In de zestiende eeuw maakt het academisch onderwijs een evolutie door onder de invloed van het humanisme, doch zonder dat de vorm veel verandert. Er worden nieuwe universiteiten opgericht, in Duitschland beginnen verschillende vorsten daarmee om financiële redenen of

15

om de nieuwe leer te doen onderwijzen; zo kreeg Marburg in 1527 een academie, Königsberg in 1544, Jena in 1558 enz. Het was toen nog niet zo moeilijk een academie in te richten: een uitbreiding van de leerstof der gewone hoogere scholen leverde een philosophische faculteit; met enkele geleerden voor medicijnen, rechten en theologie er bij was de academie zonder hooge kosten compleet. Groote gebouwen en dure instrumentaria waren nog niet vereist, slechts enkele gehoorzalen en verder wat voorrechten om de studenten te lokken.
Het bijeenwonen der studenten begon nu wat in onbruik te raken, behalve voor theologen, die slechts uit de lagere klassen der bevolking gerecruteerd werden en door stipendia, toelagen als tegenwoordig een beurs, gesteund zo goedkoop mogelijk moesten leven in convicten, waar zij onder strenge contróle stonden. Voor het overige waren de studenten vrij om hun gang te gaan en zij namen de vrijheid. Maar hoe! De 16e-eeuwse student -- de 17e-eeuwse aan een Nederlandse academie zal nog niet veel beter blijken -- was niet gewend de grenzen van zijn bewegingsvrijheid nauw te trekken en kende zelden matigheid. Aan alle kanten werd steen en been geklaagd over ruwheid en tuchteloosheid, die met geen vermaning of dreigement in te tomen waren. De rumoerige tijden en de verandering van geloof zullen daar niet vreemd aan geweest zijn, toen zelfs te Rome de zeden verre van onberispelijk waren.
Een factor van belang is zeker ook, dat vele edelen rechten studeerden nu, sinds de Renaissance ook op dit terrein haar invloed deed gelden, behalve canoniek recht ook het Romeinse gelezen werd en de juridische studie de mogelijkheid tot een succesrijke loopbaan aan de hoven opende. Deze jongelui durfde men in hun studie en in hun particuliere leven niet zo streng aan te pakken en hun voorbeeld was niet geschikt om bij anderen zelfbeheersching aan te kweken. Zij waren het, die veel geld uitgaven, zich luxueus kleedden, vele uren bij de schermmeester in plaats van op college doorbrachten en in stede van veten des nachts ter plaatse voor de herbergdeur uit te vechten, het ceremonieel van het duel met secondanten de volgende morgen buiten de poorten invoerden. Met deze uitbundig levende jongelieden wist geen stadsbestuur raad, omdat de strengste straffen -- als het die tenminste durfde toepassen -- niet hielpen. Geen wonder dus, dat met dit schoone voorbeeld voor ogen ook de studenten in de convicten samenspanden en hun ruwheid en overmaat van levensenergie op ongepolijste wijze in oproeren uitten. Voorbeelden van deze mentaliteit behoeven we niet aan te halen, we zullen er aan de Nederlandse universiteiten nog in ruime mate mee kennis maken. Nacht in nacht uit was er op straat wat

16

te beleven: het bier in de man, zwaard en degen bij de hand, de keien voor het grijpen, was er altijd wel ergens een dronkemanstoneel, een vechtpartij of vernieling van tuin en huis te zien en te horen. Wat Melanchton beleefde deed hem vermoeden, dat het einde der wereld niet meer ver kon zijn. Geen wonder dan ook, dat in zo'n tijd de professoren dikwijls op geraffineerde wijze geplaagd werden, zonder dat zij er voldoende tegen konden optreden.
Daartussen kwam de Nederlandse student terecht en er is geen reden om aan te nemen, dat hij anders was, gezien de ervaringen, welke men hier aan eigen academiën met hem opdeed omstreeks 1600.
Om eenigen indruk te geven van het aantal Nederlanders, dat elders studeerde, brengen we nog een aantal gegevens daaromtrent bijeen. Allereerst vinden we de theologen, vooral te Parijs, waar de Nederlanders behoorden tot de natio Anglica. In het begin der 15e eeuw was het zó gewoon daarheen te trekken, dat Utrechtse capittelheren studie te Parijs als voorwendsel gebruikten om langeren tijd ongestoord met vacantie te kunnen gaan zonder dat iemand er aanstoot aan nam. In 1362 vinden we er onder de 55 magisters 27 uit het diocees Utrecht. Meermalen staat ook een Nederlander aan het hoofd der natio Anglica als procurator, hetgeen begrijpelijk is, als men weet, dat het aantal onzer landgenoten zelfs nagenoeg 1/3 van de lijst der leden uitmaakte.
De universiteit van Orleans was gezocht voor burgerlijk recht. Philips van Leiden, beroemd door zijn verhandeling "De cura rei publicae et sorte principantis", studeerde daar en herhaaldelijk komt het voor, dat uit het Noorden dáár adviezen gehaald worden. De studenten waren er aanvankelijk verdeeld over tien nationes, in de 16e eeuw in vier natiën samengebracht, aan het hoofd waarvan een procurator stond. De Duitse natie was de meest bevoorrechte; zij bleef vertegenwoordigd in de vergadering van professoren, die de Rector koos, de leden bezaten de rechten van edellieden en hun stond een eigen boekerij ter beschikking; als bestuur had deze natio een procurator en tien senatoren, voor de helft Duitsers, voor het overige Nederlanders. Van de andere Franse universiteiten was Boulogne het meest bekend, naast Bourges met de reeds uit de eerste helft der dertiende eeuw daterende academie.
In het Oosten trok Praag studenten aan, niet het minst omdat er verschillende Nederlandse professoren lazen. Een Nederlander voor theologie ontmoeten we daar in 1362, in 1367 is een landgenoot decaan der philosophische faculteit, wat de eerste, doch bij lange niet de laatste maal was. Tot 1409 komen er onder de gepromoveerden 180 Nederlanders voor, meest uit Groningen, Friesland, Overijssel en het Noorden

17

van Holland, maar na dat jaar richtte het Westers schisma de trek naar elders.
Aan de universiteit van Heidelberg, gesticht in 1386, werd een Gelderschman, Marsilius van Ingen, meermalen Rector te Parijs en vandaar heengegaan om het schisma, de eerste Rector tot zijn dood in 1396. Na hem heeft van 1400-1417 Gerard Brant van Deventer het Rectoraat bekleed. In de lijst, welke De Wal publiceerde in "Nederlanders, studenten te Heidelberg", tellen we in het eerste cursusjaar 27 landgenoten, in het tweede 54. Het aantal Nederlandse inschrijvingen te Heidelberg beloopt tot 1622 een totaal van 1367, doch zeer ongelijk verdeeld, er zijn lustra met enkelingen tegenover perioden van tientallen per jaar. In de 16e eeuw komen er veel minder aan dan tevoren, tot de Reformatie hier meer begint door te dringen en door velen Leuven wordt gemeden voor Heidelberg en Genève. In 1565 komen er weer voor het eerst 10 Nederlanders aan; hun aantal stijgt regelmatig tot 37 in 1569, een topcijfer, dat in de tachtiger jaren nog eens geëvenaard wordt.
In de 15e eeuw was ook Rostock, waar de academie van 1419 dateert, zeer gezocht. Tot 1499 zijn er uit het Utrechtse diocees circa 400 studenten ingeschreven, niet minder dan 15 à 20 % van het totaal. Rostock was het centrum voor Noord-Duitschland, had contact met de Nederlanden door de handel en bovendien door de Broeders des Gemenen Levens, die ook daar een fraterhuis bezaten; alles redenen om het een Noord-Nederlander daar tot vertrouwd terrein te maken. Gedoctoreerde Broeders gaven er, van hun recht naar Middeleeuwse gewoonte gebruik makend, college over Latijnse en Griekse schrijvers. Ook komen er verscheidene Nederlandse professoren voor, Nicolaus Dirks uit Amsterdam was er meermalen Rector, evenzo de Amsterdammer Joh. Tiedeman, die zelf te Praag had gestudeerd; de Utrechtenaar Arnoldus werd er in 1419 hoogleraar in de medicijnen, terwijl we in het begin der 16e eeuw te Rostock Cornelius van Sneek en Egbertus van Haarlem op de catheder vinden.
Nederlandse studenten laten daar nu en dan van zich horen, zij het dan ook niet bepaald in de meest gunstigen zin. Zo heeft in 1537 Wylm van Kampen bij een drinkgelag een gevecht uitgelokt en een mede-student zwaar gewond, terwijl Hans Frese uit Friesland in 1539 op een kwade dag, dat hij te veel aan Bacchus geplengd had, bij een twist een Deense studiebroeder wondde. Een andere Fries beleedigde in 1553 een stedelijk ambtenaar en maakte zich schuldig aan nachtelijk rumoer, en Ivo Ivonis uit Oldersum maakte in hetzelfde jaar te veel lawaai vóór een berucht huis.

18

Na 1531 vinden we te Rostock minder Nederlanders door de Hervorming. Wel zijn het landgenoten, die de academie er weer bovenop helpen, maar de Lutherse richting hield de Calvinisten er vandaan en in de oude Alba amicorum komen Marburg en Genève in de plaats van Rostock. Het dichtbij gelegen Keulen leed eveneens onder de Reformatie. Tevoren lokten beneficiën en beurzen daar honderden heen: op de 13052 studenten van 1389-1465 ingeschreven waren er 3462 of 26% uit het diocees Utrecht, van 1461--'65 zelfs 399 tegen 72 uit de stad en 305 uit het aartsbisdom Keulen op een totaal van 1348. In de 16e eeuw veranderen deze verhoudingen totaal, als in de Noordelijke Nederlanden de Hervorming doordringt en eigen universiteiten worden opgericht.
In de Nederlanden was in 1425 te Leuven de eerste academie gesticht, aan welke een pauselijke bul het jus promovendi verleende. Daarmee was de stad, die in verval geraakte door het verdwijnen der nijverheid, van een dreigende ondergang gered en verkregen deze landen een eigen centrum van hooger onderwijs, dat weldra voor de theologie speciaal Parijs verdrong, hoewel aanvankelijk de pauselijke toestemming juist deze faculteit uitsloot, een reserve die meestal gemaakt werd om Parijs een monopolie te doen behouden. Voor het overige verkreeg Leuven alle voorrechten en immuniteiten van Keulen, Leipzig, Merseburg, Wenen en Padua. In 1432 gaf Rome ook toestemming om theologie te doceren, zodat de zonen uit deze gewesten dus niet meer naar de stad van luxe en plezier behoefden te gaan, waar het leven duur en voor de jongelingschap niet zonder morele gevaren was. Juste wees daarop in een Essai over de studenten in de Franse stad: "Ils sont plus adonnés à la gloutonnerie qu'à l'étude, remarque un contemporain; ils préfèrent quêter de l'argent, plutôt que de chercher l'instruction dans les livres; ils aiment mieux contempler les beautés des jeunes filles que les beautés de Ciceron".
De bul van Martinus V gaf de Rector de volledige criminele en civiele jurisdictie over de studenten, de magistraat van haar kant zag af van alle aanspraak op het spannen van de vierschaar over academieburgers, terwijl het capittel van St. Pieter te Luik en hertog Jan IV van Brabant evenzo hun rechten prijsgaven; de laatste hield alleen halsmisdaden aan zich. De hertog schonk aan alle studenten vrijdom van tollen en heffingen bij het binnenkomen en verlaten der stad, vrijdom van imposten, en alle rechten en privileges, welke een poorter bezat, zolang zij te Leuven vertoefden. Aldus werd de academie een afzonderlijk staand en bevoorrecht wereldje, van stad en hertog onafhankelijk.

19

In 1426 opende de Leuvense Alma Mater haar poorten en op 6 September van dat jaar werd de eerste Rector geïnstalleerd. Behalve deze waren toen aan de universiteit verbonden twee baccalaurei en een licentiaat in het canoniek recht, een doctor in het jus civile, een doctor in de medicijnen, en zeven magistri artium.
Leuven gedijde weldra, mede door de rijke prebenden, tal van beschikbare beurzen en collegia voor arme studenten, trok ook buitenlanders tot uit Spanje, Portugal, Engeland, Schotland, Denemarken en Zweden toe en nam een ruim aandeel in de geleerde twisten dier tijden. In het begin der 16e eeuw kreeg Leuven een wereldnaam, die ook Erasmus aantrok (1517); hij achtte deze academie na Parijs de meest roemrijke van geheel Europa. In zijn tijd bedroeg het aantal studenten omstreeks 3000 en was Leuven een der krachtigste steunpunten van de Kerk in de strijd tegen Luther, van waaruit zonder ophouden de nieuwe godsdienst werd aangevallen.
De Leuvense academie bleef nauwkeurig binnen de grenzen van het Katholicisme. Eenerzijds is dit als een verdienste te waarderen, anderzijds kostte deze houding haar een deel der studenten, doch aan partij kiezen was in die dagen niet te ontkomen. Het gebrek aan eenheid in de Nederlanden tastte haar bovendien nog aan, want zodra een deel der gewesten in opstand kwam en het Calvinisme daar ging overheerschen, bleven de studenten van daar meer en meer weg. Het Noorden stichtte een eerste eigen academie in 1575 en verbood tegen het einde der 16e eeuw Katholieke universiteiten in de Zuidelijke Nederlanden te bezoeken op straffe van hooge boeten. Daarmee wordt Leuven voor ons practisch uitgeschakeld.

20

DE OPRICHTING DER UNIVERSITEITEN
De Hervorming en de opstand tegen Spanje zijn beide directe oorzaken geweest voor de oprichting van universiteiten in de Noordelijke Nederlanden, schreef Schotel terecht in zijn Geschiedenis der Leidse Academie. Inderdaad lag tot dan toe in het Zuiden het centrum der wetenschappen en, zoals we gezien hebben, moest de Nederlander dáár of over de grenzen gaan om hooger onderwijs te genieten. Nu weken de aanhangers van het nieuwe geloof naar het Noorden, naar de gewesten, welke hun een vrijere ontwikkeling van hun denkbeelden boden, zodat een deel der geleerde wereld zich daar bijeengroepeerde en het mogelijk werd een wetenschappelijk centrum te stichten om er onderwijs te geven naar de in Holland bij de regeering overheersende en door haar beschermde geloofsrichting. Toch had dit alleen niet zo spoedig de stoot gegeven tot de oprichting van een academie, als niet de doorvoering van de Hervorming, de prediking en propageering van het Calvinisme de behoefte aan gelegenheid tot hoogere theologische studie in eigen gewest hadden doen gevoelen. De Reformatie had predikers noodig en daarom scholen ter opleiding voor de minder vermogenden, die zich daarvoor het meest aanboden en voor wie het reizen naar en verblijf te Heidelberg of Genève te kostbaar werd.
Een gerede aanleiding om de eerste academie in de Noordelijke Nederlanden te stichten gaf de dappere houding van Leiden tijdens het langdurig beleg, dat de Spaansen aanval tot staan bracht, een moed en een volharding, welke een bijzondere belooning verdienden, een recompensatie voor de doorgestane ellende en vergoeding voor geleden verliezen. De Prins zond daarom 28 December 1574 Jacob Tayaert naar de Staten van Holland met een brief, waarin hij wees op het belang van een hoogeschool zowel voor de godsdienst als voor de profane wetenschap en er op aan drong ten spoedigste een dergelijke instelling tot stand te brengen; hij beval Leiden aan als de meest geschikte plaats en als een stad, die om het doorstaan van een langdurig en hevig beleg het meest verdiende de voordelen daarvan te genieten.

21

De Staten besloten reeds 3 Januari 1575 aan 's Prinsen wens gehoor te geven en over te gaan tot de oprichting ener universiteit binnen de in naam muren van Leiden. Daarop vaardigde Oranje op 6 Januari des Konings volgens de fictie dat men niet tegen Philips streed, doch tegen zijn "ontrouwe" dienaren -- het octrooi uit tot oprichting der eerste universiteit in het Noorden. Te onderwijzen vakken waren "de scientien der Godheyt, Rechten ende Medicynen mitzgaders der Philosophien ende alle andere vrye consten, oick die talen Latijn, Greke en Hebraiche". Op de eerste plaats moest wel de godsdienst staan, al wordt de noodzakelijkheid om predikanten op te leiden niet uitdrukkelijk genoemd; wel werd in de considerans overwogen, hoe het onderwijs in Holland en Zeeland achteruitging door de gevaren en kosten voor de ingezetenen "indien zyluyden de zelve heure kinderen tot eenighe studie ende ter scholen zouden moeten senden in eenighe universiteyten van andere onse landen ende provincien, zunderlinghe mits de verscheydentheyt ofte onderscheyt van der religie ende doeffeninghe vandien".
Met de grootste spoed was dus de stichting geschied, doch nog slechts op papier en nu ging het er om ook practisch de noodige maatregelen te treffen en de docenten te vinden, waaromtrent men zich geen zorgen vooraf had gemaakt. Met de zorg daarvoor werden door de Staten belast Mr. Cornelis Coninck, burgemeester van Delft, Mr. Gerrit van Hoogeveen, pensionaris van Leiden, en Johan van der Does, heer van Noordwijk, die de eerste Curatoren waren. De keuze van geleerden met ambitie voor een hoogleraarschap aan een beginnende universiteit was niet groot en daardoor bleek de taak van deze heren verre van gemakkelijk te zijn, zodat zij de hulp der stedelijke regeeringen inriepen om met hun voorspraak en steun bij het aanzoeken van geleerden ten spoedigste succes te oogsten en liefst nog in Februari de lessen te kunnen openen. De Curatoren slaagden weldra voor alle faculteiten behalve de godgeleerde, waarvoor zij onderhandelden met Arnoldus Crusius, predikant te Delft, met Mr. Nicasius, rector te Dordrecht, met Pieter Wolbrands te 's Gravenhage, en anderen, doch zonder succes; totdat men eindelijk dichter bij huis zocht en Caspar Coolhaes, sedert de beroemden derden October aan de Leidse gemeente als predikant verbonden, bereid vond om voorloopig het onderwijs in de theologie op zich te nemen en de inwijdingsrede te houden.
De inwijdingsplechtigheid zou 8 Februari plaats hebben. De stad werd voor die gelegenheid feestelijk versierd, erepoorten werden opgericht en de huizen met bloemen en tapijten behangen op bevel van de ma-

22

De inwijding der Leidse academie in 1575

23

gistraat, die de burgerij ook de plicht had opgelegd de straat voor hun woningen tijdig te repareren, schoon te maken en mesthopen weg te ruimen. De inauguratie begon met een dienst in de Pieterskerk, waarbij in tegenwoordigheid van autoriteiten en geleerden Pieter Cornelisz de zegen des Heren afsmeekte over de nieuwe stichting tot opbouw en uitgroei der Christenheid, beoefening der wetenschap en meerdere welvaart van het vaderland en der stad Leiden.
Na afloop der kerkelijke plechtigheid trok een lange stoet in optocht naar het academiegebouw, terwijl, naar gebruik dier tijden, aan alle kanten kanonnen, roeren en musquetten werden afgeschoten ter verhooging der feestvreugde. In de feeststoet reden symbolische figuren: Sacra Scriptura, Justitia, Medicina en Pallas, de vier faculteiten uitbeeldend; er waren verder de vier Evangelisten en de beroemdste rechtsgeleerden, geneesheren en wijsgeren der Oudheid op versierde wagens en te paard. Stadsmuzikanten speelden op schalmeien en fagotten, roedragers hadden met de stedelijke kleuren beschilderde pedelstokken in de hand. Achter deze kwamen de feestredenaar Caspar Coolhaes, 's Prinsen vertegenwoordiger Mr. Jacob van Wijngaerden, verschillende aanzienlijke gasten onder wie leden van het Hof van Holland, de hoogheemraad, dijkgraaf en baljuw van Rijnland, Raden benevens Zijne Excellentie, verder burgemeesteren, schepenen en andere magistraatsleden der stad Leiden, er waren edelen en heren van allerlei rang, en tenslotte een lange rij burgers en vreemdelingen. Onder vroolijke muziek, afgewisseld door vreugdeschoten, trok deze stoet naar de Nonnenbrug, waarbij in het Rapenburg een schip lag met tapijten bedekt en met roode en witte lakenen behangen, versierd door een lauwerkroon met oranje-appelen. Op dat schip troonden Apollo en de negen Muzen; aan het roer zat Neptunus, die met zijn wateren de stad uit de nood gered had en nu de wetenschap binnen de muren bracht. Zodra de stoet naderde, stak dit vaartuig van wal en voer onder de opklinkende tonen van Apollo's luit naar het voormalige Sint-Barbara-klooster op de hoek van de Voldersgracht, dat tot universiteitsgebouw bestemd was. De god van het schoone verliet daar met zijn Muzen het schip en begroette Scriptura, Justitia, Medicina en Pallas met Latijns dichtwerk.
Na deze symbolische voorstelling naar de trant in de zestiende eeuw zo gewild, traden de genodigden het gebouw binnen om Coolhaes' plechtige rede tot lof der godgeleerdheid te aanhoren. Volgens het "Cort verhael van de inauguratie" zaten daarna professoren aan een feestmaaltijd ten huize van Jonkheer van Naaldwijk aan, een eten wat

24

De academie te Leiden vóór 1616
Naar een gravure in J. J. Orlers, Beschrijvinge der Stadt Leyden, 1641


sober wegens de benarde omstandigheden, welke de loop van de oorlog nog altijd meebracht, maar toch naar gebruik opgevroolijkt met muziek en opgeluisterd door het afsteken van vuurwerk.
Na deze inwijding moesten nog de ordonnantiën voor de nieuwe academie worden vastgesteld, waaraan met bekwamen spoed werd gewerkt door gecommitteerden van Prins en Staten in overleg met de hoogleraren. De Statuten, die uit deze samenwerking ontstonden, zijn met enkele wijzigingen tot aan het begin der 19e eeuw van kracht gebleven; meer dan twee eeuwen lang zijn ze jaarlijks op de dies voorgelezen en regelmatig door elken nieuw aangekomen academieburger ondertekend. Voor de eerste maal zijn ze afgekondigd op 4 Juni 1575 in een zitting, waarin de hoogleraar Ludovicus Capellus zijn Oratorio inauguralis Academiae Lugduno-Batavae uitsprak.
Het is niet onze bedoeling nu de gehele historie en alle lotgevallen der Leidse universiteit en hoogleraren de revue te laten passeren, maar waar we hier over studenten handelen, moet wel iets gezegd worden over de gebouwen, waarin zij hun wijsheid moesten vergaren en die de entourage vormden om hun studieleven. Het gewezen Barbaraklooster nu, aan het Rapenburg, bleek geen buitengewoon geschikt gebouw voor de academie. Weldra werden dan ook de lessen gegeven

25

in de kerk van het Agnieten-bagijnhof en in 1581 werd de academie verplaatst naar het klooster der Jacobinessen of Witte Nonnen. Deze "nieuwe academie" brandde 11 November 1616 door nalatigheid der pedellen midden op de dag vrijwel geheel af, een schadepost van 15000 gulden, waarvan de Staten het overgroote deel voor hun rekening namen. Tot Juni 1618 moest het Barbara-klooster weer dienst doen. Het hernieuwde gebouw kreeg nu een poort met een opschrift, dat aan de brand herinnerde, waarachter een binnenplein lag en een wachthuisje voor de pedellen. Het gebouw zelf, nu van een toren met uurwerk voorzien en uiterlijk vrijwel gelijk aan de academie zoals wij die thans kennen, bevatte op de eerste plaats een auditorium theologicum, waarin godgeleerdheid en Hebreeuws werd onderwezen en dat tegelijk dienst deed voor openbare oratiën, promotie en dergelijke plechtigheden. Daarnaast lag de philosophische gehoorzaal voor colleges in de diverse onderdelen der wijsbegeerte, voor de poësis, Grieks en Arabisch. Op de tweede verdieping vond men het auditorium juridicum en medicum, en ook vertrekken voor senaatsvergaderingen, voor examens en voor promoties. Meer dan een eeuw lang is die ruimte voldoende geweest; eerst in 1734 achtte men de tweede verdieping te klein voor de toehoorders en werd het auditorium medicum naar elders verplaatst. De vrijgekomen zaal werd voor de Senaat ingericht met aan de Noordzijde een gebeeldhouwde schoorsteen, waarin de wapens der regerende burgemeesteren en curatoren; één muur werd in beslag genomen door kasten, de overige werden behangen met portretten van hoogleraren.
Achter het academiegebouw lag de kruidtuin, reeds in 1587 aangelegd door apotheker Dirk Outgens Cluyt. Uit alle delen der wereld werden op last der Staten voor dezen hof planten aangevoerd, vooral door de schepen der Oost- en West-Indische Compagnie. De botanische tuin was daardoor spoedig minstens even goed voorzien als de beste in de groote steden van het buitenland, vooral toen onder Boerhaave het ganse bezit goed geordend werd naar het systeem van Linnaeus. De tuin had aan de Z.O.-zijde een galerij, bedoeld als schuilplaats voor de studenten bij regenweer, tegelijk ter berging van zaden en voor koude gevoelige planten. Uit de rariteiten welke daarbij kwamen, vormde men in de 18e eeuw een museum voor versteeningen en mineralen.
Anatomie werd te Leiden sinds 1587 gedoceerd; een tiental jaren later werd het benedendeel der bagijnenkerk tot snijkamer ingericht, en hierin ook de bibliotheek ondergebracht. Geregeld werden toen in dit theatrum anatomicum demonstraties gegeven, welke in dien tijd

26

De academie te Leiden in 1672.
Naar een gravure in S. van Leeuwen, Leyden, 1672


een groote bijzonderheid waren. Ze werden gehouden in de maand December of Januari als het vroor; er werd dan een lijk opengesneden en ontleed in tegenwoordigheid van de rector magnificus, assessoren, professoren, doctoren, chirurgijns en studenten in de medicijnen en verder voor allen, die zich er voor interesseerden en entree betaalden; de belangstelling was dan gewoonlijk zo groot -- de demonstraties werden dagen tevoren aangekondigd -- dat de studenten zelf dikwijls het minst te zien kregen!
Die anatomische demonstraties -- we kunnen eigenlijk gerust zeggen vertooningen -- bleven betrekkelijk zeldzaam door het gebrek aan lijken. Utrecht had ze eerst in de 18e eeuw, aanvankelijk twee, later drie per jaar. Groningen had zelden lijken en betrok ze dan uit Amsterdam, evenals Harderwijk; bij zo'n gelegenheid geschiedde te Groningen de aankondiging door een programma, dat de "Heeren" uit de provincie, de professoren, dominees en studenten in de medicijnen vrije toegang

27

De bibliotheek in de academie te Leiden
Naar een gravure in J. J. Orlers, Beschrijvinge der Stadt Leyden, 1641


verleende, en van anderen zes stuivers entree vroeg. Op het einde der 17e eeuw vergenoegde prof. Eyssonius zich hier met de sectie van een hond bij gebrek aan betere objecten, maar de Senaat was dit te gering en hij gaf dit dan ook duidelijk te kennen in de Acta van 12 December 1699: "Het programma over de anatomie van de hondt van de Heer collega Eyssonius mag door sijn eigene dienstboden extra Academiae cancellos, met explicatie dat Prof. zall Profitens beduiden, geaffigeert worden; en wordt de sectie pro actu privato gehouden". Het was niet ongeestig, maar wel lastig voor de beoefening der vergelijkende anatomie!
In de snijzaal werden ook praeparaten bewaard, een verzameling, welke zich door geschenken en aankoop uitbreidde tot een rijk voorzien anatomisch cabinet. Practische oefeningen in klinieken voor de aanstaande medici had Leiden niet zo spoedig; Utrecht is daarin voorgegaan, waarop Leiden uit naijver terstond volgde en van 1636 af practisch onderricht liet geven in het Cecilia-gasthuis. Een werkelijk academisch ziekenhuis kwam er echter eerst in de 18e eeuw op de St. Pieterkerkgracht, terwijl Groningen pas in 1798 een academisch ziekenhuis met niet meer dan vier bedden kreeg, gevestigd in het Groene Weeshuis. Ten opzichte van de sterrenkunde was Leiden evenwel zeer vooruitstrevend. In 1632 werd op het dak van het academiegebouw een houten

28

stellage gebouwd, een der eerste sterretorens in Europa. Tegen het einde dier eeuw werd ook een behoorlijk instrumentarium aangelegd (tevoren gebruikte de hoogleraar bij de lessen zijn eigen astronomische instrumenten) en in de 18e eeuw was men flink voorzien voor de experimentele natuurkunde, vooral na aankoop der collectie-'s Gravezande, waarvoor een afzonderlijk lokaal werd ingericht.
't Is slechts een korte en onvolledige opsomming, welke wij hier geven; maar er blijkt wel uit, dat Staten en stad er op uit waren de Leidse academie ruim van hulpmiddelen te voorzien, zoals zij ook hun best deden steeds meer geleerde mannen te lokken op een goed of zelfs voor de tijd hoog salaris om de roem van Leiden te behouden en te bevestigen. Europese vermaardheden hebben daar gedoceerd, die door hun naam studenten tot ver uit het buitenland lokten. Daardoor kon Leiden steeds met glans de concurrentie doorstaan, toen her en der academiën werden opgericht.
In de Republiek heeft Friesland het eerst Hollands voorbeeld gevolgd. Ook daar was opleiding van predikanten het eerste doel, waarvoor een universiteit werd opgericht; ook daar was een groot tekort aan predikanten, was het ambt slecht bezoldigd en moesten vooral uit de kringen der weinig bemiddelden theologen gerecruteerd worden, waar niet voldoende geld was om buiten het eigen gewest te gaan studeren. De synode, die in Mei 1583 te Franeker gehouden werd, sprak er dan ook over om de Staten oprichting van een Seminarium of hoogeschool aan te bevelen. 14 April 1584 resolveerden de Staten van Friesland "dat men upt spoedelycxt een Seminarium ende Collegie binnen desen Lande sall uprichten, waer inne eenige geleerde mannen zullen worden geroepen". Daarmee was nog niets anders bedoeld dan een hoogere school voor theologen, met een tehuis voor onbemiddelden, onderhouden uit voormalige kerkelijke goederen en uitsluitend voor Friezen bestemd. Voor grootere plannen was de tijd ook nog niet rijp, daar de vijand nog vlakbij lag in Groningen en Overijssel. Franeker werd als zetel der school uitgekozen, niet Leeuwarden, omdat deze stad de meeste der Statenleden tegen zich in het harnas had gejaagd. Franeker stond het voormalige Kruisbroeders-klooster ten gebruike af, terwijl het oude stadhuis onderdak zou geven aan onbemiddelden en beursstudenten.
Terstond na het optreden van de nieuwe stadhouder en mogelijk onder invloed van dezen werd de opzet uitgebreid; men vormde een plan met vier faculteiten: de godgeleerde, de rechtsgeleerde, een voor oude talen en een voor fraaie kunsten, doch hoofddoel bleef het dienen

29

van de Hervorming en daarom zette men er alles op de eerste faculteit terstond goed te bezetten. Sibrandus Lubbertus werd dadelijk benoemd; de Amsterdamse predikant Martinus Lydius, die een benoeming te Leiden had afgeslagen, werd met succes beroepen; de derde theoloog was Henricus Antonii Nerdenus uit Enkhuizen. De eenige hoogleraar in de rechten werd Henricus Schotanus, vroeger corrector bij Plantijn in Antwerpen, maar een jaar tevoren reeds op een wenk naar Leeuwarden gekomen om daar voorlezingen te houden. Voor oude en Oosterse talen -- ook voor de theologen noodzakelijk -- werden drie hoogleraren aangesteld: de bejaarde Petrejus Tiara uit Leiden voor Grieks, Johannes Drusius uit dezelfde stad voor Hebreeuws en Adama uit Dordrecht voor Latijn. Een medicus werd nog niet benoemd.
In tegenwoordigheid van de stadhouder, gedeputeerden der Staten en de zeven benoemde professoren werd 29 Juli 1585 de nieuwe universiteit geopend en gewijd met een kerkelijke plechtigheid. In Maart 1586 kwamen de Statuten gereed. Volgens deze wetten konden alleen tot professor worden benoemd zij, die de Heidelbergsen Catechismus en de Nederlandse geloofsbelijdenis aanvaardden, een voorwaarde, welke wij ook elders vinden.
In de eerste jaren heeft de academie aan Friesland offers gekost, die, in verhouding tot de beschikbare middelen en de oorlogstoestand in aanmerking genomen, werkelijk zwaar waren, maar de stichting beantwoordde dan ook aan de verwachtingen. Friesland hield mede vol uit naijver op Holland, Franeker uit vrees, dat Leeuwarden de instelling naar zich toe zou trekken. De situatie was zeker moeilijk, omdat de Staten maar weinig subsidie konden geven, en het oorspronkelijk beoogde aantal professoren moest daarom van negen op zeven worden teruggebracht: twee voor theologie en Hebreeuws, twee in de rechten, één in de geneeskunde, een voor dialectica en één voor rhetorica. Volgens een besluit van 1597 bleef zelfs voorloopig elke aanstelling van nieuwe hoogleraren achterwege, eveneens iedere tractementsverbetering, een resolutie, die in 1600 nog eens is herhaald. Uiteraard kwam dit de naam der hoogeschool niet ten goede, die toch al aangetast was door twisten, waarover wij hierna nog zullen spreken.
Het besluit om het aantal professoren te Franeker tot 7 te verminderen is intussen niet uitgevoerd; integendeel werd het aantal docenten te gelegener tijd uitgebreid. Na 1600 werd er alles op gezet om goede krachten te trekken, deze behoorlijk te bezoldigen en twisten te voorkomen. Er werd een buitengewoon hoogleraar in de mathesis benoemd, sinds 1596 was er een tweede jurist, na 1602 nog een philosooph, en

30

van 1603 af behandelde een professor speciaal de anatomie naast zijn collega voor de geneeskunde in het algemeen. In de theologie waren er toen twee hoogleraren met nog een speciaal voor Hebreeuws. Sinds 1648 werd ook onderwijs gegeven in de levende talen, vooral in het Frans, door een buitengewoon hoogleraar. Deze leerstoelen zijn inmiddels niet constant gehandhaafd, soms waren er meer hoogleraren, dan weer bleef een vacature jarenlang onvervuld, ofwel omdat de benoemden telkens voor de eer bedankten, ofwel omdat een der aanwezigen opdracht kreeg om ook de openstaande leerstoel waar te nemen; soms werd een extraordinarius benoemd ofwel om een roemrijke naam aan de academie te verbinden, of ook om een bejaard geleerde eenige inkomsten te verschaffen. Inderdaad zijn verschillende mannen van naam aan Franeker verbonden geweest, maar een beroep op buitenlandse geleerden was gemeenlijk vergeefs, omdat de geboden tractementen niet verleidelijk genoeg waren.
In het rampjaar 1672 werd weer een besluit genomen als in 1597. Alle vrijheiden en privilegiën, zowel die van de studerende jeugd als die der hoogleraren, werden afgeschaft en de Staten besloten de 30sten Maart, "dat bij versterven off avancement het getal van de professoren in de Theologica en Jurisprudentia ijder op twee, Medicina een, Philosophia een, en vorders soodanigh sal worden gereduceert, als nootsakelijck ende bij de eerste fundatie gepractiseert bevonden werde"; er werd een deel van het tractement ingehouden en tot het alleruiterste bezuinigd. Na de vrede van 1678 sloeg de stemming snel om en dacht niemand meer aan beperking; bij het eerste eeuwfeest werden de privilegiën weer hersteld en het aantal professoren kwam spoedig op peil, maar Franeker kon zich in roem en aanzien toch niet met Leiden meten en verloor steeds weer de beste krachten door vertrek naar elders.
Daarenboven was Franeker minder goed en uit krapperen buidel geïnstalleerd. Het gebouw der Friese hoogeschool was een voormalig klooster, aan drie zijden om een hof gebouwd en door een muur met poort van de Vijverstraat afgescheiden. Links van het met bomen beplante binnenplein stond de voormalige kloosterkerk, het gedeelte rechts was de pedel tot woning gegeven; achter het hoofdgebouw in het midden lag een tuin, die in 1632 tot hortus medicus werd ingericht. Daar kwam in 1649 een gebouwtje voor de hoogleraar in de botanie en een woning voor de hortulanus. Naast de hortus is ook een chemisch laboratorium gebouwd en aan de scheidingsmuur aan de straat is een overdekte bergruimte ingericht; verder is er in de loop der tijden

31

weinig veranderd tot de stad in 1845 het complex voor f 3000.-- kocht en als krankzinnigengesticht inrichtte. In het hoofdgebouw was links de Senaatskamer, waar de portretten werden opgehangen van Hendrik Casimir II, Jan Willem Friso en Willem Carel Hendrik Friso na hun studententijd. Verder bevatte dit gebouw collegezalen. In het kerkgedeelte was de bibliotheek ondergebracht, die slechts langzaam groeide door schenking door de academie-drukker van elk bij hem uitgekomen werk, aankoop uit gelden van promotiën en enkele grootere geschenken en legaten; vaste inkomsten voor regelmatige aankopen waren er niet. Franeker's roem moest bescheiden blijven, er ontbrak te veel: er was geen academisch ziekenhuis, geen sterretoren, geen behoorlijke verzameling werktuigen voor het practicum natuurkunde (alleen in optische instrumenten was men goed voorzien), er was geen voldoende collectie botanische zeldzaamheden; het theatrum anatomicum op één der bovenlocalen bezat vrijwel niets. Leiden breidde het aantal vakken en practica uit, vergrootte het college van professoren en bood tractementen, die met de behoefte der tijden stegen, Franeker bleef steeds met alles om en bij het peil van 1585, beschikte nimmer over voldoende geld om uit te breiden en bij te blijven, heeft te weinig professoren gehad, te weinig geleerden van naam -- zegt Boeles, de beschrijver van Franeker's kwijnend bestaan --, die bovendien teveel vakken moesten onderwijzen. Daardoor verloor de Friese hoogeschool bij de toenemende concurrentie in de 17e eeuw door de oprichting van verschillende andere academiën in de Republiek, en in de 18de eeuw bleven ook de buitenlanders steeds meer weg, toen ook daar verscheidene nieuwe universiteiten verrezen, waar de Calvinist naar zijn overtuiging onderwijs vond.
Het minst was de mededinging van Harderwijk te vrezen. Het Veluwe-kwartier dacht op het einde der 16e eeuw reeds aan de stichting van een hoogeschool, ook speciaal om het predikantenbelang. Harderwijk bezat ten opzichte van onderwijs reeds een traditie als streekcentrum: er was een kwartierschool voor meer uitgebreid lager onderwijs, die tot een Latijnse werd uitgebouwd en in 1599 werd er als bescheiden begin van verderen uitgroei een hoogleraar in de rechten benoemd. Er werd echter weinig geld beschikbaar gesteld èn door de oorlog èn omdat de Ridderschap niet voor de belangen der Hervorming voelde. Toch kon in 1600 een academie van beperkte omvang worden geopend. In de lagere afdeeling werd Latijn, Grieks, redeneer- en redekunde, Hebreeuws en godsdienst gegeven; aan de eigenlijke hoogere school lazen vier à vijf professoren godgeleerdheid, Hebreeuws, rechtsgeleerd-

32

Het universiteitsgebouw te Franeker
Naar een gravure in Doct. Pierius Winsemius, Chronique ofte Historische Geschiedenisse van Vrieslant, 1622


heid, practische wijsbegeerte (zedekunde, staathuishoudkunde en staatsleer), natuurlijke en beschouwende wijsbegeerte, later ook geneeskunde. Over deze instelling voerde een Schoolraad of Senatus Scholasticus, bestaande uit twee burgemeesteren, een predikant der stad, de hoogleraren en de Rector het inwendig bestuur.
Zelfs van een zo bescheiden begin kon het kwartier de kosten niet aan en daarom werden de Staten van Gelderland te hulp geroepen. Eerst in 1647, toen het einde van de oorlog met Spanje in zicht was, besloot de landdag 8000 gulden jaarlijks toe te leggen om de Harder-

33

wijkse schole tot een werkelijke academie uit te breiden en acht professoren te doen benoemen, twee in de godgeleerdheid, twee in de rechten, twee in de geneeskunde en twee voor geschiedenis en welsprekendheid. Uit elk kwartier werden nu twee Curatoren benoemd. Maar 't bleek uitermate moeilijk om naar het stadje hoogleraren te krijgen, want de meeste aangezochten weigerden, zodat eerst 12 April 1648 de nu breder opgezette academie geopend kon worden. De inauguratio bestond uit een predikatie, plechtige optocht naar het academiegebouw, dan voorlezing der wetten, die naar Leids voorbeeld gesteld waren (in alles poogde Harderwijk Leiden na te volgen), vervolgens een inwijdingsrede, tot slot een feestdis, vuurwerk, ereschoten en muziek.
Harderwijk's hoogeschool heeft van het begin tot het roemlooze einde een moeilijk bestaan gehad en is altijd een kruidje-roer-mij-niet gebleven, dat bij ieder stootje dreigde te niet te gaan. De academie ondervond groote schade van de tweedracht tussen de kwartieren, waardoor de gelden hortend toevloeiden, zelfs nu en dan diverse bronnen verstopt raakten. Vooral werd het tere bestaan bedreigd door plannen van Nijmegen, dat de eigen oude school wilde verheffen. Deze stad opende nl. in 1655 een Illustre School met drie hoogleraren, waarna nog verdere uitbreiding in de richting van een academie volgde, tot het gehele instituut na de Fransen oorlog in 1679 verdween. Inmiddels was Harderwijk van vele professoren en studenten beroofd door Nijmegen's concurrentie, een slag, die des te meer gevoeld werd na de plundering en verwoesting in 1672, waarvoor velen gevlucht waren om nooit meer terug te keren. De gewestelijke geldmiddelen geraakten toen zo uitgeput, dat de kwartieren hun betalingen staakten; zij hadden wel andere zorgen dan een kwijnende academie te bekostigen en de stadhouder moest zelf ingrijpen om de professoren nog eenig salaris te doen toekomen. Er waren er overigens zo weinig gebleven, dat dikwijls een doctor als promotor moest dienen. Pas in 1681 werd weer een toelage betaald, doch alleen door de Veluwe, die het meeste belang bij een verbetering van zaken had; eerst jaren later volgden de anderen.
Omstreeks 1700 moest de academie met ruim 4000 gulden rondkomen, waarvan de uitbetaling nog telkens achter was. Het bleef een sober, zorgelijk bestaan te Harderwijk, hoewel het subsidie in 1717 tot 8000 gld. klom, waarna weer acht hoogleraren konden worden aangenomen en bezoldigd in plaats van het drietal dat er soms de laatste jaren was. Geen wonder dus ook dat ieder geleerde terstond een beroep naar elders aannam en vertrok zodra de gelegenheid zich voordeed, zodat

34

Harderwijk krachten van eersten rang nooit meer dan enkele jaren hield en zich nimmer in roem met andere universiteiten heeft kunnen meten.
Voor Franeker werd Groningen een ernstige mededinger, die het ook geducht in zijn ontwikkeling heeft belemmerd. In 1595 was daar al sprake van een hoogeschool, waarvoor de omstandigheden gunstig waren: de Sint Maartensschool had al sedert lang uit vele landen leerlingen getrokken. Alleen door de oorlogstoestand kwam er vóór het bestand niets van. Inmiddels waren de vroegere geestelijke goederen reeds tot bestrijding der kosten aangewezen, die voorloopig een fonds vormden voor toelagen om studenten elders te laten studeren, onder voorwaarde dat zij hun kennis op de eerste plaats ter beschikking van Stad en Lande zouden stellen. Liefst moesten de begunstigde jongelieden buitenslands gaan en men gaf liever een hooger subsidie dan ze naar Leiden of Franeker te zenden; alles uit provinciale afgunst, dezelfde naijver, die elk gewest, dat er eenigszins toe in staat was, tot de organisatie van eigen gewestelijk onderwijs deed besluiten tot er veel te veel universiteiten waren, waarvan slechts enkele floreerden, nl. die er het meeste geld aan konden besteden.
26 November 1612 besloot de Landdag tot het stichten van een collegium met vijf professoren, nl. voor Theologica, Jurisprudentia, Medicina, Historia, Philosophia en Mathematica, waartoe een commissie van acht de noodige voorbereidingen zou treffen, maar het duurde tot het begin van 1614 eer zes professoren werden benoemd. Er werd toen een program opgesteld, waarin de opening werd aangekondigd, tijd en aanvang der lessen en de studievakken werden bekend gemaakt. 23 Augustus 1614 oude stijl had de inwijdingsplechtigheid plaats met een leerrede in de Martinikerk. Bij deze gelegenheid bestond groote belangstelling voor de geleerde heren, die zó geplaatst waren, dat een ieder hen goed kon zien; bij de deftige optocht na de inwijding drong de nieuwsgierige menigte zelfs zó op, dat zij niet voort konden, een zijweg insloegen, en aldus het huis van prof. Mulerius bereikten, waarna zij zich weer vereenigden op de area der academie en met de stichtingscommissie twee aan twee door de lange gaanderij naar het auditorium theologicum trokken, dat de meeste ruimte bood. Daar liep het propvol met belangstellenden. De syndicus der stad hield er een redevoering over hoogescholen in het algemeen en de nieuw gestichte in het bijzonder; daarna volgde muziek als entremet, een rede van prof. Ravensperger en sluiting met gebed; des avonds zaten genoodigden aan bij het gebruikelijke feestbanket. De plechtige inauguratie was daarmee nog niet ten einde, want 's anderen daags hield Huninga

35

een lofrede op de Friezen, waarvan de naieve verslaggever zegt, dat hij die hield zonder zijn toehoorders te vervelen, en de derde dag hield Macdowell een brede en sierlijke redevoering over de wijsbegeerte. Inmiddels werd de beroemde historicus Ubbo Emmius tot eersten Rector Magnificus gekozen.
De Groningse hoogeschool heeft sindsdien een lange tijd van opgang en bloei meegemaakt, tot ca. 1690 een periode van verval intrad, eerstens door theologische twisten en dan tengevolge van oneenigheden tusen de stad en de Ommelanden, waardoor leerstoelen te lang onbezet bleven. Er waren dikwijls te weinig proffen (in 1690 maar vier!) en daardoor ook weinig studenten. Door geschillen tussen de vrijzinnigen der stad en de orthodoxen uit de Ommelanden kon de Statenvergadering niet tot besluiten komen en verklaarden de laatsten zich soms jarenlang "niet veerdig". Toen het eerste eeuwfeest naderde, was het werkelijk treurig. Sinds 1712 was er geen hoogleraar in de theologie meer, er waren drie gewoon en twee buitengewoon hoogleraren en stad en synode stuitten op hetzelfde "niet veerdig", zodat het eeuwfeest zonder viering voorbij moest gaan. Eerst in 1717 werden nieuwe docenten benoemd en bloeide de academie weer op.
Te Amsterdam is het athenaeum, dat eerst na het midden der 19e eeuw een universiteit zou worden, opgericht, opdat de jongelieden niet zo vroeg naar een verre, vreemde stad behoefden te gaan. In 1629 reeds werd daartoe een voorstel gedaan en 31 December door de Vroedschap aangenomen in een resolutie welke zegt "dat zij, ter tegemoetkoming aan de veelvuldighe klachten, haerlieden voorgekomen so van de scholarchen als van andere particulieren, dat de kinderen, die alhier de Latijnse scholen frequenteren, merendeel te vroege, voordat de beginselen der philosophie, nodigh tot vervolgh van hare studien ghevat hebben, op de Academien raecken, dat oock eenighe van de selve door hare jongheid ende doordien sy uytten ooghe van haren ouderen synde, gheen ontsagh aldaer onderworpen syn, tot desbauches gheraecken". Misschien waren er ook andere motieven, en wel die van godsdienst naast de gebruikelijke naijver. Er werden twee professoren benoemd, Vossius en Barlaeus, die aan de leerlingen 1 à 2 jaar philosophie gaven; in 1640 werd een hoogleraar in de wiskunde benoemd en een in de rechtswetenschap. In 1679 besloot men het aantal professoren te laten uitsterven tot drie: een jurist, een philosooph, en een litterator of historicus (er waren er toen zes); door verbetering in de financiën behoefde dit voornemen echter niet ten uitvoer te worden gebracht.

36

Naast het athenaeum bestond te Amsterdam sinds 1634 nog het Remonstrants Seminarium en sedert 1735 het Doopsgezinde. In dien tijd zijn het geen kinderen meer, die te Amsterdam studeren, het verblijf wordt langer en men gaat dikwijls alleen naar een academie om examen te doen en te promoveren.
Utrecht komt achteraan met de stichting van een instelling voor hooger onderwijs, hoewel juist daar er reeds het vroegst sprake van. was geweest. In 1470 overwoog de Raad al de stichting van een universiteit en benoemde een commissie van vier ter voorbereiding. In 1580 is er nog eens sprake van, doch er was toen te veel godsdienstige verdeeldheid en bovendien vreesde men in de Staten, dat de hoofdstad een te groot overwicht zou krijgen. Tenslotte besloot de stad Utrecht in Mei 1632 op eigen kosten een Illustre school op te richten "in dewelcke de Heylige Theologie, rechtsgeleertheyt, philosophie ende andere wetenschappen publicquelick geleert ende geexpliceert souden worden, item de kinderen van de borgers ende innewoonders deser stadt tot ongelyck minder costen dan in andere Hogescholen ende Academien, ende met minder perickel, onder de ogen ende gesicht van haer ouders ende vrienden, bequaem gemaeckt worden omme ter gelegender tijdt de Kercke ende Republique dienst te cunnen doen."
Eerst in Maart 1633 is een commissie voor de uitvoering der plannen benoemd, die in een rapport van September drie professoren en een bedrag van 5000 gulden noodig oordeelde, te vinden uit de inkomsten der conventen. Er werden tenslotte vijf hoogleraren benoemd, waaronder ook, op verzoek van de kerkeraad, een theoloog. De Illustre school, waarvan 17 Juni 1634 de opening zou plaats hebben, werd gevestigd in het Capittelhuis van de Dom. Den Zondag tevoren werd in alle kerken de zegen des Heren afgebeden en de 17den verzamelden zich 's morgens om 7 uur schout, burgemeesteren, vroedschap en professoren ten stadhuize, de laatsten door stadsdienaren van hun woningen afgehaald. Om acht uur begaven zij zich in optocht door de Lakensnijdersen de Choorstraat over de St. Maartensbrug onder de Domtoren, door de Domkerk en de galerij aan de Zuidzijde van het koor naar het groot auditorium. De stoet werd geopend door vijf dienaren met de insignia, gevolgd door schout en burgemeesters; vervolgens kwamen de professoren in ambtsgewaad, elk tussen twee Raden der stad en begeleid door de pedel der Illustre school met in de hand zijn ebbenhouten staf, met zilver beslagen en met de wapens van stad en school versierd. Drie aan drie, naar rang van ouderdom en regeering, volgden de verdere leden der magistraat, de stads-advocaat en de secretarissen, terwijl de

37

stoet gesloten werd door ondergeschikte beambten en stadsdienaren.
Het auditorium was sierlijk met tapijten behangen en bij het binnenkomen speelden stadsmuzikanten, die ook tussen de redevoeringen een stukje ten beste gaven. Het eerst sprak de stadssecretaris, daarna professor Antonius Matthaeus (II), die een inwijdingsrede hield De Juris civilis sapientia contra eius obtrectatores1). 's Middags om drie uur hield prof. Aemilius een inaugurele oratie tot lof der regeering en tot aanprijzing der historische studie. Aan redevoeringen was geen gebrek, want de volgende morgen, liefst al om acht uur, spraken weer Liraeus en Renerius, maar dien middag was er een groot feestmaal in het Agnietenklooster en konden de sprekers dus hun droge keel behoorlijk smeren. Alleen de theoloog Voetius was nog niet tegenwoordig, omdat hij zijn predikantenplaats niet kon verlaten alvorens een opvolger was aangekomen; hij aanvaardde eerst 21 Augustus zijn ambt.
De school trok al binnen een jaar zoveel studenten, dat men in 1635 reeds omzag naar een tweede theoloog en een tweede jurist, en in Februari 1636 besloot de Illustre school in een universiteit om te zetten, waartoe de Staten het octrooi uitgaven, dat recht gaf om titels te verlenen. Er werd nu een Rector Magnificus met twee assessoren aangewezen voor het inwendig bestuur en een professor medicinae benoemd. De inwijding der academie had op 26 Maart 1636 plaats in het koor der Domkerk, waar meer ruimte was dan in de gehoorzaal. Ook nu was de plechtigheid weer statig met oraties, voorlezing van het octrooi en proclamatie van de Rector, die de insignia ontving, er was weer een maaltijd voor de autoriteiten en 's avonds voor de burgerij klokkenspel, verlichting met brandende pektonnen en vuurwerk op de Neude.
Voor deze academie bleef de stad uitsluitend de kosten dragen tot 1815 toe en benoemde dus ook alleen de professoren. Zij heeft met haar stichting succes gehad en zo kon zij in 1645 bepalen, dat er voortaan 12 hoogleraren zouden zijn: 3 theologen, 3 juristen, 2 medici, 4 in philosophie en letteren. Van hulpmiddelen voor het onderwijs was Utrecht echter niet rijk voorzien.
Op de duur kreeg elk gewest één of meer instellingen voor hooger onderwijs. Buiten de academiën, het Amsterdams athenaeum en de kortstondige, tegen Harderwijk gerichte, Nijmeegse schole, heeft Dordrecht van 1570 tot ca. 1635 een Illustre school bezeten. Middelburg richtte zo'n instelling voor hooger onderwijs op in 1611, speciaal om de Zeeuwen tegen de in Leiden gedoceerde theologie te beschermen.

1) Over de wetenschap van het burgerlijk recht tegenover hen, die deze geringschatten.

38

Deventer leidde van 1630 af juristen op, Den Bosch had een Illustre school sinds 1637, Breda sinds 1646, Rotterdam had hooger onderwijs sedert 1681, Zutphen sinds 1686, terwijl in Maastricht de Latijnse school hoogere allures aannam en haar leeraren professoren ging noemen.
Elke der Nederlandse universiteiten heeft perioden van bloei gekend naast tijden van achteruitgang, van het eerste de ene meer, de andere minder. Daarvoor waren verschillende oorzaken aan te wijzen, bijv. twisten of onaangename voorvallen in een universiteitsstad,waardoor tijdelijk de stroom van nieuw aankomenden zich liever naar elders richtte, of minder goede outilleering van een academie, waardoor deze minder in trek was. Door die oorzaken kon het aantal studenten dalen, doch wanneer dit niet het geval was, viel daaruit nog niet zonder meer te concluderen, dat het onderwijs op peil stond en van innerlijken bloei gesproken kon worden.
Te Leiden werd zo in het begin der 17e eeuw geklaagd over verval der studie, vooral bij de rechten, wat werd toegeschreven aan het gemak, waarmee jongelui van de triviale scholen naar de academie overstapten, en vooral aan achteruitgang der voorbereidende studie. Tengevolge daarvan werd aan de aankomende studenten opgelegd "een examen of heymelick ondersoeck in de Romeinse geschiedenis, de antiquiteiten, de morale philosophie en hunne kennis der klassieke orateuren". Zo'n examen werd niet geëischt van theologanten en medici, doch de Curatoren moesten zorgen, dat dezen de philosophie en de letteren niet verwaarloosden.
Een dergelijk examen was uitzondering en het is wel zeer de vraag of men aan de maatregel heeft vastgehouden. Leiden heeft er twee keer over gedacht eisen voor de toelating te gaan stellen om het hooger onderwijs daarmee op peil te brengen (1670 en 1692), maar het voorstel vond geen gunstig onthaal, want een universiteit met vooropleidingseisen kon niet concurreren tegen andere en zou studenten verliezen! Op de genoemde uitzondering na werd in vroeger eeuwen een ieder tot de studie en de examina toegelaten, welke voorbereiding hij ook genoten had en hierdoor kwamen velen aan op een leeftijd, waarop men thans de laagste klassen van een gymnasium bezoekt. In de 18e eeuw was dat minder het geval; men vond toen een 16-jarigen student jong, zoals Jacob van Lennep meedeelt in zijn Leven van C. en D. J. van Lennep, die te Amsterdam studeerden. "Aan hen, die dit zeer vroeg vinden", lezen we daar, "moet ik wederom doen opmerken, dat de meesten zijner tijdgenoten niet veel ouder waren dan hij, en velen onder hen dan ook

39

in dien tijd, en zelfs later nog, vergezeld werden% wel tot geldelijk voordeel, maar voor het overige tot groot verdriet van de professoren; vermits die Heeren, hoezeer mede als student ingeschreven en collegegeld betalende, aan het respondeeren geen deel namen en als toekijkers bij de lessen zaten, zich zelve en bijgevolg anderen vervelende. Als een staaltje, hoe jong men student werd, diene, dat bij 't openen der kollegiën een moeder, meer bezorgd dan verstandig, aan zoontjenlief de dienstmaagd ten geleide meegaf."
Voor Utrecht getuigt Justus van Effen, die zelf daar studeerde, in de Hollandse Spectator. Bij het hekelen van het "academische" gedrag van vele studenten, vooral die uit de kringen der meest gegoeden "die men in 't gemeen wittebroodskinderen noemt", laat hij uitkomen, dat voor alle faculteiten de hoofdfout lag in een volstrekt onvoldoende voorbereiding voor de academische studiën. Ze kwamen aan de hoogeschool zonder eenig idee van werken en waren niet in staat van de colleges profijt te trekken, zelfs niet met behulp van andermans dictaten. Daardoor kwamen zij tot overmatig bezoek aan koffijhuizen om de tijd te doden, haalden allerlei dwaasheden uit en verwaarloosden de colleges, welke hun begrip te boven gingen. Het liep dan uit op straatkabaal, op "krotten" ('s nachts op avontuur gaan), op vechtpartijen met "pluggen" (kleppers) en "stoepjens" (soldaten) , tenslotte tot gevangenzetting, waarna de delinquent slechts tegen losgeld weer vrij kwam. En eindelijk wendde hij zich tot een "advocatenmaker" of "beunhaas" om door het examen gesleept te worden. Om die reden is Van Effen een voorstander van gouverneurs om dagelijks toezicht te houden en de studie te leiden.
Te Leiden komen nog na 1600 kinderen van zes à zeven jaar voor, die met een paedagoog aangekomen waren. Later is een leeftijdsgrens van zestien jaar vastgesteld, waarmee wel eens gesmokkeld is, maar in ieder geval werden kinderen geweerd. Aan andere universiteiten merken we niets van beperking der toelating; voor ieder, bekwaam of onbekwaam, was de toegang vrij. Alleen de gymnasiasten uit Friesland, die te Franeker aankwamen om daar geheel of gedeeltelijk op landskosten te studeren, hadden een testimonium van hun rector of de scholarchen, het schoolbestuur, noodig, terwijl in 1593 werd vastgesteld: "deselve onze scholieren sullen gheensins hare scholen verlaten, ten sy opentlyck daar uyt bevordert synde". Te Groningen moesten stipendianten eveneens een testimonium van hun rector vertonen. Daartegenover oordeelde de Franeker Senaat in de 18e eeuw, toen het aantal studenten onrustbarend terugliep, op een vraag van de Rector of hij ook studenten

1) nl. door gouverneurs.

40

mocht aannemen, die weinig Latijn kenden en wiskunde in het Nederlands bestudeerden, dat men hierop niet te streng moest zijn en alleen de gymnasiasten der lagere klassen weren.
Elk aankomend student moest zich terstond door de Rector in het Album academicum laten inschrijven; te Franeker was voor die aanmelding een termijn van veertien dagen gesteld, te Leiden acht dagen. In eerstgenoemde stad betaalde een aanzienlijke twintig stuivers, anderen vijftien en van arme jongelingen werd niets gevorderd. Die inschrijvingskosten werden later verhoogd tot een hele of halve rijksdaalder naarmate het met de beurs van de adspirant gesteld was; collegegelden, zoals nu, kende men toen nog niet. Te Leiden en Utrecht betaalde de nieuweling eerst vijftien stuivers, later drie gulden, te Groningen eenige stuivers ten bate der professoren; een verplichte jaarlijkse recensie of hernieuwde inschrijving kostte in Leiden één stuiver. De Franeker Rectoren hebben zich aan het voorschrift niet al te nauwgezet gehouden en namen een bedrag tussen het minimum en het maximum "na elks redelijkheid arbitrair". De namen der vele Duitsers en Hongaren, die er studeerden, slopen herhaaldelijk kosteloos in het Album en om dit wat tegen te gaan verplichtte men allen, die onvermogen voorgaven, achter hun naam "gratis propter paupertatem" te schrijven.
Deze immatriculatie moest in Franeker na het candidaats worden herhaald tegen betaling van een zilveren ducaton, terwijl er overigens, evenals elders, de jaarlijkse recensie was, aanvankelijk tegen betaling van een stuiver. Deze diende om steeds te kunnen uitmaken, wie als academieburgers bepaalde voorrechten genoten, maar ook wie onder de academietucht en -rechtspraak vielen; zoals we nog zullen zien, was het eerste een reden voor velen, die geen enkel college volgden, om zich ook te laten inschrijven, voor anderen en werkelijke studenten het laatste een motief om hun naam niet op te geven. Wat het laatste betreft: elk ingeschrevene moest gehoorzaamheid beloven aan de wetten, waarvan hij tevoren inzage had gekregen, en toezeggen aan Rector, Curatoren en Senaat alle eer en onderdanigheid te zullen bewijzen. Theologen met een beurs beloofden daarenboven nog geen andere leeringen te zullen aanhangen dan die aan de universiteit werden verkondigd.
De student, die zich liet inschrijven, gaf tegelijk op, in welke faculteit of faculteiten hij wenste te studeren. Velen volgden eerst de voorlezingen der professoren in de philosophie, om daarin een propaedeuse door te maken vóór zij naar hun eigenlijke faculteit overgingen en lieten zich dus voorloopig als litteratoren inschrijven, vooral wanneer een beroemd classicus doceerde. Ook theologen en rechtsgeleerden van naam

41

trokken hoorders uit andere vakken, waartegenover diverse hoogleraren zonder bijzondere kwaliteiten speciaal in de 17e eeuw voor lege banken lazen.
Hoe groot het aantal studenten was, lijkt voor elke universiteit gemakkelijk te berekenen door het aantal namen op te tellen 1). Zo eenvoudig als het wel lijkt, is de zaak inmiddels niet. Door de optelling weten wij alleen, hoevelen zijn aangekomen maar nog niet voor hoelang, of zij er hun volle studie hebben gemaakt, wel er korteren tijd verbleven om een beroemd geleerde te horen of ook van een athenaeum kwamen om door een examen de kroon op het werk te zetten.
Cijfers uit de Alba geven dus alleen het getal der voor korteren of langeren tijd aangekomenen; recensielijsten, waarop we de ouderejaars moeten aantreffen, zijn er niet of dikwijls slordig bijgehouden. Hoeveel studenten er tegelijk in een bepaald jaar aan een universiteit waren, zou men dus moeten vinden door het aantal nieuw-ingeschrevenen te vermenigvuldigen met een factor, die naar ieders schatting zou verschillen en bovendien niet voor alle tijden en iedere academie dezelfde mag zijn. Daarbij komt nog dit, waar we reeds terloops op wezen, dat de gouverneur van een jongeling, soms zijn gehele personeel, mee ingeschreven werd om mede te genieten van de voorrechten van het academieburgerschap en ook anderen zonder eenig studieplan zich om dezelfde reden lieten immatriculeren, wanneer de contróle niet al te streng was. Een in dat opzicht zeer sprekend voorbeeld levert Utrecht, waar in de eerste jaren nog geen tien studenten jaarlijks werden ingeschreven, in 1641/42 en 1642/43 zelfs geen enkele, maar in 1643/44 plotseling 270, omdat de wetten er toen toe verplichtten, wilde men althans de vrijdom van accijnzen genieten. De eerstvolgende jaren bereikte het aantal meermalen de 200, maar toen in 1657 de voorrechten werden opgeheven bedroeg het aantal inschrijvingen in 1657/58 slechts 16, drie jaar later 5!
Wanneer we dus inschrijvingscijfers geven, betreffen die het aantal dergenen, die aankwamen en geven dat niet geheel juist aan. Het minst betrouwbaar -- bijzondere gevallen als het juist genoemde voor Utrecht daargelaten -- zijn misschien wel de gegevens uit Harderwijk, vooral wanneer we immatriculatie, recensie en promotie naast elkaar stellen. Over de 17e eeuw telkens een gemiddelde per tien jaar nemend, krijgen we daar het volgende:

1) Alleen voor Amsterdam's athenaeum ontbreekt ieder gegeven. Collegelijsten schijnen er daar nooit geweest te zijn, het Album studiosorum begint eerst in 1799 met 86 inschrijvingen en komt in 1824 pas goed tot stand.

42

ingeschrevengerecenseerdgepromoveerd
1648/49-1657/5853.462.70.6
--67/6852.357.730.2
--77/7656.235.238.2
--87/8847.13034.4
--97/9841.733.431.2

Zoals we dadelijk zullen zien heeft Harderwijk het laagste aantal ingeschrevenen gehad van de vijf universiteiten. Tevens is daar het aantal gerecenseerden gering, ook wanneer men er rekening mee houdt, dat in de Gouden Eeuw de meeste studenten na eenige jaren verder trokken om hun studie af te maken. Het aantal gepromoveerden is na het eerste decennium opvallend hoog en dat juist naarmate het aantal ouderejaars geringer wordt. Bouman, de geschiedschrijver der Harderwijkse academie, die van de onderwijsinstelling, waaraan hij zelf nog studeerde, eerder een lofdicht trachtte samen te stellen dan een juist verhaal, wilde dit verklaren uit geringere promotiekosten en attractie van de Duitse professoren op de Westphalers. Het is echter opvallend, dat in magere jaren met lage recensiecijfers deze getallen worden overtroffen door de promoties en dat verschijnsel krijgt te meer betekenis, als men weet, dat degene, die alleen kwam om te promoveren, zich óók moest laten inschrijven, waardoor de getallen in de eerste kolom nog een betrekkelijke hoogte bereiken. Er is geen reden om te veronderstellen, dat beroemde hoogleraren te Harderwijk minder studenten dan promovendi aantrokken, evenmin om aan te nemen, dat Amsterdamse athenaeisten daar hun studie bekroonden in plaats van naar Leiden of Utrecht te gaan.
Zo goed als zeker ligt de reden hierin, dat te Harderwijk graden maar al te gemakkelijk te verkrijgen waren als het er slecht ging. Zoiets was toen aan Duitse universiteiten niet ongewoon; voor geld was er veel te koop. In de Republiek was het niet zó erg, maar toch keek men zelfs te Leiden, vooral ten opzichte van buitenlanders, niet al te nauw. Sommigen willen zelfs de grote toevloed van vreemdelingen toeschrijven aan "vrijgevigheid der professoren ten aanzien der bullen", wat echter niet klopt met de achteruitgang van het aantal vreemdelingen sinds omstreeks 1700. Van Harderwijk ging inderdaad de faam van gemakkelijk promoveren en een klucht vertelt daarover:
"Hij heeft een bul in Duitschland gehaelt,
Of voor een Harderwijksche hondert ronde scheiven betaelt.
Men can sonder studie daer te marckt komen
En de geleerde uythangen, al weet je geen syllabe Latijn, sonder schromen.

43

De professors worden daar vet van, doch 't syn magere heeren, Die met zulcken kack bullen te huys komen, en niet te eeren." Bekend is ook het rijmpje: Harderwijk is een stad van negotie, Men verkoopt er bokking, blauwbessen en bullen van promotie. Om van de overige universiteiten een beeld te geven, nemen we hier een statistiek over, die aan Boeles ontleend is en het gemiddelde aantal nieuw ingeschreven studenten per jaar over tien jaar geeft, en wel van 1685 af om alle beginmoeilijkheden en de zwaarste jaren der 17e eeuw uit te schakelen. De cijfers geven dan het volgende te zien:

LeidenFranekerGroningenUtrecht
1685-1695322.4116.969.661.5
-1705252.991.255.158.4
-1715282.663.635.240.6
-1725283.751.549.247.6
-1735275.646.854.741.8
-1745247.440.361.736.9
-1755199.745.748.731.7
-1765156.83744.438.5
-1775150.442.251.537.2
-1785138.83029.130.4

Uit deze cijfers blijkt wel duidelijk, waarheen de groote trek ging en hoe Leiden's roem meer studenten trok dan de vier andere academiën bij elkaar. Ook valt 't op, dat de cijfers in regelmatig dalende lijn gaan. In de 17e eeuw was dat niet zo het geval, we zien dan onregelmatige sprongen na de eerste decennia. Franeker begon met 39.8 gemiddeld over het eerste decennium, steeg regelmatig tot 128.3 over de jaren 1656-1665, om dan na de Munsterse inval te dalen tot een gemiddelde van 674. De stijging in 1685 ging, naar wij zagen, weer over in een regelmatige daling in de loop der 18e eeuw, zodat 1795-1805 geen hooger gemiddelde dan 17.2 te zien geeft, waarin naar gebruik nog bedienden, academiedrukkers en pedellen begrepen waren.
Die daling is te verklaren uit mededinging van beter geoutilleerde universiteiten, waar meer geld beschikbaar was voor werving van beroemde geleerden en inrichting van instrumentaria. Deze verklaring alleen is echter niet voldoende, wijl de cijfers ons duidelijk maken, dat over de hele linie een daling met 50% en meer heeft plaats gehad. Dat er in de Gouden Eeuw, die alle krachten voor ontdekkingen en handel opeiste, meer Nederlanders gingen studeren dan in de rustige 18e

44

eeuw, is niet aan te nemen en de oplossing moet dus elders gezocht worden.
In de eerste jaren waren bijv. te Franeker uitsluitend Friezen ingeschreven, maar dan komen er weldra buitenlanders, wordt de academie internationaal, waar vele Duitsers, voor korten tijd veelal, komen volgens de mode om meer dan één universiteit te bezoeken. De alba amicorum, waarin verzen, dikwijls geïllustreerd of met een familiewapen verlucht (er bestonden uitgaven voor, waar het schildomtrek reeds in gedrukt was) door vrienden werden geschreven, getuigen nog daarvan. Leiden, als beroemd centrum van wetenschap, vooral ten tijde van Salmasius, Scaliger en Daniël Heinsius, trok nog veel meer van zulke reizende studenten, die zich voor korten tijd lieten inschrijven om dergelijke vermaarden te zien en te horen. De minder energieke 18e eeuw had niet zoveel uitblinkende geleerden met wereldnaam en ook niet dien treklust onder de jongelui, waardoor de cijfers uit die eeuw meer met het werkelijke aantal studerenden overeenkomen. De groote stroom van buitenlanders droogde toen ook weg. In de eerste eeuw kwamen Duitsers, Hongaren, Polen, enz. bij tientallen aan; zij vonden later in eigen land meer keus door de oprichting van Halle in 1694, Göttingen in 1734, Erlangen in 1743. Wat dit bijv. voor Groningen betekende, wordt duidelijk als men weet, dat van de 6231 daar in de eerste halve eeuw (tot 1669) ingeschrevenen er 2141 uit Duitschland kwamen, 106 uit Zwitserland, 162 uit Hongarije, 93 uit Frankrijk, enz. Toen de vreemdelingen wegbleven, waren vijf universiteiten en een athenaeum te veel voor de kleine Republiek, zodat Napoleon tijdens de inlijving terecht Harderwijk en Franeker schrapte en Utrecht degradeerde tot école secundaire.
Nu en dan zijn nog speciale oorzaken voor achteruitgang aan te wijzen. De Noordelijke provinciën hadden in 1702, 1715 en 1717 te lijden van groote overstroomingen, in 1712, 1744 en 1769 van veepest. Daardoor verminderden de inkomsten van boeren en predikanten en kwamen minder studenten aan, omdat de ouders de kosten niet konden betalen. Dergelijke catastrophen, ook de gevolgen van oorlogen, beleg en woelingen, deden zich vooral voelen in kleine steden, waar weinig studenten uit de eigen bevolking voortkwamen, voor wie de koster) miniem bleven en in zulke tijden leefde meer dan de helft der studenten van een beurs. Er konden nog allerlei andere omstandigheden meewerken, bijv. vrijzinnigheid van hoogleraren in de theologie, waardoor de bij hen afgestudeerden geen kans hadden op een beroep en aldus een waarschuwing vormden voor de na hen komenden om liever

45

naar elders te gaan. Ook radicale bezuinigingen, zoals in verschillende plaatsen na 1672, inkrimping van het aantal hoogleraren, zoals te Franeker in de tweede helft der 18e eeuw, deden dadelijk hun weerslag gevoelen, zelfs zodanig dat er niet eens voldoende aanvraag was om alle beurzen uit te geven.
Leiden was het meest in trek, de academie had door heel Europa een uitstekende naam en het gaf cachet daar gestudeerd te hebben. Er heerschte ook meer vrijheid van opvatting dan aan de kleinere Nederlandse academiën, omdat de Curatoren er op uit waren van Leiden een soort vrijplaats te maken, waar Kerk en Synode niets te zeggen hadden en het Statengezag alleen in uiterste noodzaak werd te hulp geroepen. Zij zorgden er voor, dat er steeds geleerden van wereldvermaardheid aan verbonden waren en geen faculteit ooit lang ledige leerstoelen vertoonde, hetgeen -- we merkten het reeds op -- Harderwijk en Franeker wel te zien gaven.
Ook ons Vorstenhuis leverde studenten aan verschillende universiteiten en in dit opzicht is de studie van H.K.H. Prinses Juliana te Leiden de voortzetting van een traditie. We noemden reeds terloops leden van de Friesen tak der Oranjes, wier portretten de Franeker Senaatskamer sieren konden. Leiden heeft Justinus van Nassau zien inschrijven, tegelijk met Johan, de vader van Hugo de Groot. Maurits ging met zijn neven, de graven van Nassau en Van de Bergh, eerst naar Heidelberg en toen naar Leiden en woonde in het Prinsenhof. Frederik Hendrik schreef in 1594 in en studeerde o.a. historie, mathesis en rechten, maar zonder sport en wapenhandel te verwaarlozen. Willem III ging in 1659 naar Leiden met Constantijn Huygens als geleider en bleef er drie jaar. Te Utrecht kwamen Jan Willem Friso in 1701 en Willem Karel Hendrik Friso in 1707 aan, na hun studietijd te Franeker. Willem V werd buiten de Hoogeschool onderwezen door de Leidsen hoogleraar in het natuur- en volkenrecht Andreas Weiss; de erfstadhouder zond zijn zoon evenwel naar de academie.
Aanzienlijken kwamen van ver over de grenzen om hun studie te Leiden te voltooien. Kan Utrecht o.m. wijzen op de inschrijving van Maurits, Eduard en Philips van de Paltz, Leiden heeft een lange rij van vorstelijke vreemdelingen gezien. Frederik Hendrik van Bohemen, zoon van de Winterkoning, kwam er in 1623, tegelijk met graaf Hendrik van Nassau; na hem nog zijn jongere broer, verder de paltzgraaf Frederik Lodewijk, en Frederik Willem, de latere keurvorst van Brandenburg. In 1627 kwam Rodriguo, hertog van Wrttemberg met twee gouverneurs en een aantal dienaren. In 1654 arriveerde de Poolse

46

graaf Martinus Plauen. Uit Rusland kwamen in 1631 de graven Stanislaus Moravits, Alexander Michael en prins Radzivil met hofmeester, paedagoog, hofredenaar en edelknapen, die allen student werden. Uit tal van Duitse vorstendommen kwamen edelen, zoals Simon VI van Lippe in 1648, leden van de vorstenhuizen Mecklenburg, Waldeck, Hessen, Anhalt, Oldenburg, enz. De lagere adel volgde het voorbeeld, zodat hun aantal in één jaar soms vijftig bedroeg. Zij studeerden gewoonlijk politica, mathematica, historie en rechten, of kwamen op de roem van een bijzondere letterkundige of taalkundige af om de eer te genieten hem gekend of gehoord te hebben. Vooral onder Heinsius kwamen er veel vreemdelingen studeren, toen Heurnius en Sylvius met hun onderwijs in de practische geneeskunde tegelijk een attractie waren.
Bij de bevolking stonden de Duitsers niet altijd evenzeer in de gunst; de straatjongens -- zo noodig door hun ouders beschermd -- scholden hen voor "mof, mof, hazekop", ofschoon zij toch wel alle vrijheid van leven en denken genoten. Veel meer in de gratie waren de Sileziërs, speciaal sinds zij in 1666 te Leiden een groot vuurwerk hadden gemaakt en afgestoken bij gelegenheid van de feestelijkheden na de vierdaagse zeeslag. Deze Sileziërs studeerden evenals de Polen en Denen gewoonlijk eerst te Franeker, volgden dan te Leiden colleges in geschiedenis, botanie, meetkunde e.d. en namen tegelijk de gelegenheid waar om hun opvoeding te voltooien met studie van moderne talen, waarvoor genoeg leeraren waren, met paardrijden, schermen en dansen, met wapenhandel, teken- en schilderlessen, terwijl zij gelegenheid hadden uitstapjes in de omgeving en naar Brabant te maken. Kortom, Leiden was voor zeer velen de plaats om de slotacte der studie en opvoeding af te werken. Dat bracht de Leidenaren een ruime bron van inkomsten, want de edele uit Duitse landen, Scandinavië en Rusland plachten royaal met hun geldmiddelen om te springen. Wel waren ze dikwijls ook lastig en twistziek en voor de Nederlanders gewoonlijk geen geschikt voorbeeld ter navolging.
Uit Zuidelijker landen kwamen weinigen. De Spaanse Nederlanden leverden na de 16e eeuw geen studenten, maar daartegenover begon het aantal Fransen iets belangrijker te worden sinds Lodewijk XIV op draconische wijze tegen de protestante optrad. Geloofsvervolging elders bracht de Republiek studenten aan, bijv. ook uit Oostenrijk en Hongarije (Zevenburgen), verder kwamen Engelsen en Schotten veel, die na de Duitsers wel een der meest vertegenwoordigde naties waren. Utrecht had in 1693 wel 70 à 80 Engelse en Schotse studenten, terwijl een fonds van 20.000 gulden speciaal voor Hongaren en Zweden

47

bestemd werd. Alles bijeen ware er soms hier en daar bijna evenveel vreemdelingen als Nederlanders, maar men moet daarbij nimmer vergeten, dat velen hoofdzakelijk kwamen voor hun plezier of om de eer te genieten en dat vooral vorstenzonen met hun uitgebreid gevolg slechts korten tijd bleven. Dat dit speciaal in de 17e eeuw het geval was, geeft nog eens ten overvloede een verklaring voor vermindering der inschrijvingen in de Alba academica in de 18e eeuw.

Het voormalige academiegebouw te Groningen, afgebroken in 1846
Naar een gravure in Het voormalige en tegenwoordige Academiegebouw, 1850


48

PROF EN STUDENT
Bij alle aantrekkingskracht, die een beroemd geleerde op de studente uitoefende, bij allen eerbied, dien men der wetenschap toonde, was het respect voor de professoren, vooral in de 17e eeuw, over het geheel niet bijster groot, ja, de driestheid der jongelui ging niet zelden alle perken te buiten. Ten dele lag dat aan de hoogleraren zelf, die door hun onderlinge ruzies maar al te vaak zich weinig indrukwekkend gedroegen en dikwijls ook zelf te weinig met kracht tegen buitensporigheden optraden, zoals met name te Groningen meermalen het geval is geweest. Vooral aan de kleinere academiën, waar lage tractementen het de professoren noodzakelijk maakten als bijverdienste studenten bij zich in huis te nemen, waar de afstand tussen hoogleraar en student geringer was en het gebrek aan afleiding sneller aanleiding tot baldadigheden gaf om de tijd te doden, vinden we die "insolentiën".
Bij hoogere tractementen, waardoor de hoogleraren beter volgens hun stand konden leven, werden dergelijke verhoudingen eerder vermeden. Zij behoefden dan niet in een tweederangsstraat te wonen in onooglijke huizen, en geen kostgangers te houden. Het was dan ook mogelijk geleerden van het eerste plan te krijgen, tegen wie de jongelieden opzagen en voor wie zij respect hadden. Goede tractementen, die voldoende stegen met de behoeften van de tijden, had zeker Leiden, waar in de loop der 17e eeuw 2000 gulden en meer gewoon was. Daartegenover stak Harderwijk mager af, dat toen gewoonlijk 550 gld plus vrije woning gaf en bovendien herhaaldelijk door gebrek aan contanten achterstallig was. Wel was het leven er goedkoop, doch een dergelijk minimaal bedragje deed ieder het eerste beroep naar elders aannemen, zodat Harderwijk een soort proeflokaal en zeef was, waar achterbleef, wat beneden de middelmaat stond. Slechts weinigen waren honkvast en werden voor het afslaan van een beroep beloond met een kleine tractementsverbetering. In 1652 stegen de tractementen tot 750 à 1000 gld. en omtrent 1668 kreeg men 800 gld. met vrij wonen, waarbij gerekend moet worden een eeregeld van de studenten voor bijzondere colleges -- toch nog altijd

49

een bescheiden bedrag, daar het aantal studerenden gering bleef. Ondanks het geroemde goedkoope leven in het stadje hielden professoren zonder eigen vermogen studenten in de kost en konden er dan nog geen dienstbode op na houden, zeker niet voldoende van hun inkomen uittrekken om zich een behoorlijke bibliotheek of instrumentarium aan te schaffen. De reeds geschetste moeilijkheden met het subsidie der kwartieren maakte herhaaldelijk zelfs voor die bedragen de uitbetaling precair. Nog in de achttiende eeuw varieerden de salarissen -- nominaal! -- tussen 600 en 1000 gld. en was 1300 gld. het hoogste, wat ooit werd toegezegd.
Franeker begon met ten hoogste 600 gld., betaalde in 1675 700-1000 gld. en gaf maximaal 1600 gld. Groningen was iets royaler. Daar begon men in 1614 met 800 à 1000 gld. en beriep Gomarus op 1200 gld. met vrij wonen, terwijl ca. 1670 tractementen tot 1600 gld. voorkomen. Te Utrecht werden de eerste hoogleraren benoemd gemiddeld op 1000 gld. met vrije woning en emolumenten, zoals "eerewijn" (30 gld.), tabberd- en examengelden. De tweede jurist, die er in 1635 'aan de Illustre school werd benoemd, Schotanus uit Franeker, ontving 1200 gld., waarvoor hij vier uur rechten moest geven; voor twee uur college in de wiskunde werd hem een extra toelage van 300 gld. betaald. De gewone tractementen waren daar in de 17e eeuw 1000-1600 gld. Het meest ontvingen de theologen, die ook predikbeurten in de stad /moesten waarnemen en geen gelden voor private colleges ontvingen; het minst hadden de medici, die er nog een practijk bij waarnamen en niet alleen een consultatieve. Voor extraordinarii werden slechts enkele honderden guldens uitgelegd.
De Leidse tractementen zijn in de eerste decennia ook laag geweest en werden bovendien nog slecht uitbetaald. Er was geen regel voor, het Curatorium moest met 5000 gulden rondkomen en bood bedragen, waarvoor het meende geschikte krachten te kunnen bekomen, al naargelang de omstandigheden 200 tot 700 gulden. Ook waren toen professoren gedwongen studenten bij zich te nemen, temeer omdat de eerste hoogleraren meest doodarme vluchtelingen waren, die met een groot gezin aankwamen. Zij moesten van gemiddeld 400 gulden rondkomen, wat niet eenvoudig bleek, omdat het leven in Holland verre van goedkoop was en sommigen moesten zelfs ondanks extra giften bij opdracht van werken en carmina naar hun vaderland terugkeren. In dit verband noemen we het droevige voorbeeld van Sturmius (een theoloog), die in 1584 met steun der studenten aan Curatoren vroeg om reisgeld voor zijn gezin met zes kinderen en afdoening zijner huurschuld, terwijl de

50

Academische gehoorzaal te Leiden in 1715
Naar de gravure op het titelblad van Boerhaave, Sermo academicus De comparando certo in physicis, 1715


hoogleraar in het Hebreeuws Renecherus in een onaanzienlijke straat op een armoedige kamer moest wonen en ondersteuning genoot.
Eerst toen na de sinds Fruin beroemde "tien jaren" Holland er beter voorstond en geldmiddelen ruimer beschikbaar waren, begon Leiden steeds meer te bieden om zich van de allerbeste krachten te verzekeren. Dan komen nog in de negentiger jaren der 16e eeuw salarissen van 1200 gulden voor.
Dikwijls evenwel hadden hoogleraren het aan hun levenswijze te wijten, dat hun financiën er slecht voorstonden. De Franeker professor Nic. Blancardus (†1703), die op zijn ouden dag nog al te intieme

51

relaties met zijn dienstbode bleek te hebben, verschafte zich extra geldmiddelen door boeken en manuscripten uit de bibliotheek te verkopen. En meer dan een van hen, wier deftige conterfeitsels prijken in een Senaatskamer of eerbiedwaardigen foliant, ging zich dermate te buiten aan het goede der aarde, dat ook extra toelagen niet in staat waren zijn eeuwigdurend geldgebrek te overwinnen. Ook dat was niet bevorderlijk voor hun prestige, te minder omdat zij zich om hun geldgebrek door studenten op drinkgelagen lieten noodigen en van dezen geld aannamen.
Baudius, sinds 1618 hoogleraar in de rechten en geschiedenis te Leiden en ons beschreven als "een uitmuntend Latijns dichter, doordrongen van de schoonheid der letterkunde van de oudheid, een der uitgelezendste vernuften van zijn tijd, verheven en beschaafd, tot teder toe in zijn brieven, vol elegance in zijn stijl" was een der beste kroegloopers. Hij liep eens door de Breestraat naar het bierhuis de Hemel, ontmoette onderweg zijn collega Arminius en riep dezen toe: "Eo per viam latam ad coelum" 1). Een andermaal voegde Arminius hem toe: "Pestis Academiae !" 2), waarop Baudius, doelend op de kerkstrijd, prompt antwoordde: "Pestis ecclesiae!" 3)· Baudius is dan ook gestorven aan de gevolgen van zijn bacchanaliën, zij het vol berouw over zijn zonden en gebreken. En evenals hij gingen vele anderen zich te buiten: Lipsius, die voor de beste Latinist van zijn tijd gold, werd ernstig ziek tengevolge van een bacchanaal; de theoloog Cuchlinus, de buitengewoon. hoogleraar in de rhetorica Bredius -- de beroemde Latinist van Franeker en daarna van Leiden --, de hemelhoog geprezen Scaliger, zij allen waren lustige drinkebroers. Van Heinsius werd verteld, dat hij dientengevolge soms geen college kon geven en de studenten dan op de deur schreven: Daniel Heinsius non legit hodie propter hesternam crapulam (Heinsius geeft vandaag geen college wegens zijn roes van gisteren).
Het meest afbreuk aan hun prestige deden wel de twisten der hooggeleerden onderling, soms om de kleinste kleinigheden, al werden zij meermalen door Curatoren aangemaand de onderlinge eendracht te bewaren, speciaal op geloofspunten, en elkaar bij het onderwijs niet te ergeren, eventueel geschillen terstond ter kennis van de Senaat te brengen, waar zo noodig de tussenkomst der Staten kon worden ingeroepen.
Dat de controverse Gommer en Armijn jarenlang fulminaties van de catheders af met zich sleepte, kunnen wij begrijpen in dien voor theo-

1) "Ik ga langs een breeden weg naar de hemel".
2) "Pest van de Academie!"
3) "Pest van de Kerk!"


52

logische geschillen zo gevoeligen tijd, eveneens dat de tegenstelling tussen de philosophie op Aristoteles gebaseerd en die van Descartes in heftige bewoordingen op college besproken werd. Er waren echter ook andere geschillen van lagere orde, die beter vermeden hadden kunnen worden. Te Franeker waren er reeds vóór 1600, juist in de moeilijkste tijd, twisten en heftig waren de ruzies om de hoogleraar Roggius, bij wiens inaugurele rede geen student tegenwoordig wenschte te zijn. De introductie van de jurist Van de Sande bracht nieuwe moeilijkheden: eenige collega's weigerden hem naar het auditorium te begeleiden, Drusius ging er voor de stad uit en Auletius werd in de nacht van 6 op 7 September opgelicht op last van burgemeesters en raden om onheilen te voorkomen. Vier hoogleraren beklaagden zich bij de Staten over hoon, beleediging en vervolging van de zijde der magistraat ondervonden wegens het uitstellen der introductie. De Staten van Friesland besloten dan ook de universiteit slechts te continueren "mits dat de abusen aldaer sijnde wechgenomen worden".
Wat Groningen betreft dateren de onenigheden onder de hoogleraren hoofdzakelijk van 1648. Op 23 Februari van dat jaar verweet Schoockius aan Andreae, dat hij de studenten tegen hem opzette en dat hij hem de logica wilde ontnemen, en beklaagde zich daarop bij de Curatoren. Andreae noemde die aanklacht natuurlijk vuige laster en noodigde hem allerminst vriendelijk uit het bewijs te leveren. De Senaat behandelde de zaak in een zitting, waarvan naar getuigenis van Jonckbloet de anders zo deftige Latijnse notulen duidelijke sporen van de heftige discussie vertonen. De Senaat verzocht beiden hun grieven duidelijk geformuleerd aan de Rector voor te leggen, waarvoor Schoock niet veel voelde, reden voor de ander om er des te sterker op aan te dringen. De Senaat heeft toen weten door te zetten en het geschil bijgelegd.
Iets later was er weer oneenigheid en wel onder het rectoraat van Deusing. Deze maande de Senaatsleden aan om wat beter op tijd ter vergadering te verschijnen, waarop Steinberg tegen hem uitvoer. Kort daarop, bij een examen, maakte hij de Rector aanmerking over de verdeeling der gelden en verweet hem oneerlijkheid, hetgeen aanleiding gaf tot een heftige discussie, die op de Curia werd voortgezet en bij welke gelegenheid een aantal toehoorders de Rector uitjouwde. Nu was Steinberg een lastig mens, die met niemand vrede kon houden, zelfs niet zijn vroegeren vriend en medestander, dien hij een schurk noemde en de strop toewenschte, daar hij het leven van zijn vrouw verkort zou hebben, terwijl hij er in 1648 ook van verdacht werd

53

studenten op te stoken om bij zijn collega's de glazen in te gooien. De studenten stonden grotendeels aan zijn kant, omdat hij nooit in de Senaat kwam, als over iemands wangedrag geoordeeld moest worden en daarna liet doorschemeren, dat het vonnis wel zachter geweest zou zijn, als hij het maar voor het zeggen had gehad.
Deze Steinberg nu werd in 1652 zelf Rector. Eenige studenten gaven toen lofverzen op hem uit, die de Senaat als schandelijk afkeurde en bij een later vonnis injuriosa et scoptica genoemd en door de pedel ten overstaan van de Senatus Amplissimus verbrand werden. Steinberg maakte het nu zo bont, dat zijn collega's hem niet meer ter vergadering wenschten toe te laten, waarop hij zich met een schotschrift tot de Curatoren wendde. Op openbare disputen nam hij de gelegenheid te baat om anderen een veeg te geven en door sarcastische opmerkingen de studenten tegen zijn collega's in te nemen. Door de toon, dien hij gebruikte, ging de goede geest steeds meer te loor en kwam er een ruziespheer. In April 1649 had de Rector zich reeds in de Senatus Amplissimus (waarbij dus de Curatoren aanwezig waren) in een lange rede over de toenemende baldadigheid der jongelingschap beklaagd, tegenover welke het Curatorium de professoren de hand boven het hoofd moest houden, maar op de eerste plaats drong hij er op aan naar middelen om te zien, waardoor de eensgezindheid onder de hoogleraren kon worden hersteld, opdat de studenten daarin geen aanleiding konden zien voort te gaan met hun brutaliteit of vertrouwen op straffeloosheid. Dan zou er verzoening komen, maar eerst werd een met zware straffen dreigend edict opgesteld en gedrukt ad valvas aangeplakt. Dit edict was, zoals te Groningen gebruikelijk, feitelijk niet zo vervaarlijk, allen ontziend, gemoedelijk, vaderlijk en breedsprakig, en derhalve weinig geschikt om het bedoelde effect te sorteren. Het bleef dus zo onrustig, dat zelfs de maaltijd bij de rectoraatsoverdracht van Augustus 1649 er om uitgesteld moest worden. Schoockius hield nl. bij die gelegenheid een rede De Modestia, waardoor allen zich beleedigd voelden, hoewel hij ijverig betoogde, dat hij alleen Utrechtse collega's op het oog had, zo weinig overtuigend echter, dat hij moest beloven dit bij de druk duidelijk toe te lichten.
Nagenoeg alle professorale oneenigheden vonden hun oorzaak in jalouzie, speciaal als de een op het terrein van de ander kwam. Theologen en philosophen maakten niet zelden aanspraak op hetzelfde vak, bijv. de metaphysica. Franeker levert daar voorbeelden van. Zo toen in 1670 de student Swellingh onder prof. Grau, die de mathesis onderwees, een disputatio cosmologia zou houden en een naijverig collega

54

het zover wist te brengen, dat het dispuut herdrukt moest worden met weglating der theses "die mere physica en gheen mathematica zijn."
Een netelige en niet zo gemakkelijk op te lossen situatie deed zich aan dezelfde academie in 1688 voor, en wel "nopens seecker corollarium, in dese termen gestelt agter een dispuut van de Heere Huber, defendens zijnde Jacobus Diericks, juris studiosus: studiosi habent electionem utrum coram suo Rectore an Magistratu velint conveniri" 1)· Deze stelling was niet betwistbaar van Romeinsch-rechtelijk standpunt. Er was echter kort te voren een vonnis gewezen en uitgevoerd tegen een student, die geweigerd had zich te laten inschrijven om zich daardoor aan de academische tucht en rechtspraak te onttrekken. In verband daarmee zag de Senaat er een aanval op zijn jurisdictie in en eiste voldoening van de hoogleraar Huber, die de these had laten stellen en er klaarblijkelijk zijn meening mee weergaf. Huber betuigde onder aanbod van eed, dat hij er geen deel in had en zich zelfs niet zeker herinnerde, of hij de drukproef wel had gezien, zodat er niet anders te doen viel dan Huber "van malitie vry te keuren" en de defendens Diericks ter verantwoording te roepen. Met diens verklaring "van geen quaede intentie met dat corollar te hebben gehadt, ook de Senatus geenszins te willen weygeren gehoersaemheydt" namen de heren genoegen, mits de betreffende pagina uit de druk verwijderd werd. Maar nu waagde Huber het, eerst in domestico auditorio "na voorgaende expresse bekentmakinge, en daernae door een publijcke geschrift aen de Academie en de Burs aengeplackt sijnde", toch dat aanstootelijk genoemd corollarium te verdedigen. Men begrijpt, dat de geleerde vergadering terstond te kennen gaf, dat daardoor "de academische jurisdictie ten hoogsten gelaedeert en de authoritas Senatus grootelyxs gevilipendeert is, jaa selfs (Huber) heeft soecken 't decretum van de Senatus judicialis uyt cracht van commissie van de Senatus generalis, ter oorsaecke van voorscr. corollarium genomen, onrechtmatigh en voor gansch ongefundeerd te houden en van ineptie te accuseren". Prof. Van Eck moest een verweerschrift opstellen; Diericks procedeerde bij het Hof tot restitutie van het blad, maar werd in het ongelijk gesteld. Toen hij daarop begon zijn koffers te pakken om de academie te verlaten, liet de Senaat hem voor een schuldvordering van de drukker gevangen zetten. Er kwam inmiddels op zijn naam, maar naar hij volhield buiten zijn medeweten, bij het Hof een request in tegen de Senaat "geheel vervult met opgeraepte verdichtsels en vol goddelose

1) "Studenten hebben de keuze, of zij voor hun Rector, dan wel voor de schepenbank terecht willen staan".

55

leugens" en het is niet onmogelijk, dat hier Huber aan het werk is geweest, want voor dezen zat er geldelijk belang aan vast. Hij liet nl. toe, dat niet-ingeschreven studenten zijn privatissima volgden, hoewel dat volgens de academiewetten verboden was; voor deze private colleges nu werd betaald. Het is daarom zelfs zeer waarschijnlijk, dat Huber wel degelijk de bewuste these aan Diericks in de pen heeft gegeven en die opzettelijk tegen de Senaat richtte om er zijn eigen belangen mee te dienen.
Tussen de professoren in de theologie was de verhouding altijd 't slechtst. Het heeft geen zin hier alle dogmatische twisten op te halen, die op catheder en kansel werden uitgevochten; het odium theologicum was nu eenmaal het kenmerk dier dagen. Het was een echte ketterjagerij onder elkaar, die op de hoorders oversloeg, waarmee ieder de ander het leven ondraaglijk maakte en waar we ons nu liever buiten houden. Een enkel feit kunnen we echter wel aanstippen. Te Groningen schold de driftige en twistzieke Samuel Maresius sinds 1665 zijn collega Jacobus Alting voor ketter, wat partijschappen veroorzaakte onder de studenten, die al evenzeer op elkander gebeten waren. Maresius schilderde op zijn colleges Alting als een verleider, waarbij de ander het niet liet, met het gevolg, dat studenten, die liever herrie vermeden, naar elders trokken tot schade van de academie.
Soms waren het kinderachtigheden, waarin de ruzies zich uitten. In 1708 scholden twee Groningse professoren in de medicijnen, Muyckens en De Moor, elkaar voor dronkaard en onkundig; de een zei, dat de ander patiënten aderliet om ze te doden enz., Muyckens schold De Moor voor "een quastige man met een befje en mantel gaande". Daarop volgde het woord leugenaar in alle toonaarden. Er kwamen choquante brieven te voorschijn. De een zei, dat de ander een dienstbode Anna had, die hem 's morgens om vier uur wekte, de ander vertelde dat zijn collega 's morgens om vier uit een tuin kwam ....
Kleingeestig konden twisten over de voorrang zijn. Te Leiden zou in 1725 het derde halve eeuwfeest gevierd worden. De academie had een periode van groten bloei achter de rug met mannen als Boerhaave, 's Gravesande en Govert Bidloo, de superintendant-generaal over alle doctoren, apothekers en chirurgijns van de Republiek en Engeland, terwijl ook minder algemeen bekende figuren een grote kring van leerlingen trokken en medehielpen Leidens naam te vestigen over heel de wereld. Op de vooravond van het feest ontvingen de getabberde curatoren, burgemeesters, schouten en schepenen de gedeputeerden der Staten. Op de eigenlijke dag werden deze door de schutters met

56

geroffel afgehaald, naar het stadhuis begeleid en daarna met de magistraat tussen hellebaardiers in door de Koorsteeg naar de versierde Pieterskerk gevoerd. Het orgel speelde, afgewisseld door keteltrommen, trompetten, violen en bassen; Fabricius hield een lange oratie en Burmannus las een toepasselijk Latijns gedicht voor. De feestvierenden trokken daarop naar de Doelen, waar een kostbare maaltijd stond aangerecht, door een Fransen kok bereid. Alle gasten waren tegen half vier aanwezig, behalve de hooggeleerde heren. Zij waren uitgenoodigd en hun stoelen stonden gereed, maar zij verschenen niet. Het bleek, dat zij gehoord hadden, hoe de schepenen aan tafel de voorrang hadden boven hen en iets dergelijks namen zij hoogst kwalijk. Er werden boden gezonden naar de proffen, die in het academiegebouw mopperend bij elkaar zaten, doch zij waren niet over te halen en de magistraat moest met de gedeputeerden alleen de dure schotels verwerken.
Van Franeker hebben we verschillende voorbeelden van netelige kwesties omtrent rang en orde, die aanleiding gaven tot hooglopende twisten met de stadsregeering, wanneer een of andere plechtige gebeurtenis aanstaande was. In verband hiermee werd 17 November 1643 het volgende besluit genomen: "De magistraat vernomen hebbende dat de wederkompste van sijn Excellentie onsen genadigen Heere ende Stadhouder voorhanden is, ende sich erinnerende dat de professoren voormaels ende bijsonder in het verleden jaer bij het arriveren ende verwillekomen van welgedachte sijne Excellentie, boeven de voorige gewoonte en behooren, sich hebben ingedrongen, de magistraat voorgeloopen en in het geleyden van meergedachte sijne Excellentie via facti ende met groote confusie de rechterhandt geusurpeert; hebben eenparichlijck, omme soodanige onbehoorlijcke attentaten, meerder confusie ende alle andere inconvenienten ende impertinentien daer uyt voor te coomen, geresolveert, t zelve doende mits deezen, dat in de aanstaende verwillekoming, als oock naemaels, zulx niet toegestanden zal werden; dan dat in dezelve ende dies gelijcken onthaelingen van vreemde heeren de magistraat de voorganck (gelijck zulx tot noch toe de professoren in actibus academicis toegestanden is) ende daer inne hem recht ende jurisdictie mainctineeren met soodanige middelen, als nae eysch ende gelegentheit van lijdt noodich bevonden sullen worden te behooren".
De magistraat ontwierp een regeling, die niet afdoende werkte, want later besloot de Senaat nog die professoren, "welke bij de begrafenis der wed. Fullenius de voorrang aan de Tribuni plebis" afstonden, te beboeten met twaalf gulden. Bij gelegenheid van het inhalen van den

57

Stadhouder werd door Gedeputeerde Staten beslist, dat aan de magistraat "als sijnde een integreerend lidt van dese souveraine provincie" de rang boven de professoren toekwam. Sindsdien werd er nog gevochten over voorrang bij zuiver academische aangelegenheden en zo werd in 1677 uitgemaakt, dat bij begrafenis van academieleden de Senaat voor zou gaan, eveneens op maaltijden bij promotie, introductie en dergelijke. Harderwijk stond nog in de 18e eeuw voor dergelijke moeilijkheden: hier weigerde de Senaat eens de begrafenis van een student bij te wonen, omdat de magistraat vóór zou gaan; een andermaal besloten de professoren niet mee te lopen, wanneer zij alleen als Hooggeleerde en niet als Weledele en Hooggeleerde Heren werden afgelezen.
De Friese patriot Kamminga heeft met dat eeuwige getwist later de draak gestoken. Hij schrijft ergens: "Ik herinner mij nog, dat ten tijde toen een Hooggeleerde en tegelijk Edele Achtbare een Academiestad bestierde, er een verschil ontstond tussen de Hooggeleerden en Edel Achtbaaren. De eersten wilden, dat hunne persoonen op de preekstoel, in de beveeling aan God, vóór de Magistraat moesten gaan en grondde haar eisch op de gewoonte, dat men hunne gemalinnen Mevrouwen noemde. De tweden beweerden dat, door dien zij de stad bestierden (alhoewel hunne vrouwen niet hooger dan met de naamen Juffrouwen genoemd wierden), zij de voorrang moesten hebben. Dit had ten gevolge, dat God een geruimen tijd door Dominé geen bescheid kreeg van alle die hooge magten".
Niet minder last gaf de rang der hoogleraren onderling. Gedeputeerden van Friesland hadden daaromtrent voor en na kleingeestige geschillen te beslechten en besloten daarom voor het vervolg en om allen twijfel te voorkomen te beslissen dat de rang dadelijk bij aanstelling zou worden vastgelegd of geregeld bij het vooraf door Curatoren goedgekeurd inaugureel programma, wanneer meer dan één zijn intrede deed op denzelfden dag, en wel in dier voege, dat de volgorde, waarin de sprekers zouden optreden, tevens hun rang aanwees. Dat ook dit niet afdoende vrede en rust waarborgde, blijkt uit het spektakel tussen Lambergen en Camper.
Laatstgenoemde was 18 September 1749 benoemd tot professor philosophiae, 24 October van hetzelfde jaar tot professor medicinae, anatomiae et chirurgiae; Lambergen werd 13 December 1749 aangesteld tot professor medicinae. Zij hielden hun inaugurele rede op denzelfden dag, Camper het eerst volgens programma, zodat geen twijfel over de rang behoefde te bestaan. Toch beweerde Lambergen in 1752 in een

58

brief aan Curatoren, dat aan hem de praeseance toekwam, omdat hij de oudste in leeftijd was, eerder gepromoveerd, op denzelfden dag als Camper zijn hoogleraarsambt aanvaard had en benoemd was voor het gehele terrein der geneeskunde, terwijl de ander beperkt bleef tot de ontleed- en heelkunde. Hij meende verder "uit 't caracter van de Profr. Camper wel te kunnen opmaken, dat hieromtrent van die kant geen veranderingh te wagten is, en egter in 't vervolgh diergelijke arrogantien niet altijd meent te moeten lijden, vresende door sijn gedurigh stilswijgen en inschiklijkheit van een eminent voorregt tegens de intentie van UEd. Mogende door mijn eigen versuim berooft te sien".
Dat de Curatoren niet terstond een beslissing namen, was oorzaak van veel onhebbelijkheden en wrijving. Den 4en Februari 1752 zou nl. de lijkrede op Willem IV gehouden worden en Lambergen wachtte nog steeds op antwoord. Vóór de plechtigheid drong hij nog bij twee Curatoren op een uitspraak aan, maar dezen achtten zich buiten de vergadering niet bevoegd. Toen daarop de professoren zich in volgorde naar de kerk begaven, was Lambergen dwaas genoeg om Camper voorbij te dringen en snel diens plaats in de bank te bezetten. In de eerstvolgende Senaatsvergadering matigde hij zich wederom een hoogere plaats aan dan hem rechtens toekwam, waarop de Rector het voorstel deed om de voorrang aan Camper te laten tot de kwestie door Curatoren was uitgemaakt. Lambergen protesteerde, waarop zijn getergde collega woedend werd en hem zonder stemming over het voorstel af te wachten plotseling "met stoel en al uit sijne plaats" zette. Sommigen wilden al politie te hulp roepen, doch dit was niet noodig, daar de Rector "onder dreigementen van dit dadelijk ter executie te brengen, eijndelijk de Heer Camper persuadeerde om los te laten". Lambergen diende een klacht in bij de rechter, en eiste excuus en vergoeding voor alle kosten. Hij won het proces voor het Hof, waarbij Camper veroordeeld werd "ter sake reale injurie" aan de klager 90 gulden te betalen met de kosten van het proces, en eerst de benoeming van Lambergen te Groningen maakte aan de vijandschap een eind. De studenten zullen zich inmiddels wel hoogelijk vermaakt hebben over deze komische uitingen van jalouzie!
Dat zulke twisten omtrent de voorrang werkelijk serieus gemeend waren, begrijpt men het best als men bedenkt, hoe deftig en gewichtig de professoren zich voelden. Na het sobere begin waren zij tegen het midden der 17e eeuw zwaarwichtige geleerden geworden, als een kaste van de maatschappij afgescheiden, zeer achtbare, statige mannen, wat al te achtbaar en hoog in hun eigen ogen, in hun roem tot boven de

59

hemelen stijgend en voor een doodgewoon student niet meer te bereiken. Johannes van der Waeyen te Franeker gedroeg zich als een vorst: door een rij van kamers naderde men zijn studeervertrek, waar hij in een groote blauw fluwelen armstoel zat achter een tafel vol brieven met zware zegels. Driemaal moesten de studenten diep voor hem buigen, mochten dan tot op zes pas naderen en gaan zitten om complimenten te maken in sierlijke zinswendingen en na de ceremonie brachten twee studenten de bezoeker naar buiten. Dergelijke geleerden lieten zich nooit lang ophouden door een bezoeker, die nog niet in de wetenschap uitblonk. Grootheden als Scaliger en Salmasius te Leiden kreeg een gewoon student nooit te spreken, die bemoeiden zich alleen met sterren van de eerste grootte. Inderdaad moeten voor die heren -- al waren lang niet alle professoren zo -- voorrangskwesties van het allerhoogste belang geweest zijn! Dat onder dergelijke ruzies gewoonlijk ook de colleges en de studie leden, behoeft geen betoog, maar gelukkig waren zulke toestanden geen regel.
Zoals reeds terloops bleek, hadden de universiteiten vanouds vier faculteiten: de godgeleerde, de rechtsgeleerde, de geneeskundige en en de philosophische. Onder de tweede behoorde in de Middeleeuwen ook het kerkelijk recht, tot de laatste rekende men grammatica, rhetorica, dialectica, mathematica, physica en ethica. De eerste drie faculteiten noemde men facultates superiores, de facultas artium, later ordo philosophorum genoemd, was het minst geacht.
Hierin schuilt één verschil met de tegenwoordige inrichting. Een ander was, dat men alleen zorgde voor de gelegenheid tot het volgen van hooger onderwijs en verder de keuze der vakken en de volgorde der studie geheel vrijliet, behoudens enkele gevallen, waarin van de gegeven vrijheid een al te onverstandig gebruik werd gemaakt. Men liet vrijwel alles over aan het eigen inzicht der studenten en ieder kon de colleges volgen, welke hij verkoos en vakken combineren, zoals hij wilde. Gevolg was, dat de professoren onophoudelijk klaagden over verwaarloozing der propaedeutische studiën, met name van de logica.
Alleen op de beursstudenten kon invloed worden uitgeoefend, omdat men hen financieel in de macht had. Hun was het te Franeker verboden zich in de eerste twee studiejaren met theologie, rechten of medicijnen te occuperen en zij moesten beginnen met zich te oefenen in Latijn, Grieks, Hebreeuws, logica en rhetorica. Van hun ijver en vorderingen moesten zij doen blijken door testimonia, door de respectievelijke hoogleraren af te geven, waartoe de professoren een register aanhielden met last om "de vlijtige van de luyaerts te onderscheiden" en om

60

trent hun bevindingen verslag uit te brengen aan Curatoren, zo noodig ook aan Gedeputeerde Staten.
Maar op papier ging dat beter dan in de praktijk. Chr. Schotanus, die te Franeker hoogleraar was van 1630-1671 en dus wel tot oordelen bevoegd, klaagt over "d'ongeregeltheden en 't los leven dergene, die tot de heilige dienst des evangeliums geeygent syn, en het merendeels voesterlingen van 't vaderland; dewelcke haeren tyd meest oft met onordentelyc studeren en versuymenis der philosophie en talen (vliegen willende eer se vleugelen hebben) off in ledicheit ende drincken overbrengen, ende alsdan, naer drie ofte vier jaren loopens, dringen tot de kerckendienst, vi et comiseratione, met sulcke ongestuymicheyt, die niet en is te stuiten". Bij anderen zal de nalatigheid en de verwaarloozing der propaedeutica dan nog wel veel grooter geweest zijn; overigens waren de professoren zelf ook wel eens slordig in het college geven en moesten zij met bedreiging van boeten tot hun plicht geroepen worden.
Toch achtte men het over het algemeen wel gewenscht, dat de student ook colleges hield buiten zijn eigenlijke vakken. Belangrijk in dat opzicht is een Groningse deductie van Curatoren dato 19 Juni 1773, waarin eenige opmerkingen gemaakt worden over de inrichting der studiën. Daarin vinden wij o.a. het volgende: "Over het geheel schijnd het aan de Heeren Curatoren allesints toe, dat er te veel uuren in meest alle de faculteiten zijn geoccupeerd en dat daardoor de studenten de occasie wordt benomen om zich teffens in andere wetenschappen, welke hun hoofdstudie uitmaakt, te oeffenen; weshalve de Heeren Curatoren by desen gemeend hebben, t'zamen te overleggen, wat tot verhelpinge van dit defect zoude kunnen worden aangewend; als bij voorbeeld, of niet alle de Heeren Professoren, die systemata tracteren dezelve op een en het zelve uur zouden konnen stellen, dewyl dog geen student tweederhande systemata ter zelver tyd behoorde te hooren".
De professoren voelden zich door die opmerkingen schromelijk beleedigd en antwoordden 13 Augustus breedvoerig, maar vrij bits: "Wanneer een student van de zes jaaren, welken hij zich aan de Academie ophoud, in drie derzelver gelegenheid heeft gehad de taalen, de historien, de Romeinse en Griekse antiquiteiten, benevens de philosophie en derzelver partes te hooren en te cultiveeren, dan is hij verplicht de drie overigen aan zijne hoofdstudie te wijden. En wanneer hij dan nog zijnen tijd zou willen besteeden met op allerhande collegien te loopen, onder voorwendsel van zich in andere wetenschappen, behalven zijne hoofdstudien, te oeffenen, dan wordt zijne hoofdstudie

61

in louter bijwerk herschapen en zoude ten laasten in rook verdwijnen." Ook met het middel ter verbetering waren de heren het niet eens en bestreden het als leidende tot eenzijdigheid, die de student zou maken tot een "tranttrapper en compendiarius". Er kwam ook nog een ander belang om de hoek: "daarenboven zou dergelijke inrichting het getal der studenten op de collegien merkelijk verminderen en het geven van lessen zeer onaangenaam maken. In Duitsland, waar men in de faculteiten vier, vijf, zes, ja negen honderd studenten aan sommige Academien teld, kan het houden der systemata op dezelve uuren zeer wel geschieden; maar hier kan zulks niet worden ingevoert zonder aan zommige Professoren de onaangenaamheid te doen, om voor een troupje van zeer weinigen, hetgeene hy te zeggen heeft, mede te deelen, iet, dat wederom gevolgen na zich sleepen zal, onnoodig hier te melden; maar over het geheel nadeelig aan de rust der Academie."
Het hier gezegde gold wel het meest voor de theologie, waar de professoren ieder hun eigen dogmatisch stokpaardje bereden en aanvulling door diverse colleges wel gewenscht was. Er blijkt echter, dat de theologanten zelden belangstelling hadden voor onderwerpen buiten de verplichte systemata, terwijl professoren zowel als Curatoren het volgen van meer colleges gewenscht achtten, echter de eersten binnen het vak, de anderen daarbuiten. De vrees voor nadeel aan de rust der academie bestond natuurlijk hierin, dat onder de studenten, indien de systemata alle op dezelfde uren werden gesteld, zich partijschappen zouden vormen, ofwel de een zijn collegezaal vol zou zien tot groote jalouzie van de ander.
De student in de theologie diende zich zeker in de eerste jaren te oefenen in de oude talen en de wijsbegeerte. Te Leiden werd hij daarin twee en een half jaar onderwezen en las o.a. Cicero, Terentius, Plautus(!), Homerus, Xenophon, Plato en Herodotus. Met deze schrijvers te lezen, te repeteren en er over te disputeren werd de basis gelegd voor meerdere kennis. De student liep philosophie bij verschillende hoogleraren, werd daarover nu en dan ondervraagd door de Senaat en eventueel door de regent van het collegie, waar hij als beursstudent was ondergebracht, regelmatig gerepeteerd. Eenmaal per jaar -- op een Maandag na Pasen -- examineerden Curatoren hem in zijn theologische kennis, Hebreeuws, Latijn en Grieks.
De facultas philosophica bestond uit zeer heterogene delen. Er werd eerstens Grieks gedoceerd, o.a. uit de Bijbel; Latijn lang niet altijd, omdat de voorbereidende studie reeds alle aandacht wijdde aan de taal der wetenschap. Wel behandelde nog een professor eloquentiae Ro-

62

meinse schrijvers ter ontwikkeling van de smaak. Grieks werd dikwijls met geschiedenis gecombineerd, Hebreeuws meestal door een theoloog gegeven, hoewel overal in de eerste jaren afwijkende combinaties voorkomen -- soms zeer zonderlinge bij gebrek aan keuze, of wijl uit zuinigheid vele vakken aan één persoon werden opgedragen. Zo begon Leiden voor Hebreeuws met de veel drinkenden en zwervenden Renecherus, tegen wien Arminius eens zeide: "Habes Renechere Mercurium in pedibus?" 1) en daarop ten antwoord ontving: "Et tu Armini diabolum in capite?" 2). De volgende hoogleraar in dat vak was Snellius, een bekwaam astronoom, die om zijn vak Oosterse talen moest lezen, maar "de rudimenta van het Hebreeuws niet verstond". Verder behoorde tot de besproken faculteit de Vaderlandse geschiedenis, dikwijls door een hoogleraar in de welsprekendheid gedoceerd, en ook de eigenlijke philosophie, de logica en de metaphysica hoorden hier thuis. Op dit terrein hadden de botsingen met de theologen plaats, vooral wanneer, zoals te Leiden, de beproefde Aristoteliaanse philosophie werd verdrongen door de leer van Descartes. Verder behoorden tot deze faculteit de mathematische wetenschappen: physica, astronomie, wiskunde, terwijl aan de kleinere universiteiten hier de meest zonderlinge combinaties vallen waar te nemen bij gebrek aan krachten. Franeker is de academie, die er in deze faculteit speciaal op ingesteld was ook landmeters, ingenieurs, wijnroeiers en vestingbouwkundigen op te leiden door hoogleraren in de wiskunde; Leiden benoemde in 1600 op uitdrukkelijk verlangen van Maurits twee docenten in algebra en landmeten om ingenieurs op te leiden met colleges, die in het Nederlands gegeven moesten worden.
Vóór de uitvinding der boekdrukkunst dicteerden de professoren eerst hun tekst en lazen daarna hun commentaren en bemerkingen op; aldus werd de gehele stof doorgenomen, waardoor een volledige cursus uiteraard lang duurde. Na de uitvinding van Gutenberg en Coster heeft de mogelijkheid om zelf litteratuur te raadplegen de benodigde tijd tot ongeveer de helft ingekort. Te Leiden moest nu volgens de statuten "elcke faculteit haeren behoorlijcken cours uyt doceren en binnen de tijd der drie, of uyterlijck vier jaeren absolveren".
Aan Nederlandse universiteiten waren de hoogleraren niet geheel vrij in de keuze van hun onderwerpen. Te Leiden moest door Rector, Curatoren en burgemeesteren "gestatueerd worden, wat autheuren, boeck ofte mateni elck professor lezen zou", te Utrecht waren zij aan

1) "Renercherus, is Mercurius, de god der reizigers, in je gevaren?"
2) "En jij, Arminius, heb je de duivel in 't hoofd?"


63

de goedkeuring van Rector en assessoren gebonden, speciaal voor colleges in theologie en philosophie, om verkondiging van niet-orthodoxe leeringen te voorkomen. Nu en dan wisten de studenten echter via een verzoekschrift een hun interesserend onderwerp op het program te krijgen. De professoren mochten hun lessen ook niet voorlezen, maar moesten uit het hoofd doceren; of zij dat ook werkelijk gedaan hebben, is een andere zaak. Het kwam ook dikwijls voor, dat de hoogleraren aan de Curatoren voorlezing uit een of ander boek voorstelden, wat hun dan meestal genadiglijk werd toegestaan.
Een series lectionum was er oorspronkelijk niet; elke hoogleraar prees met een hoogdravend programma zijn voorlezing aan. De oudste Nederlandse series is van Leiden en dateert van 1587. Hier verscheen zij tweemaal per jaar, omdat de cursus een half jaar duurde. Te Franeker werden de Ordines Lectionum sedert 1625 voor het zomer- en winterhalfjaar gedrukt; zij bevatten vóór 1794 uitsluitend de publieke colleges en niet de private, die langzamerhand hoofdzaak werden. De colleges werden viermaal per week, en wel op Maandag, Dinsdag, Donderdag en Vrijdag, in de auditoria gegeven, waar de hoogleraren dan deftig in tabberd verschenen. De Woensdag en de Zaterdag waren vrij gehouden voor examens, promoties, voor openbare disputen en voor enkele bijzondere colleges, terwijl op deze dagen ook jonge doctoren lessen aan studenten mochten geven.
Zoals reeds opgemerkt werden de publieke colleges langzamerhand overwoekerd door de private, die aan huis gegeven werden, hoewel de academiewetten ze hoogstens als repetitoria kenden. Omstreeks 1750 waren de eerste zelfs vrijwel geheel verdwenen of afgeschaft. Te Gro ningen beweerde men later ze om "zeer gewichtige" overbekende redenen te hebben laten vervallen. Welke die redenen waren, wordt niet gezegd, maar de veronderstelling, dat ze bestonden in de college-gelden, welke alleen voor privatissima verschuldigd waren, zal wel niet ver bezijden de waarheid zijn. Toen Curatoren daar eens poogden die gelden af te schaffen, protesteerden de professoren zó heftig, dat het bij 't oude bleef. Stierf een hoogleraar vóór het einde van de cursus, dan werd het honorarium geïnd naar rato van de tijd, gedurende welke het college gegeven werd; kwam echter een student midden in de cursus te overlijden, dan moest toch het volle bedrag voor hem betaald worden. Ook een student, die er uit gestuurd was of zonder geldige reden weg bleef van een college, waarop hij had ingetekend, was het volle pond verschuldigd.
Te Franeker noemde men als motief om betaling voor private colleges

64

te eisen de ervaring, dat ze anders niet gewaardeerd werden en vele studenten er slechts verschenen om herrie te maken en de leergierigen af te leiden. Derhalve viel in 1653 het besluit om op het voorbeeld van andere academiën "aliquid honorarii quod labori et vacationi respondeat" -- eenig loon voor het werk -- te vragen. Daarop verviel men in 'n andere moeilijkheid, "dat de studiosi op veelerhande wyse de Heeren Professoren, hare Institutores en Doctores, in 't exhiberen van de honoraria soecken te bekorten, te defrauderen, jae geheel weigeren te betalen"; er zat toen niets anders op dan terstond bij intekening vooruitbetaling te eisen. Hoeveel betaald moest worden blijkt nergens, wel dat het vaststellen van 't verschuldigde in 1692 commissoriaal is gemaakt door Gedeputeerden. De professoren van het toenmalig Franeker Athenaeum getuigden in 1816, dat volgens oud gebruik voor colleges, die tweemaal per week werden gegeven, 9 tot 12 gulden verschuldigd was, voor een college viermaal per week gehouden het dubbele daarvan, en de regeering heeft toen deze bedragen op resp. 15 en 20 gulden gesteld. Te Groningen werd vijf gulden per wekelijks lesuur betaald, te Utrecht betaalde een student in 1778 dertig gulden per college.
Rumoer en twist op een college, waarvan boven sprake was, kwam wel meer voor. De Staten van Holland vaardigden in 1659 expresselijk een placaat uit tegen "kloppen" en "stampen" op lessen, disputen, oratiën, met geldboete als straf voor de eerste maal en royeering als lidmaat der academie bij herhaling. Te Amsterdam zorgde op het einde der 18e eeuw een geestig groepje voor stoornis: daar hadden D. J. van Lennep, Siegenbeek en Joan Melchior Kemper zich een aparte tafel toegeëigend op de colleges van Wyttenbach, produceerden daar epigrammen op hun medestudenten en gaven die terstond door, wat de rust op de colleges niet bepaald ten goede kwam. De beleedigden verbonden zich tot de "Ridders van het Groene Lint", die ook werkelijk een lint om de hals droegen. De meest gebruikelijke stoornissen, vooral in de voorafgaande eeuw, waren minder geestig, want niet zelden moest een college onderbroken worden voor een vechtpartij, of ook omdat een aantal weetgierigen met veel drukte te laat binnenkwam. Sommige lessen begonnen ook wel wat erg vroeg: om zeven uur present zijn was wel eens wat veel gevergd, hoewel onze voorouders in het algemeen wel meer gewend waren aan vroeger naar bed gaan en vroeg opstaan. De gewone collegetijden liepen van 8 tot 11 uur en dan van 12 tot 4 uur. Hiervan waren in de winter de vroege ochtenduren de meest onaangename, want al zorgde de pedel voor verlichting op kosten der studenten, gestookt werd er in de auditoria nooit; bij groote koude werden

65

eenvoudig de lessen gestaakt en was er dus vacantie voor ijssport.
De vacantietijden waren overal verschillend. Voor Franeker werd in 1601 volgens art. 60 der leges door Rector en Assessoren in overleg met gedeputeerden als vacantie vastgesteld acht dagen in het begin van Mei (de verhuistijd), een Kerstvacantie van vier dagen, twee dagen met Pasen en Pinksteren, zes weken in de zomer en acht dagen met de kermis in October. Ook op dagen met promotie en inaugurele rede stonden de lessen stil. Harderwijk had vacantie van het begin der Hondsdagen tot aan September, verder een volle week met Kerstmis, Pasen en Pinksteren. Utrecht had behalve de hoogfeesten half Juli tot half Augustus vacantie en een halve week in de "vervaertijd" (verhuizing): einde October. Om de koude in de onverwarmde collegezalen duurde de Kerstvacantie dikwijls tot in Februari. (Prees daarom professor Graevius de dementia coeli te Utrecht?).
Te Leiden werden de vacanties steeds langer, zodat in 1595 de dagen zonder college (de Woensdag en Zaterdag inbegrepen), een totaal van 221 en in 1650 zelfs van 264 uitmaakten. Hierover werd vooral door buitenlanders geklaagd, zodat Curatoren de vrije dagen beperkten en in 1666 bepaalden "dat het vacantie zou zijn van kersavond tot de 7den Januari, op de nominatie van de nieuwe rector, van de achtste tot de een en twintigste van dezelfde maand om de recensie, acht dagen voor en na Pasen van 's Heren Hemelvaartsdag tot acht dagen na Pinksteren, van de eerste der hondsdagen tot de eerste September daaraan volgende, twee dagen voor de Valkenburgse markt, van de derde tot de tiende October, om de gedachtenis van 't ontzet van Leiden". Dat was toch altijd nog ruim genoeg, en als de professoren dan nog niet terstond hun colleges heropenden, verbeurden zij terecht een deel der wedde. Een der beide pedellen hield daarvan aantekening, evenals van tussentijdse verzuimen en te laat komen der hooggeleerden!
Volgens de wetten werden aan iedere academie regelmatig disputen gehouden, ook wel oraties en declamationes ter oefening in de uiterlijke welsprekendheid. Voor die disputen werden theses ter verdediging opgesteld en gedrukt, doch dit laatste niet dan nadat ze waren onderzocht door de hoogleraar, die de leiding zou hebben en het imprimatur verleende, waarna ze ter perse werden gelegd op kosten der academie. Niet altijd bleek de professorale contróle voldoende nauwgezet en tijdig uitgeoefend, want we zagen reeds hoe een blad werd uitgescheurd met een stelling, waaraan een hoogleraar zijn goedkeuring niet had mogen hechten. Er is zelfs een geval van de grootste strengheid bekend, waarin

66

alle exemplaren van een disputatie ten vure gedoemd werden, omdat een professorale naam zonder voorkennis op het titelblad werd vermeld.
Deze soort geestesgymnastiek was zeer gewild, er heerschte op alle universiteiten een ware disputeerwoede, een manie, waar geen einde aan kwam. Te Franeker werd oorspronkelijk tweemaal per maand gedisputeerd; in 1610 moest er al besloten worden, dat men "alle Maendagen acht disputatien sal mogen doen tot costen van 't Landt, mits dat het drucken van de Theses voor yder disputatie niet meer sal mogen costen als een daler, ende wat se boven een boge doen drucken, dat de respondenten t 'selve uit hun eigen buidel sullen betalen". Te Groningen moest men om de overgrote ijver wat te remmen de theologische disputen in 1619 beperken tot eenmaal in de veertien dagen. Leiden had behalve de openbare en college-disputen in het groot auditorium en in de diverse faculteitskamers nog afzonderlijke bijeenkomsten, waarin de studenten over de meest spitsvondige onderwerpen van gedachten wisselden. De eerste bescheiden vorm van een studentenvereeniging te Amsterdam is zelfs niets anders dan een doodrustig werkdispuut met een zeer beperkt aantal leden om de degelijkheid te bevorderen. Er is zelfs eens gezegd, en Schotel citeert dat: "de zwaarste rampen, die het vaderland, de stad en de Academie troffen konden de stem der defendenten en opponenten niet verdooven". Wel een bewijs dat er ook gewerkt werd! Het is wel goed aan deze groten ijver nog eens te denken, wanneer we later bij het vroolijke leven wel eens de indruk krijgen, dat er weinig gestudeerd werd.
Groote concurrentie heerschte er onder de disputanten, waarvan de een soms niets van de ander afwist, hetgeen verwarring gaf, omdat studenten van elke faculteit zich zo oefenden en op gelijke uren op dezelfde lokalen beslag wilden leggen. Verboden om zonder voorkennis van de Rector een disputatie aan te plakken waren dus geen overbodigheden. Utrecht geeft daarvan een voorbeeld in 1645; iedere hoogleraar mocht er sindsdien niet meer dan tien disputen per jaar houden.
Het onderwerp voor de theses werd gewoonlijk ontleend aan hetgeen kort tevoren op de publieke colleges behandeld was, waardoor ze als nuttige repetities te beschouwen zijn. Minder goed was het, dat sommige professoren ze gebruikten om er elkaar mee dwars te zitten, waarvan we bereids een voorbeeld zagen, en dat speciaal de theologen er misbruik van maakten om elkaars leerstellingen en richting te bestrijden. Zij, maar ook de philosophen, zagen met angstvallige nauwlettendheid toe, dat geen collega een op hun terrein vallende stelling liet defenderen.
Te Leiden moesten theologen en juristen om de veertien dagen, medici

67

eens in de maand in het groot auditorium disputeren, in tegenwoordigheid van hun hoogleraren, die daartoe met toga en bef verschenen. Te Utrecht werd in 1645 bepaald, dat elke hoogleraar jaarlijks tien disputen moest houden, in de philosophische faculteit echter slechts vier. Ook daar werden de theses eerst door de professoren nagezien, dikwijls door hen zelf opgesteld en dan op kosten der universiteit gedrukt. De kosten daarvan liepen niet zo hoog als men wel zou denken: voor honderd disputen, elk op een afzonderlijk vel, rekende de Leidse drukker Jan Paedts Jacobsz in 1598 2 gld. 18 st.
Dat het op die disputen niet altijd even rustig verliep, is wel te begrijpen als men nog eens bedenkt, dat de professoren hier een middel aangrepen om hun meening tegenover die van anderen te stellen en strijdvragen uit te vechten, terwijl de studenten, in hun jeugdige jaren nog voortvarend en onbekookt, graag de gelegenheid gebruikten om hun sympathieën en antipathieën te tonen. Er speelden zich dan ook meermalen uiterst heftige toonelen af, welke niet zelden eindigden in vechtpartijen. Zo zijn ze van het begin af aan geweest tot diep in de overigens zo rustige, gemoedelijke, energie- en futlooze 18e eeuw toe, die zich niet meer zo inspande en alles liever rustig deed om de krullenpruik niet in de war te brengen. Men hoore het oordeel van een Duitser, Benthem, die er in 1598 het volgende van zeide: "Die disputier-Art will mir auch nicht allerdings gefallen, denn es hiermit in ordentlicher Confusion zugehet. Er werden zwar einige zu ordentlichen Opponenten gebeten, aber nur auf der Notfäll, wenn sich sonst keine Opponente auffinden; stehe also einen jeden frey zu opponieren. Da solte man nun sein Wunder sehen, denn wohl zehn und mehr auf einmal aufstehen und alle zugleich reden. Wer nun der verwegendste ist, und de längsten Adem hat, dass er mit schreyen den andern ermüden kann, der bleibet allein übrig und opponiret. Wenn der seine Argumenten zu Ende gebracht, gehet der Tumult auffs neue wieder an, denn obschon der Praeses ihnen zuredet, so wird solches wenig geachtet, wie denn durchgehens Holländer ihren Professoren wenig Ehre erzeigen".
Het kan zijn, dat deze beschrijving ietwat aan de overdreven kant is, een feit is, dat zelfs het gezag van Senaat en Curatoren de ongeregeldheden bij het openbaar en privaat disputeren niet kon voorkomen of bedwingen. De Curatoren te Leiden moesten in 1598 bij elke faculteit een decaan aanstellen om bij ieder dispuut tegenwoordig te zijn en "der disputanten al te vrijmoedige en hooge woorden te reprehenderen en lange objectiën te doen ophouden".

68

Disputen waren repetities, gelegenheden om het op college behandelde nog eens goed in het geheugen te prenten, daarnaast geleerde tournooien, geschikt om zich in de dialectiek te oefenen, spitsvondigheid en scherpzinnigheid te tonen; op de derde plaats boden ze een geschikte gelegenheid om taalkennis te demonstreren, vooral wanneer eens een andere taal dan het Latijn als voertaal werd gebruikt. Ze waren zo geliefd, dat er nog in de 18e eeuw over werd geklaagd, hoe allen, zich inspannend voor de disputen, de colleges verzuimden. Lange rijen gedrukte disputaties in quarto bestaan er dan ook nog, dikwijls voorzien van lofverzen in Latijn, Grieks en Hebreeuws, opgedragen aan een vriend of Maecenas. Ze behandelen liefst de meest ingewikkelde en netelige onderwerpen uit alle takken van wetenschap. Van oratiën zuiver ter beoefening van de welsprekendheid horen we weinig, redevoeringen van studenten bij bijzondere gelegenheden zijn in de 17e en 18e eeuw zelden gehoord en misschien was het ook wel beter voor de rust om hen niet te laten spreken, wegens het gevaar, dat in de schone vorm een niet onschuldige inhoud zou steken. Zo werd bijv. te Franeker in 1608 tijdens de onderhandelinge over het Bestand verboden "Datter by de studenten enige orationes in drucke uijtgegeven worden, die daer strekken tot radinge of ontradinge van vrede, als wesende een sake, die niet dan tot misnoegen van vele personen van qualiteit is dienende". In 1631 echter hield daar onder groten bijval de Engelse student Nathaniel Fiemmes voor de vuist een lofrede op Gustaaf Adolf. Later was de school van Schrader om haar welsprekendheid beroemd en in een programma van 1751 werden drie oratiën, door zijn leerlingen te houden, aangekondigd als proeve van eloquentie.
We weten reeds, dat er geen toelatingsexamen noodig was om aan een Nederlandse universiteit colleges te lopen en een graad te verwerven. De examens waren ook niet te streng en een titel was niet ál te moeilijk te behalen; wel ging aan de openbare promotie steeds een bijzonder onderzoek door de faculteit vooraf. In de Leidse wetten staat daaromtrent het volgende: "Dat van nu voortaen elck een, die begeert gepromoveert ofte gevordert te worden tot de Doctorschap, Licentiaetschap, Magisterschap ofte Baccalauriaatschap respective, 't zij in de rechten, medicynen, ende goede consten, voor en aleer hij tot het openbaer ondersoeck, om tot de geroerde waerdigheyt te komen, mach werden toegelaten, gehouden is aen te spreecken een van de ordinarise Professoren der faculteyten, waertoe hij begeert bevordert te zijn, ende van haer te begeeren tot een heymelijck ondersoeck toegelaten te worden. 't Welck gedaen zijnde, zal deselve verzochte Pro-

69

fessor, alvorens hen ondervragen en vernemen, niet alleen hoe lange sulck eenen in derselver faculteyt zal hebben gestudeert, maer oock ende sonderlingh op sijnen handel en wandel. Ende daervan ten genoegen onderricht zijnde, zal hem, met goedduncke ende believen van alle sijnen ordinaire medeprofessoren in derselver faculteyt eenen sekeren tijdt voorstellen, om van deselve heymelijck te werden ondersocht."
Uit dit citaat zien wij tevens, welke graden toen bestonden. De Groningse leges de promotionibus geven dezelfde opsomming; voor doctoren in de theologie was daar een minimum-leeftijd van 25 jaar vastgesteld, voor medici 22 jaar. Een dergelijke eis komt niet overal voor; wel eiste Leiden in 1587 een 22-jarigen leeftijd voor het licentiaat en 25 jaar voor het doctoraat. De laagste graad was die van baccalaureus. Het was aan oudere universiteiten gebruikelijk eerst dezen graad in de philosophie te behalen en daarna pas het eigenlijke vak van keuze aan dezelfde of een andere academie te gaan studeren. In de nieuwere tijd raakt dit in onbruik. Te Leiden waren al in Februari 1575 bepalingen gemaakt op het licentiaat en baccalaureaat in alle faculteiten, maar de statuten van hetzelfde jaar sloten deze beide graden uit. Pas in 1596 is de Senaat door de Staten van Holland gerechtigd de gelegenheid open te stellen om tot baccalaureus te promoveren, waarna terstond aan eenigen het baccalaureaat in de rechten werd verleend; ook het licentiaat komt dan in deze faculteit voor. Groningen kende deze graad in alle vakken, behalve in de medicijnen. Te Franeker vinden wij een paar voorbeelden van bevordering tot baccalaureus onder de eerste hoogleraar in de rechten, Hendrik Schotanus. Johannes Saeckma, een bekend Fries jurist, die in 1588 student werd, kreeg dezen titel, die daar destijds nog nieuw was; in 1593 genoot Rudolf Wickeringe uit Groningen dezelfde eer. Deze graad gaf het recht om disputen te leiden.
Tweede in rang was in 't algemeen het licentiaat, waaraan reeds het recht was verbonden om openbare voorlezingen te mogen houden. Te Leiden kon men licentiaat worden in alle faculteiten -- en gebruikte men het veel als eerste stap naar het doctoraat -- te Groningen niet in de philosophie. Daar lag ook het onderscheid tussen deze titels oorspronkelijk hierin, dat die van licentiaat gegeven werd aan hen, die men bekwaam oordeelde om practisch op te treden in kerkelijke en burgerlijke betrekkingen, voor gestudeerden weggelegd; die van doctor aan hen, die tevens academische wetenschappen konden onderwijzen. Van promotie tot licentiaat, zowel in de theologie als in de rechten en geneeskunde, bieden de academische annalen er tal van voorbeelden. Het

70

gebeurde daar ook wel, dat eerst de graad van licentiaat werd verleend en daarop na eenigen tijd zonder verdere formaliteiten de doctorale bul nagezonden werd.
Op de duur geraakten deze graden in onbruik en placht men alleen te dingen naar de doctorstitel, bij uitzondering ook nog wel naar de graad van magister artium, zoals reeds in de oudste Leidse statuten alleen voor de facultas artium -- de faculteit der letteren -- de magistertitel is toegestaan. Te Utrecht komt in die faculteit aanvankelijk ook geen doctorstitel voor, die voor het eerst genoemd wordt in de wetten van 1644; de andere academiën hielden het toen nog bij de magistersgraad in de philosophische faculteit en reserveerden de doctorstitel voor de drie facultates superiores.
Den titel magister achtte men oorspronkelijk minstens even eervol als dien van doctor, echter was na de Middeleeuwen de laatste titel de hoogste graad, welken men bereiken kon. Het examen voor magister ving aan met een onderzoek naar de kennis van de klassieke talen en werd voortgezet "per omnes partes et artes", bijv. in physica, ethica, politica en mathesis. In een tweede zitting moest de candidaat een declamatie houden over het een of ander opgegeven onderwerp of wel een belangrijke kwestie behandelen. Het examen ging daarna over moeilijker onderwerpen, tenzij er nog over de explicatie geopponeerd werd. Alle professoren, ook die van andere faculteiten, mochten aan de bespreking deelnemen. Tenslotte volgden openbare disputaties. Te Leiden werd men sinds 1598 magister artium na een examen in logica, physica, philosophia moralis, en de elementen der mathesis; aan de eigenlijke promotie moesten dan nog drie disputen, resp. in logicis, in physicis en in ethica voorafgaan (waarvan er getrouwelijk twee werden weggelaten onder voorwenden dat de candidaat reeds voldoende exercitii gratia had gedisputeerd). Voor het doctoreren in de drie andere faculteiten waren twee disputaties noodig, hierbij inbegrepen die voor het licentiaat.
Propaedeutische en candidaatsexamens waren onbekend; men legde volgens de academiewetten slechts één examen af om de verlangde graad te verkrijgen, behoudens dan het regelmatig onderzoek naar de vorderingen van beursstudenten, uitsluitend bedoeld om verspilling van. landsgelden te voorkomen. Wanneer in de bronnen al eens een candidaat genoemd wordt, is daarmede bedoeld degeen, die het examen achter de rug had en nog vóór de promotie stond.
Alle doctorale examens begonnen met een onderzoek naar des candidaats kennis van de oude talen, naar "wat de candidatus in linguis

71

et artibus gepraesteert moge hebben", zoals in Franeker's wetten van 1626 staat. Het was daardoor onmogelijk, dat iemand met geringe kennis van het Latijn een graad kon verkrijgen. Het examen werd afgenomen door de professoren der faculteit ten overstaan van Rector en Senaat, die tezamen bij meerderheid van stemmen beslisten over al of niet toelaten tot de promotie, later alleen door de faculteit ten overstaan van Rector en assessoren; wel bleef tot het examen admissie van de Senatus generalis vereist na een voorafgaand privaat tentamen voor één der hoogleraren. Aan het onderzoek werden tenminste vier zittingen besteed, elk van twee uren. Het examen werd gehouden in de Latijnse taal, slechts bij hooge uitzondering in het Nederlands en dat gewoonlijk nog alleen op uitdrukkelijk verlangen van de stadhouder, die daarmee een gunsteling wilde helpen.
Voor aanstaande predikanten was de promotie niet noodig; die deden het evenals nu zonder doctorstitel om de kosten te sparen, en konden zich met testimonia, na tentamen of examen verkregen, aanmelden bij een classis voor het peremptoir examen. Kennis van Grieks en Hebreeuws, eigenlijk onmisbaar voor de verklaring der Schrift, werd oorspronkelijk niet eens altijd van hen gevorderd; in de 17e eeuw bepaalden de eisen in dat opzicht zich hoofdzakelijk tot het vlug en vlot lezen van een tekst, waarna men in een tweede zitting tot de eigenlijke theologische wetenschap overging.
Op het derde deel moest de toekomstige predikant een Schriftuurplaats uitleggen in de vorm van een Latijnse verhandeling, dan wel als Nederduitse preek. Indien dit alles naar wens was verlopen, werd in vierde sessie het door de candidaat aangevoerde bestreden, eerst door de faculteit en daarna door alle hoogleraren, die er lust toe gevoelden. Dit diende om nog eens goed te peilen, hoe diep zijn kennis van moeilijke vraagstukken stak. Tenslotte volgde desgewenscht de toelating ad disputationem publicam voor de verlangde graad met gebruikelijke plechtigheden, en eindelijk door de classis het onderzoek op rechtzinnigheid.
Te Leiden ging het oorspronkelijk zó, dat de theoloog na twee en een half jaar liefst veertien dagen achtereen door een hoogleraar in de philosophie werd geëxamineerd en hij theses in logica, physica en ethica verdedigde in het groot auditorium, waarbij alle derdejaars mochten opponeren. Hij werd dan tot de colleges in de theologie toegelaten, oefende zich geregeld met repetities en exercitia en werd regelmatig door de faculteit aan de tand gevoeld. In de laatste maanden oefende hij zich met het opstellen van predicaties in Latijn en Nederlands en

72

mocht nu en dan een predikbeurt vervullen. De eigen taal werd echter heel stiefmoederlijk behandeld en was bij de geleerde niet in tel. De studenten maakten dan ook weinig fraais van het Nederlands en konden hun geleerdheid en welbespraaktheid alleen voldoende tonen, als ze hun breedvoerigheid konden botvieren in lange Latijnse zinnen of schoone klassieke citaten. Hun uitgegeven leerredenen zijn dan ook dor en stroef, moeilijk leesbaar, levenloos en bij het aanhoren slecht te volgen, en pas in de tweede helft der 18e eeuw ontstond er ook eenige welbespraaktheid in het simpele Nederduitsch.
Juristen werden op hun doctoraal om te beginnen op practische onderwerpen uit burgerlijk (Romeinsch) en canoniek recht ondervraagd "per omnes materias juris civilis et canonici usu frequentiores" 1) waarna de jurist wetten te expliceren kreeg, terwijl het laatste gedeelte aan moeilijke casus werd gewijd. Wanneer de examinatoren voldaan waren, volgde de toelating ad disputationem publicam sine praeside, tot het openlijk verdedigen van stellingen.
De aanstaande medicus deed examen in alle delen der geneeskundige wetenschap, beginnend met de physiologie en eindigend met de therapie. In een der zittingen moest een aphorisme van Hippocrates of een ander moeilijk punt worden verklaard.
Omtrent het verloop dier examens, of de candidaat gewoonlijk voldoende voorbereid aan de groene tafel plaats nam dan wel of aan zijn kennis dikwijls wat mankeerde, valt niet veel te zeggen. Uiteraard zijn er altijd degelijke blokkers geweest, die alle weetjes wisten, naast anderen, die er op het laatste moment alles in moesten stampen, omdat zij tevoren hun tijd verboemeld hadden. Van de laatste soort weet Justus van Effen te verhalen, hoe te Utrecht in zijn tijd eerst jaren verknoeid werden en dan tot elken prijs examen moest worden gedaan, wanneer na een jaar of drie de ouders ongeduldig werden of de boekverkopersrekening te hoog liep (d.w.z. de stapel nota's van de kastelein, de bedragen waarvan zoonlief met medewerking van een boekhandelaar op rekeningen voor studiemateriaal liet zetten om het geld van huis los te krijgen). Hij wendde zich dan tot de "Advocatemaker" of "Beunhaas" (repetitor), bij wien men voor tien ducatons (ruim dertig gulden) een dispuut kon bestellen en die de examinandus in eenige weken het "kindervrageboekje" inpompte. Zo zegt in een 17e-eeuwse klucht student Ligthart:

1) "over alle onderwerpen van burgerlijk en canoniek recht, die in de practijk veel voorkwamen".

73

"Ja, denk eens, ik heb niet één Collegie waargenomen.
Ik ken geen' boeken, dan 't verkeerbord, en de kaart.
Nog wist ik raad genoeg, en 'k zou wel iemand vinden, Die voor een hoopje van die ronde blanke vrinden
Mij helpen, en een goed dispuut kalfaatren zou.
Zo doet toch ieder een; en 't is de mode nou."
Zo rolde de verboemelde jongeling nog wel het eerste deel door. De benoodigde "gededuceerde verklaring" over twee wetten, binnen 24 uur te leveren, werd prompt door de advocatenmaker bezorgd; bij de verdediging deed de student zijn uiterste best om tijd te winnen door het "talmachtig opzoeken van tegengeworpen wetten" en botweg ontkennen van opgeworpen stellingen; voor het overige dienden "ontsteltenis en natuurlijke vreesagtigheid" ter verontschuldiging.
Studenten van dit type, die zich in de vacantie thuis met de dienstbode amuseerden om zich niet dood te vervelen, die enkele geleende boeken meebrachten om de ouders ijver te tonen, doch er nooit in keken, typeert de Amsterdamse medicus Bernagie in zijn klucht Studente-leven (1684) in enkele regels, als hij de student tot zijn knecht laat zeggen:
"Bloed Heintje, wij leeven als kleine Koningjes, wij denken
om geen studeeren, maar maaken alle dagen goede sier.
Holla! ik zie Mama, ik moet van toon veranderen.
Die studie .....
Mama, ik verhaal Heintje, hoe pleizierig dat de studie is, hoe ik mijn uuren verdeel.
Hij beklaagde hem, dat hij maar een knecht is. Wan die studie is zoo êel.
Ha, die studie!"
En telkens bij het woord studie maakt knecht Heintje een drinkgebaar! Kareltje de student luistert gedwee naar de moederlijke vermaningen: "Studeer ook niet al te veel, daar zijn'er mal geworden, datze der herssentjes te veel werk hebben gegeven" en is blij, dat niemand vermoedt, hoever het examen nog weg is en zoonlief nog nooit op college werd gezien. "Met maaten, met maaten" waarschuwt de Moeder nog en Heintje fluistert: "Een pints roemer is een goede maat". De knecht wist wel, waarmee Karel zich placht te diverteren en dat hij geen grooter schrikbeeld kende dan zich te laten examineren.
Regel was, dat men na met goed gevolg afgelegd doctoraal-examen moest promoveren op een disputatio inauguralis sine praeside. (Dit

74

dispuut pro gradu moet onderscheiden worden van de disputationes excercitii gratia ter repetitie, waarover we boven handelden.) Dit was niet van de beginne af aan overal en bij alle faculteiten in gebruik; te Franeker werd het eerst in 1619 op verlangen van prof. Menelaus Winsemius voor de medici ingevoerd. De tijd tussen examen en promotie verschilde sterk, soms volgde deze binnen eenige dagen, soms eerst na vele weken en naarmate de omvang en de eisen der wetenschap toenamen, lieten ook de promoties langer op zich wachten, daar meer tijd aan de dissertaties besteed moest worden. Zo was in de 18e eeuw soms een jaar en meer noodig ter voorbereiding.
Het kwam toen ook meer in gebruik kort na het examen de doctorale graad te verlenen zonder disputatie, hetgeen aanvankelijk slechts schoorvoetend werd toegelaten. Predikanten verwierven als regel de vrijstelling, doch niet dan na goedkeuring door Curatoren.
Toen Franeker in 1676 besloot de mogelijkheid om een titel te behalen uit te breiden met gemakkelijker wegen, werd de deur voor misbruiken wijd open gezet. Het was toen mogelijk: 1° te promoveren na openbare verdediging van een dispuut; 2° algehele vrijstelling van dispuut te verlenen aan hen, die het om bijzondere redenen verlangden, mits tegen betaling van 15 gulden; 3° te promoveren na verdediging van een dispuut uitsluitend tegen de bedenkingen der faculteit. De uitzondering werd in de 18e eeuw regel en de meeste promovendi gaven toen de voorkeur aan de weg met de geringste weerstand, aan de tweede manier, wat inmiddels nog niet beduidt, dat Harderwijk werd nagevolgd en in al deze gevallen ook van examen werd afgezien. De vrijgevigheid werd eindelijk te groot, zodat in 1774 de curatoren bevalen om niemand te promoveren, in welke faculteit ook, dan na het verdedigen van een dissertatie of theses, publiek in de academiekerk of privaat in de Senaatskamer.
Het is wel meermalen voorgekomen, dat een doctorale graad werd verleend niet alleen zonder dispuut, maar ook zonder tentamen of examen. Zo schonk Leiden hem in 1592 aan de Rector ener Franeker school, uitsluitend op verzekering van Julius Beima, dat hij hem aan een Duitse universiteit reeds eerder verkregen had en zijn kennis gedegen was en te Franeker werd in 1780 zelfs iemand zonder een enkele graad gepromoveerd tot Juris Utriusque Doctor na een openbare defensie. Promotie zonder eenig onderzoek betreft speciaal hen, die tot een professoraat geroepen werden, omdat het niet van pas geacht werd, dat zij een titel verleenden, welken zij zelf niet bezaten. Job.. Oelrichs, predikant te Bremen, waar hij in 1756 een leerstoel te be-

75

zetten kreeg, vroeg te Franeker, waar hij vroeger had gestudeerd, zelfs in absentie te mogen promoveren op een dissertatie, welke hij overzond. Het verzoek werd toegestaan mits hij in tegenwoordigheid van getuigen de eedsformule tekende. Joh. Jac. Blassière, lid van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen, die zich in 1768 aanmeldde tot het examen voor de graad van magister artium et philos. doctor, kreeg van de Senaat om zijn erkende bekwaamheid en gevorderden leeftijd zonder examen of dissertatie de verlangde titel, honoris causa naar wij zouden zeggen. Na 1780 is doctoreren zonder examen evenwel beperkt tot hen, die door de Stadhouder tot hoogleraar werden benoemd.
De doctorandi waren op de gewichtige dag niet altijd even bedaard en hadden wel eens last van hun zenuwen, waaruit soms een lastige en scandaleuze situatie ontstond. Zoiets viel in Groningen voor op 3 Juli 1645, toen Suffridus Fossama zijn inaugurele disputatie De Pignoribus in het openbaar moest verdedigen. Deze weigerde een zekere Eeck te woord te staan, omdat die niet door hem was uitgenoodigd om te opponeren. De tussenkomst van de Rector baatte niet en het gehoor begon weldra met voetengeschuifel diens overredingspogingen onmogelijk te maken. Fossama kreeg nu bevel zijn defensie de volgende dag voort te zetten, op de eerste plaats tegen Eeck. Den volgenden morgen nu om negen uur was de gehele Senaat in de academiekerk bijeen, maar wie er ook kwam -- de promovendus niet. De Rector zag nu, dat men de deftige academie er tussen had, stond op en verklaarde de candidaat Fossama het doctoraat onwaardig; zijn naam werd derhalve zonder verderen omhaal uit het album geschrapt en hem bovendien nog een boete van 18 gld. opgelegd.
In het Groningse zweetkamertje ging het soms ruw toe. In september 1798 vroeg daarom de Rector in de Senaat "of het niet best zoude zijn het zogenaamde zweetkamertje bij de promotie van een of ander academieburger gebruikt wordende, waardoor vele ongeregeldheden veeltijds plaats hebben, of te schaffen". Uit de resolutie blijkt, dat niet alleen zenuwachtigheid de oorzaak van opgewonden en roerig gedrag was; toen nl. "is goedgevonden hetzelve in zoverre te permitteren, dat er niets anders dan koffij moge toegediend worden, en de Pedel te moneren geen sterken drank of soortgelijk toe te laten". In 1812 besloot men het kamertje voor het vervolg geheel gesloten te houden: de vorige maatregel had geen effect gesorteerd! Het is niet zo heel wonderlijk, dat studenten hun examenvrees met alcoholica verjoegen; ook de professoren waren immers niet immer drankvrij bij zo'n ge-

76

legenheid. Niet voor niets is eens te Franeker bepaald: "De professoren ende bizonder d'examinateurs sullen noch voor noch geduyrende het examen metten candidaten convivia holden"; hier zijn tegelijk bedoeld pogingen tot omkoperij, nader vermeld in een verbod om giften aan te nemen. Ook te Utrecht moest het drinken vóór en de maaltijd ná verboden worden.
De disputen en dissertaties pro gradu gingen bij de academiedrukker ter perse, nadat ze het imprimatur van de Rector hadden verkregen. Ze waren dus aan een censuur onderworpen, want over het wetenschappelijk peil oordeelde de faculteit reeds. In Franeker vonden Curatoren het zelfs nodig dat van alles, wat door professoren en studenten werd uitgegeven, op eigen kosten of niet, vóór de distributie aan hen een exemplaar werd uitgereikt. Nu gebeurde het in 1749, dat een dispuut ter perse ging De agro Biltano, waarop Pibo Smith onder prof. Trotz zou promoveren. Daarin was beweerd, dat de Biltlanden niet verkocht mochten worden, waarmee de bewuste thesis in flagranten strijd was met art. 41 van het Reglement Reformatoir1). De vellen werden reeds los van de pers afgegeven, eer Curatoren er van hoorden. Eerst werd de academiedrukker verhoord, daarna de Stadhouder als Curator Magnificentissimus op de hoogte gesteld; vervolgens werd een conferentie gehouden met prof. Trotz. Deze gaf toe, dat hij "sulk een dispuut van die natuur in dese tijds gelegentheijdt" niet kon laten doorgaan en beloofde zijn best te zullen doen om Smith te bewegen tot het kiezen van een ander onderwerp. Hoe zachter men te werk ging, zeide hij, hoe beter, want Smith had de exemplaren reeds in handen en zij waren op diens eigen kosten gedrukt. Als hij ontstemd werd en het dispuut buiten de provincie eens liet herdrukken, wat had men dan gewonnen? Men was toen zo "verstandig" om Smith tegen betaling der drukkosten de overgave van de 400 exemplaren te ver -, zoeken, waartoe hij zich gratielijk bereid verklaarde. Curatoren vroegen toen nog aan de Stadhouder, of ze verbrand dan wel begraven moesten worden, hetgeen deze echter gaarne aan hen overliet.
Van het begin af hebben publieke en private promoties bestaan, de eerste in het groot auditorium of de academiekerk, de laatste in de senaatskamer -- sub camino, zoals men te Leiden zei. Vooraf was het examen gedaan, werden de voorbereidende disputen gehouden en stelde de doctorandus zijn theses op, welke na goedkeuring door de facul-

1) nl. het regeringsreglement door stadhouder Willem IV in December 1748 in Friesland afgekondigd, waardoor na het tweede stadhouderloos tijdperk het bestuur van het gewest nader werd geregeld.

77

teit en voorzien van lofverzen op de promovendus, door vriendenhand gemaakt, werden gedrukt en rondgedeeld. Op het titelblad stonden dag en uur der promotie aangekondigd met de namen van Rector, promotor en defendens. De "gerechtigheydt pro doctoratu" ten bedrage van 60 gulden werd betaald en de plechtige promotie kon plaats hebben met de vanouds overgeleverde ceremoniae, tenzij de candidaat privatim wenschte te promoveren, daar dit goedkoper was.
Allereerst verdedigde de doctorandus, in toga gehuld, zijn disputatie of theses. Te Groningen schreef de wet -- en dit gold ook voor licentiaten en magistri -- eerst een gebed door een theoloog voor. Verder waren de ceremoniën overal gelijk. De candidaat hield van een lagere catheder een korte toespraak om de promotie te verzoeken. Dan daalde de promotor van een hogere catheder naar de zijne af, geleidde hem omhoog en gaf hem een boek om er aan te herinneren, dat zoals het boek wetenschap bevatte, ook de doctor kennis moest bezitten. De theoloog kreeg een bijbel, de jurist een corpus juris, de medicus een exemplaar van Hippocrates, de doctor philosophiae een werk van Aristoteles. Te Utrecht ontving de litterator uit de philosophische faculteit werken van Cicero. De promotor opende het boek en beduidde daarmee, dat de wetenschap voortdurende studie eist tot behoud en verlevendiging van kennis; daarna bedekte hij het hoofd van de promovendus: de theologanten met een zwarte hoed, de rechtsgeleerden met een rode, de medici en philosophen met een violetkleurige hoed. Het zwart betekende, dat een godgeleerde van de wereld afgestorven moet zijn; het rood, dat de rechtsgeleerde koningen en vorsten, die purper dragen, moet bijstaan; het violet wilde zeggen, dat geneesheer en wijsgeer de ogen steeds ten hemel gericht moeten houden. De hoed was rond als symbool van volmaaktheid en ervarenheid, was tegelijk ook een symbool van deugd en vrijheid, een beeld van beschutting en bescherming tegen kwaadspreken, laster en vervolging. De promotor stak daarna de doctor een ring aan de vinger ten bewijze van geestelijken adeldom, gaf hem een kus om te tonen, dat hij hem als gelijke beschouwde, en reikte hem dan de bul toe. Franeker is volgens een rapport van 1810 de eenige academie geweest, die aan deze ceremoniën bleef vasthouden, ook bij gewone promoties in curia academiae en de volledige ritus met ring, hoed, boek enz. bleef toepassen, ook toen deze solemniteiten elders reeds lang more maiorum werden genoemd, dus volgens de wijze der voorouders, en ze slechts bij zeer bijzondere gelegenheden in allen luister werden ten tonele gevoerd.
In de oudste tijden geleidden te Franeker alle studenten de ge-

78

promoveerde met trompetgeschal door de straten, de celebris deductio per urbem; de Senaat maakte echter reeds in 1609 aan deze vertooning een einde, met bevel, dat "in alle naevolgens te promoveren personen sal cesseren tubarum usus ende geklangh, also men bevindt, dat door alsulcke blaesen van trompetten, d'ingesetenen in groote roeringe gestelt worden".
Na de promotie vergezelden de professoren de doctor naar zijn kamer, waar een prandium doctorale of convivium promotiale gehouden werd, aan welk gastmaal zij gaarne aanzaten. Zij werden daartoe vóór de promotie uitgenoodigd door de promovendus zelf met zijn paranymphen. De hooggeleerden waren daar zó op gesteld, dat we in een Franeker Senaatsbesluit kunnen lezen, hoe een doctorandus niet zou mogen promoveren eer hij zijn plicht gedaan had en alle professoren ieder afzonderlijk tevoren de eer der invitatie had bewezen.
De promotiekosten waren -- buiten het drukken der dissertatie nog -- niet onaanzienlijk. Wij noemden reeds een "gerechtigheydt" van 60 gulden, welke voor Leiden gold. (In 1575 slechts 20 gulden voor Rector en professoren en 12 gulden voor de Universiteit bij doctoreren, 12 en 18 gulden voor een magistertitel; bovendien resp. 2 gld. en 24 st. voor de bul aan secretaris en pedel.) Franeker vroeg 40 gulden voor een doctoraat, 30 gld. van een licentiaat, 12 gld. van een magister artium ten bate van de Senaatskas; bovendien werd van een doctor nog drie gulden, van een magister één gulden gevorderd ter verdeeling tussen de secretaris en de beide pedellen. Daarmee was men echter nog niet met alle betalingen klaar! De Senaat stelde daarvoor in 1648 het volgende tarief vast:

1Voor het doctoraal examenFl. 18
2Voor de doctorstitel40
3Bij private promotiën voor handschoenen1
4Aan de promotor10
5Aan de secretaris6
6Voor de pedellen, bij publieke promotiën4
7Voor de assistenten bij publieke promotiën3
8Voor de bibliotheek een waardig boek of8
9Voor de maaltijd, nisi malint epulum dare (dw.z. als vergoeding, wanneer er geen feestmaal werd aangeboden)25

Te Groningen waren de kosten in de eerste halve eeuw 20 daalders voor een doctor, 16 voor een licentiaat, 14 voor een magister, 12 voor

79

een baccalaureus. De helft daarvan was voor de professoren der faculteit, het overige werd onder de andere ordinarii verdeeld. De secretaris kreeg ook nog een daalder voor het schrijven van de bul, de Rector Magnificus een voor het zegelen. Sinds 1674 waren daar de gewone kosten 45 gulden voor het examen, 60 gulden voor de promotie (geheel voor de professoren), een boek of drie daalders voor de bibliotheek (te Harderwijk vijf gulden), een daalder voor de Rector, twee voor de pedel en 60 gulden te betalen, indien de maaltijd achterwege bleef. In 1798 kostte een promotie er 85 gulden, waarvan Fl. 6.11.-- voor de pedel, Fl. 7.10.-- of Fl. 15.-- (naargelang de promotie privaat of publiek was) voor de promotor voor het nazien der dissertatie; het overige werd onder de hoogleraren verdeeld. In 1778 betaalde een promovendus te Utrecht 15 gld. 15 st. voor het nazien der disputatie aan de promotor, voor het drukken 57 gld. 16 st., aan de drukkersknecht 3 gld., aan de pedel voor de bul 5 gld. 5 st. en voor de promotie zelve 102 gld.
Voor de hoogleraren betekenden promoties dus een extratje. De promovendi waren hun gewoonlijk ook een geschenk verschuldigd, zoals het paar handschoenen op de Franeker lijst. Waarom dat geschenk daar, elders was het evenzo, nu juist uit handschoenen moest bestaan, is wat raadselachtig; de bedoeling zal echter geweest zijn, ter gelegenheid van de promotie een bewijs van erkentelijkheid te geven en men schonk dan, om de altijd min of meer vernederende vereering in geld te ontgaan, artikelen, die bij de plechtigheid zelve van dienst konden zijn. Te Leiden ging de doctorandus na verloop van tijd daags te voren, voorafgegaan door de beide pedellen met de scepters in de hand "de professoren in hare huysen ende de heeren officieren, burgemeesteren ende gerechte der stede Leyden op het raedhuys noodigen om sijne promotie te vereeren" en bij die gelegenheid werd de praeses der faculteit en de examinatoren een geschenk aangeboden. In Harderwijk en Groningen gaf men handschoenen aan professoren en curatoren en bovendien vijf gulden aan de praeses. Te Leiden kwam het geschenk in 1583 in de plaats van een maaltijd en vinden we in de acta Senatus op 14 Mei van dat jaar reeds van chirothecae (handschoenen) en 5 floreni gesproken (bovendien werd sinds 1587 nog het storten van een bedrag van veertig gulden vereist, ten dele examengeld om onder de professoren te verdelen); te Utrecht werden geen handschoenen gegeven, maar betaalde de promovendus eerst 40 en later 50 gulden ter verdeeling onder de professoren en werd op de promotiedag 's middags om half twee een maaltijd gegeven; te Groningen en Franeker waren het geven van hand-

80

De academie te Utrecht in 1747
Naar een gravure van St. Páldi op het titelblad van "Naeuwkeurige Beschrijving" door een Liefhebber van Utrechts Akademie, 1747

De academie te Harderwijk in 1745
Naar een pentekening van A. Rademaeker in het Gemeente-Museum te Arnhem

Promotie met de kap te Utrecht in de 18e eeuw
Naar een gravure van R. Vinkeles in Kok, Vaderlandsch Woordenboek


schoenen en de maaltijd eveneens naast elkaar in gebruik. In de Hollandse stad gaf men eerst drie of vier paar aan eiken hoogleraar en Curator; sedert 1585 één paar, doch van betere kwaliteit, zodat de kosten gelijk bleven. Later kwam de maaltijd daar weer in gebruik, wijl de Curatoren de plechtigheid zo luisterrijk mogelijk wenschten te maken. Zij besloten daarom in 1612 -- in tegenstelling met Franeker, "dat de promoties van doctoren en de electie van de rector met meerder solemniteiten zouden gedaen worden, als te weten in het t'huys brengen van d'een en d'ander zouden werden gebruyckt trompetten en schalmeyen".
Op de duur werden de maaltijden, aan de magistraat, curatoren, professoren, vrienden en verwanten aangeboden te opulent en te kostbaar, zoals in het algemeen in de 17e eeuw alles van soberheid naar luxe evolueerde en de eisen steeds hooger gesteld werden. De feestmalen duurden te lang, voerden tot ongewenschte excessen en werden "schadelyck voor de eere en faem der hoogeschool". Het Leidse curatorium besloot reeds in 1641 "dat als iemant in 't heymelick pro= moveert, al ist oock dat hy in 't openbaer heeft gedisputeert, gheen maeltyt sal mogen houden, op poene dat syn Diploma alleen bij de secretaris ondertekent ende sonder casse ghezegelt sal worden. Sullen mede gheen Professoren, ook niet de Rector of Promotor op die maeltyt mogen compareren, op de indignatie van Heeren Curatoren". Alleen geboren edellieden of doctores boven de 25 jaren waren ook bij private promotiën vrij in hun maaltijd en beliepen geen kans op een onvolledige bul. "Die in 't openbaer promoveren, mogen alleen één dag een maaltijd houden, waerop te noodigen de rector, promotor, zijn bloedverwanten, twee speelgenoten, de magistraat en nog 6 of 8 personen, die hem gelieven zal; of anders zal hem gegeven worden een slecht diploma, en geen wijn van de magistraat genieten". Indien de gepromoveerde naar deze ordonnantie handelde, zou hij in het diploma een aantekening krijgen "dat hij in 't openbaer met volle solemniteyt is gepromoveerd, van de geheelen Senaat der universiteit is naer huys geleydt, ende met de wijn vereert is". Aldus luidde de schoone belofte, welke moest dienst doen waar het gezag te kort schoot.
De doctores plachten zich niet al te veel aan wensen en ordonnantiën te storen. Het voorschrift, dat maar één gerecht mocht worden opgediend en daarna "een smakelyck banket", op straffe van geen wijn van de magistraat te genieten, maakte op hen niet veel indruk. Trouwens, er is geen enkel bezwaar te maken tegen de veronderstelling, dat niet het minst de hooggeleerden wat uitgebreider menu's en bijzondere praestaties

81

uit de keuken op waarde wisten te schatten en ook zij zich niet al te spoedig zorgen maakten omtrent overtredingen op dit punt. Het is overigens ook zeer aannemelijk, dat het niet in de bedoeling lag alle culinaire geneugten op puriteinse wijze te weren. Wat wel verhinderd diende te worden was, dat er een mos ontstond, welke door de overdadig hooge kosten het de minder bemiddelden onmogelijk maakte behoorlijk hun studiën te voltooien. De grootere weelde moest uitzondering blijven en beperkt tot hen, die het werkelijk dubbel en dwars konden betalen, echter ook dan zonder ontaarding in bacchanalia, waarover Schotel het volgende vers mededeelt:
"Soo can de wijsheit in dwaesheyt verkeeren,
En 't bidden tot exorbitante bancketten en smeeren.
Die promotie-maaltijden met syn hooge presentie vereeren,
Al waar hij een prins, hij comt t'huys met geplockte veeren,
Daer is nyet teghen te redeneeren.
't Is out hollands manier, die alle begeeren,
Die naer de olde manier in pontificalien te Leyen promoveren.
De vaders, die anders seer cort sijn in 't geit verteeren,
Hijer gheen moderatie in willen leeren.
Comt alle princen, excellentien, graven en heeren
Tot Leyens Atheen in wysheyt studeeren."
Ook te Utrecht werd flink gegeten en gedronken, waarbij de professoren zich niet onbetuigd lieten; de onderstelling is daar niet gewaagd, dat bij hun wel wat schrale tractementen een flinke maaltijd op andermans kosten niet onwelkom was. In de 16e eeuw werden ze te Leiden zelfs gehouden na de gewone disputen exercitii gratia, tot Curatoren ze verboden "op hun hoogste indignatie". Te Utrecht begon het al spoedig eveneens de verkeerde richting uit te gaan en de Vroedschap, die over het wel en wee der academie te beslissen had, heeft er zich weldra mee moeten bemoeien. 6 September 1641 werd " gedelibereeft aengaende het afschaffen vande maeltijden ende banquetten, die bij de studenten gehouden worden nae gedaene disputatiën alsoock naer 't eyndigen vande Collegia vande privee justitutien der Professoren tot groote costen der studenten en derselver ouders". Er werd toen aan de Rector Magnificus medegedeeld, dat de professoren geen disputaties mochten aannemen of de studenten moesten eerst beloven zulke maaltijden geheel achterwege te zullen laten. Maar in de practijk schijnt dat allemaal niet zo vlot gegaan te zijn, want wanneer de Vroedschap in 1645 de disputaties gaat regelen met "de aankleve van die", zijn de

82

bepalingen bereids heel wat milder geworden en wordt alleen geëischt, "dat de praeses ofte moderator disputationis reguard neme, dat geween worde 't drincken voor de disputatie, als oock de maeltijt int geheel, ten minste geuseert worde moderatie in getal van gasten ende overdaet van spys ende sonderling suycker banquet".
De plechtige publieke promoties geraakten reeds in de 17e eeuw in onbruik, wat wel aan de hooge kosten te wijten was, zoals we reeds deden uitkomen. Nu en dan promoveert een jurist nog op de oude manier, speciaal te Leiden, waar in het jubeljaar 1775 zo'n plechtigheid ter opluistering van het feest diende. Van deze geven wij een beschrijving naar Schotel's verhaal.
31 Januari 1775 ving de plechtigheid aan met de openbare verdediging der proefschriften in het groot auditorium. De Rotterdammer Anthony van der Heim verdedigde van 8-10 uur zijn geschrift, daarna defendeerde een Dokkumer van 10-12 uur; de volgende dag verdedigden nog een medicus en een jurist hun dissertatie. Den zesden Februari gingen de doctorandi, voorafgegaan door pedellen met zilveren staf en vergezeld van hun paranymphen met zilveren degenstrikken, zijden kousen en ten geschenke ontvangen handschoenen, naar het stadhuis; zij antichambreerden in de schepenkamer, waarna de pedellen hen tot de groote deur van de burgemeesterskamer begeleidden, waar het gerecht met pensionaris, secretaris, griffier, adjunct-griffier en ondersecretaris vergaderd was. Een der doctorandi deelde daar uit aller naam mee, dat Rector en academische Senaat hun hadden toegestaan naar de eer van het doctoraat op de wijze der vaderen te dingen. Die plechtigheid zou op 9 Februari plaats hebben en de gehele magistraat werd daartoe en ook op de aansluitende maaltijd uitgenoodigd. De promovendi werden hierna met hun paranymphen door een stadsbode naar de vroedschapszaal geleid om de heren gelegenheid te geven gewichtig over die uitnoodiging te beraadslagen. Na een wijle wachten mochten zij weer terugkeren in de kamer der burgemeesteren, waar de heren inmiddels hadden uitgemaakt, dat de invitatie gaarne werd aangenomen.
Daarop volgde wederom een wachtperiode in de vroedschapszaal, terwijl schout en schepenen zich naar hun eigen vertrek begaven; de promovendi werden nu voor burgemeesteren geroepen, van wie zij een gouden erepenning ontvingen. Daarop stond aan de ene zijde een leeuw met in een der klauwen het wapen van Leiden en in de andere een ontbloot zwaard; op de andere kant Pallas met schild en speer in de ene hand en de vrijheidshoed in de andere, welke betekende

83

"het recht van allen, die tot het meester- of leeraarschap bevorderd zijn, om bij alle gelegenheden als vrijgeborenen het hoofd met de hoed te mogen dekken, en dus ook met gedekten hoofde alomme te mogen leeren".
De promovendi begaven zich nu met pedellen en paranymphen naar Rector en Senaat, dan zonder pedellen naar predikanten en viri honorati, d.z. vroedschapsleden, doctoren, etc. om ook deze allen uit te noodigen tot het bijwonen der promotie en aan ieder een paar handschoenen af te geven.
Op de bepaalde dag begaven zich de promovendi in zwarte tabberden van zijden damast (door de academie geschonken) met de paranymphen naar de respectieve promotores en met dezen naar het universiteitsgebouw. Daar gingen de promotors en de promovendi ieder het voor hen bestemde vertrek binnen, en inmiddels verzamelden zich de studenten met strikken om de hoeden en degens opzij ieder in het auditorium van hun faculteit. Curatoren, burgemeesteren en pensionaris kwamen in de burgemeesterskamer bijeen, het gerecht en andere stedelijke functionarissen, allen in hun statietabberden en met de hun vereerde handschoenen aan, in de vroedschapskamer om de komst van de Stadhouder af te wachten. Hij kwam aan met zijn jacht, stapte in de staatsiekoets over en reed met edelen uit zijn gevolg, voorafgegaan en gevolgd door dragonders, naar het stadhuis ter ontvangst.
De hoogleraren trokken intussen met de Rector voorop en verder met lectoren, promovendi en paranymphen in een stoet, die door de pedellen geopend en door soldaten gesloten werd, naar de Pieterskerk. Hier aangekomen begaven allen zich naar de kerkmeesterskamer, met uitzondering van de doctorandi, die zich in de consistoriekamer door de paranymphen lieten troosten. De Prins kwam nu de kerk binnen met de magistraat, verwelkomd door muziek op kosten der promovendi, waarna allen de voor hen bestemde plaatsen innamen, de stadsregeering links van de Prins, de professoren rechts, de candidaten met hun satellieten bij de catheders onder de preekstoel. Op een tafel vóór hen lagen boeken, ringen, kappen, penningen en eedsformulieren.
De hoogleraar Pestel beklom nu de bovenste catheder, promovendus Vosmaer de onderste met zijn paranymphen en hield een korte rede om de promotor te verzoeken, dat zijn bevordering volgens besluit van Rector en Senaat thans mocht plaats hebben. De andere jurist deed hetzelfde verzoek. Pestel hield daarop een redevoering, waarin hij betoogde, hoe de wetenschappen bloeiden, zolang vorsten en volkeren die eren en belonen en noodigde vervolgens de twee juristen uit aan

84

weerszijden van de catheder plaats te nemen om hun de eretekenen te verklaren. De tabberd beduidde waardigheid, het corpus juris de plicht tot aanhoudende beoefening der wetenschappen, ook door ervaring en overdenking; de gouden ring was het symbool van standvastige trouw aan de wetenschap; de kap, welke hij hun op het hoofd zette, een teken van vrijheid. Tenslotte hing hij hun de gouden penning om de hals, sprak het "Ego doctor utriusque juris et professor ordinarius te creo utriusque juris doctorem" 1) uit en gaf hun de hand ten teken van gelijkheid.
De beide andere promovendi werden daarop door hun eigen promotoren met dezelfde ceremoniën bevorderd; alleen was het corpus juris vervangen door Hippocratus en Aristoteles. Na afloop der plechtigheid volgde een dankwoord aan alle aanwezigen en een maaltijd, die 3000 gulden gekost moet hebben.
Franeker heeft met eenzelfde ceremonieel het tweede eeuwfeest in 1785 opgeluisterd. Ook daar trok een statige optocht naar de kerk, waar met dezelfde ceremoniën twee doctorandi plechtig met de kap promoveerden. Zij ontvingen er na de toespraak en eedsaflegging bul, boek, ring en kap met laurier en de gouden penning aan een rood lint. Naar gebruik hield het gezelschap tenslotte een optocht door de voornaamste straten en zat aan een kostbare maaltijd aan.
Te Utrecht werden in 1786 bij het derde eeuwfeest vier promovendi aldus gedoctoreerd in de Domkerk, waarbij de kus nog niet vervangen was door handreiken, te Groningen in 1766. Maar dat een dergelijke plechtigheid vrijwel alleen ter opluistering van hooge feesten diende, bewijst inmiddels wel hoe zij werkelijk "more maiorum" was geworden.

1) "Ik, doctor in de beide rechten en gewoon hoogleraar, maak u tot doctor in de beide rechten".

85

OP DE KAMER
Van het leven op de studentenkamer in de 17e en 18e eeuw weten we, ook wanneer we alle bronnen nageplozen hebben, niet bijzonder veel, want feitelijk vinden we er alleen dan wat over, wanneer er iets was gebeurd, dat niet in de haak was en de Senaat noopte er zich mee te bemoeien. Wat we vinden is dus niet zozeer het normale als wel het uitzonderlijke en dan nog alleen voor zover er iets van uitlekte en een officiële instantie er zich in mengde. Nu was er zeker afwisseling noodig, hetzij binnen- hetzij buitenshuis en een ieder zal het er wel over eens zijn, dat wangedrag en baldadigheid het minst zullen voorkomen dáár, waar het meest gelegenheid tot ontspanning en gezellig verkeer bestond en het kamerleven niet al te saai was. Ook de overheid was zich hiervan vagelijk bewust en in een later hoofdstuk zullen we zien, dat aan verschillende academies de zorg van Curatoren en regeerders zich uitstrekte tot het oprichten van rij- en schermscholen, ja dat zij zelfs voor danslessen zorgden, doch helaas niet overal goed en bovendien gingen de kosten meermalen de draagkracht van een groot deel der studenten te boven, zodat aan de behoefte tot uitspanning slechts in geringe mate werd voldaan. Bovendien was van gezellig verkeer in vereenigingen in de 17e en 18e eeuw ook weinig sprake en dus moest de tijd buiten de college-uren grotendeels worden doorgebracht op de kast, in herbergen of op straat.
Wanneer men nu weet, dat de kamers bijster ongezellig waren ingericht en gemeubeld en de naaste omgeving van de meeste academiesteden weinig lokkend was tot het maken van wandelingen, dat er evenmin veel gelegenheid was tot het beoefenen van minder kostbare takken van sport dan het paardrijden, dan begrijpt men wel, hoe en waar een groot deel van de vrije tijd werd doorgebracht en zal men zich niet verwonderen hierna een heel hoofdstuk over het werk der academische rechtbanken aan te treffen: de jongelui moesten te veel in herbergen amusement zoeken en doodden de tijd verder met baldadigheden.
Wanneer we onze oude universiteitsstadjes doorwandelen, vragen we ons met verwondering af, hoe het mogelijk was, dat daar zo vele

86

studenten konden geborgen worden in de lage huisjes. We zeiden reeds, dat het o.a. te Harderwijk meermalen voorkwam, dat professoren om de bijverdienste studenten in de kost hadden. Het is niet onmogelijk, dat hiervoor nog een ander motief bestond, namelijk dat meer aanzienlijken hun om onderdak vroegen, wijl er bij de burgerij geen behoorlijke kamer meer te vinden was. Van de Friese academie schreef Boeles dan ook: "Wanneer men bedenkt, dat Franeker eene kleine stad is, waar de woningen der burgerij in de drie vorige eeuwen een nederiger voorkomen hadden, dan heden ten dage, zal de gevolgtrekking niet zo onjuist zijn, dat vele studenten zich moesten behelpen op kleine sombere kamers. Dat daar in de bloeitijd der hoogeschool honderden studenten eenigszins behoorlijk gehuisvest konden worden, kan men bijna niet gelooven."
Voor de grootere academiesteden gold dat uiteraard veel minder en het allerminst voor Leiden, dat in de 17e eeuw regelmatig groeide, doch ook daar woonden vele studenten op zolderkamertjes in onaanzienlijke buurten, want hun platte beurs kon geen beter verblijf betalen en moest in vele gevallen worden bijgevuld door het geven van lessen, in welk opzicht er dus ook niets nieuws onder de zon is. Vooral Duitsers en Hongaren -- die hier kwamen studeren onder broeders in het geloof -- waren doorgaans slecht van geldmiddelen voorzien en moesten, ondanks de allerzuinigste levenswijze, ten snelste afstuderen. Nu en dan ontvingen zij eenigen onderstand van Curatoren en soms wist deze of gene met theses, van lofdichten voorzien, op kosten der academie gedrukt en aan een rijk en ijdel heerschap opgedragen, een beloning te verdienen; soms hielpen ook professoren de intelligentsten onder hen voort. Een oude academiestad had een bijzonder cachet door de academieburgers, die buiten de gewone wet stonden, volgens eigen regels en gewoonten en onder het genot van bijzondere voorrechten leefden, beschermd maar ook in toom gehouden door speciale wetten.
Een groote groep der burgerij had zich bij het academieleven aan te passen; allen merkten er van bij schandaaltjes, zowel als bij bijzondere feesten; velen vonden hun bestaan in verkoop van boeken, levensmiddelen en dranken of in verhuur van kamers. Er hing in zo'n universiteitsstad een zekere sfeer, er werd Latijn gesproken, meer dan elders, er was een tegenstelling van geleerde deftigheid en roerige tot ruwe joligheid. Er viel meer te beleven dan ergens anders, waar de jongelingschap niet in zo groten getale aanwezig was om een feestviering op te luisteren, of stof voor praatjes en de gezeten burger ergernis te geven.

87

In een academiestad werd het Latijn meer gesproken dan elders; zolang deze taal die der wetenschap bleef, was ieder deftig en ontwikkeld burger er mee bekend. Aan de universiteit was het de verplichte omgangstaal; alle niet-Germanen -- met name de Hongaren en Polen -- drukten er zich in uit, ook in het gewone leven. Latijn was de eenige taal, die 'n college voor een internationaal gezelschap mogelijk en voor elkeen verstaanbaar maakte. Daarom moesten ook dienaren en kamerverhuurders er een en ander van begrijpen; zo kwam men ook tot tot het bordje Cubicula locanda, dat men nog steeds op te huur staande Leidse kamers aantreft. Alle ordonnanties en bevelen, alle verboden en programmata werden in het Latijn ad valvas aangeplakt en als de Vroedschap in het Nederlands resolveerde, zetten de professoren het besluit eerst in het hun passende Latijn over alvorens er nota van te nemen, terwijl de Groningse hoogleraren zich in 1614 zelfs verstoutten om de hun toegezonden Latijnse leges slechts in verbeterde taal en stijl in te schrijven.
De kamers, welke aan de studenten verhuurd werden, waren over het algemeen niet gezellig, hetgeen de sobere milieuschildering uit Vox Studiosorum van 1894 reeds terstond doet aanvoelen: "Midden op de vloer stond doorgaans een zware vierkante eikenhouten tafel en tegen de gewitte of met tegels bedekte wand stonden stoelen met hooge ruggen en lage houten zittingen. Daar vond men in de 17e eeuw de student, zittend te midden van zijne boeken, gekleed in lederen wambuis en korte broek, steeds voorzien van een tabakspijp."
Deze korte algemene beschrijving toont eigenlijk weinig opvallends en geeft, behalve de boeken, geen enkel verschil met iedere willekeurig genomen zitkamer van een burgergezin uit dien tijd, waar óók de meubileering zwaar was, stoelen netjes in het gelid stonden en de muren gepleisterd waren, uiterst sober versierd met wat tin en een enkel schilderstuk, waarvoor men toen nog geen hooge prijzen behoefde te betalen.
Hoe de gewone of zelfs naar verhouding goede studentenkamer er uit zag, kunnen wij het best tonen aan de hand van de schaarse afbeeldingen, welke daarvan bestaan. Ze maken een weinig aanlokkelijken indruk en misten alle luxe en sfeer; er lagen geen tapijten in, er stonden geen gemakkelijke zetels of mooie meubels, de vloer was van kaal hout, een zware degelijke tafel bevond zich in het midden en het aantal stoelen was niet op het bezoek van vele vrienden berekend. Op een der platen zit een student aan tafel te werken tussen boeken, bierkan en tabakspijpen; hoed en mantel hangen achter hem aan de kapstok; verder is er nog een kast en een bedstede. Op een andere plaat

88

(blz. 90) zit een jongeman, met naar 17e-eeuwse gewoonte de grote hoed op het hoofd, te studeren voor een kast, waarin de boeken met de snede naar voren staan, en met twee globes erop. Ook hier is het op de tafel een chaos van boeken, pijpen, een tabaksdoos en een bierkan met glas. Bij deze prent behoort het onderschrift:
"Ick ben een Heremyt en altijt in 't gewoel,
Ik sit niet stil en ga door zee en aarde loopen;
Die doot syn spreke vrij, die levenloos verkoopen
Voor arbeydt wetenschap, waerop ick stadig doel.
Wat koningh is soo ryck, de werelt is myn sot,
De wysheid is myn goed, myn seden syn gebreke,
Myn kasten niet vol gelt, myn armoe vol van streken,
Myn leven vol geneugt, myn heer de wyngaard God."
Een derde prent stelt een medicus voor, die ook met de hoed op achter rook- en drinkgerei zit, en wel, als deftig student, op een stoel met trijp bekleed; op een andere stoel ligt een doodshoofd en achter hem staat een boekenkast. Onder het plaatje staat:
"Soo soeckt de soete jeught, in yvergloet ontstoocken,
Van dat de avont neigt, tot 't licht is aengebroocken,
Te wercken voor het heyl van 't lieve vaderlant,
Opdat hij sieckt en pest van arm en rijck verbant,
Ai siet de wakre knaep zijn snugger brein verkoopen,
Opdat gij eens op hem als Hippocraat moogt boogen."
De afbeelding van een meer luxueus ingericht 18e-eeuwse student kreeg de volgende moraal mee over "Het caracter van een student":
"Hij is een jonge plant, om de vruchten van wetenschappen voort te brengen te bequamer tijdt. -- Als hij niet wil leeren, zo bedroeft hij zijne ouders en bedriegt zich zelven. -- Quaadt gezelschap is de felle wondt, die hem het voortwassen van zijne botten en bloeisels belet, en bon compagnons zijn de dieven, die hem zijnen lijdt afstelen. -- Hij wordt door het woordenboek geleert om kennis te maken met de konsten. -- Rym en redeneerkonst konnen hem dienen voor plaizier en wiskonst om oorlogen mede te voeren, zo tegens de rede als met de rede, om de waarheit en de rede te beter bij een te brengen. -- Als hij in de filosophie zijne bespiegelingen heeft gehad, dan kan hij kiezen, of hij zich uit de hel wil helpen of ziektens uit des menschen ligchamen verdrijven of de twist, die zo lang tusschen recht en onrecht in de wereld geduurd heeft, slissen. -- Van de eerste krijgt hij loon van Godt en van de twee

89

andere loon van de menschen. Zo mag hij dan met even goeden moed in het een of ander voortvaren."
Het is opvallend, hoe de afbeeldingen als regel studenten tonen, omringd met hele en gebroken tabakspijpen en met een pijp in den

Een student op zijn kamer omstreeks 1700
Naar een gravure van H. R.


mond, ook in de tijd, waarin het roken nog als banaal werd beschouwd. Het roken was bij hen in de eerste helft der 17e eeuw reeds gewoon, toen de geleerde wereld het er lang nog niet over eens was, of tabak een heilzame remedie was tegen allerlei kwalen, dan wel een duivels kruid, waartegen predikanten openlijk moesten fulmineren. Wel was in de colleges, waarin beursstudenten samenwoonden, het roo-

90

ken streng verboden, maar overigens was de studiosus thuis steeds voorzien van een korte pijp, of later van lange gouwenaars -- hij had er steeds een dozijn voor het breken, tegelijk om te offreren aan vrienden op bezoek, en er hing, volgens Schotel, in de 18e eeuw bij allen het volgend vers van Burmannus aan de wand:
"Meditatio seria super tabacatione pipali, rejecta nasali
et anathema knablativa, fumus gloria mundi."
De prijzen der kamers (met tafel, stoelen en bed gemeubileerd, doch zonder beddegoed, boekenkast, kussens e.d.) varieerden nogal, maar blijken in de 17e eeuw veel lager dan in de 18e. Van Groningen zijn de volgende huurprijzen per jaar bekend: 1622 Fl. 26.--, 1632 Fl. 30.--, 1642 Fl. 46.--, 1645 F1. 34.-- en 40.--, 1664 Fl. 60.--, 1688 Fl. 23.--, 1740 Fl. 30.--, 1770 Fl. 85.--, 1800 Fl. 80.-- plus Fl. 20.-- voor meubels. Te Utrecht was in de 17e eeuw voor 50 à 60 gulden een goede kamer te krijgen, terwijl in het midden der 18e eeuw 70 gulden werd betaald. Te Harderwijk was het leven zo goedkoop, dat 26 gulden daar in 1686 niet ongewoon heette, te Leiden liepen de prijzen in de loop der tijden van 26 tot 100 gulden op. Natuurlijk waren edelen en aanzienlijken, die met een complete hofhouding kwamen, veel duurder uit, want zij huurden dikwijls een heel huis, waar zij met hofmeester, kok en bedienden woonden. Wanneer hun personeel meer bescheiden in aantal was, namen zij ook wel hun intrek bij deftige burgers, die er in de zestiende eeuw niet tegen op zagen een dergelijke verdienste aan te nemen. In dien tijd komt het, zoals we reeds boven opmerkten, ook verscheidene malen voor, dat zelfs Leidse professoren studenten in huis hebben. Bij andere motieven der ouders zal hier zeker ook van invloed geweest zijn de wens om hun toen herhaaldelijk nog zeer jonge zoons onder veilige hoede te stellen, waarmee zij tegelijk de kosten van een gouverneur uitspaarden. Zo woonde Hugo de Groot bij Franciscus Junius. Professors-weduwen moesten meermalen studenten houden, omdat zij geen pensioen ontvingen, hoogstens na het overlijden van hun echtgenoot nog eenige maanden doorbetaling van diens tractement.
Al de genoemde prijzen hebben uitsluitend betrekking op de huur van een kamer. Hoe de maaltijden geregeld waren, blijkt zelden; wel weten we, dat kostgeld afzonderlijk werd betaald en men reeds in de vroegste tijden niet altijd bij de kamerverhuurder at, doch dikwijls aan 'n studententafel in een of ander koffiehuis of bij een particulier, hetgeen met name te Leiden in de 19e eeuw nog algemeen gebruikelijk

91

was. De Leidse hoogleraar Bronchorst ontving zo in de 16e eeuw voor kost en inwoning samen 150 tot 200 gulden, was van lijf- en beddegoed inbegrepen, terwijl andere gasten hem 100 gulden voor de maaltijd betaalden en elders woonden; daar was dus een "tafel". Een Utrechts student gaf (volgens zijn in 1894 in de Navorscher gepubliceerde aantekeningen) 64 gld. uit voor de kamer en 106 gld. aan kostgeld over 1776/77, waarbij nog kleinere bedragen kwamen voor toemaken van de schoorsteen en thuisbrengen van kolen. Wolff en Deken's Willem Leevend at braaf aan tafel met het gezin van zijn hospes en was dus geheel in het huishouden opgenomen. Een dergelijke gemeenschappelijke tafel kwam wel meer voor, maar of we die in de 17e en 18e eeuw tot een veel voorkomend gebruik mogen verklaren, is niet zo zeker, want vanouds genoot de student liever wat meer vrijheid in zijn doen en laten dan de opneming in het gezin hem liet.
Toch is wel aan te nemen, dat het contact met hospes of hospita veel grooter was dan thans. Het was geen zeldzaamheid, dat een student geen huissleutel meekreeg in zijn eerste jaren en op tijd binnen moest zijn: het is ook wel te begrijpen, dat ouders, wier zoon op jeugdigen leeftijd naar de academie ging, de hospes een zeker toezicht opdroegen. Zelfs uit kluchten blijkt, dat de hospes gewoonlijk op de thuiskomst van zijn logé moest wachten; zo laat de schrijver van het Leids Studentenleven de hospes zeggen:
"Dat ligtemissen, al dat plagen,
Dat mogt de Drommel draagen.
Ik ben zulk leeven niet gewend.
Dat redementen, en dat akermentsche wachten
Tot twee drie uuren, alle nachten,
Dat maakt me dol en desperaat."
Student Blyhart laat (in hetzelfde stuk) met het oog daarop waarschuwen, dat hij vóór tienen thuis komt, of anders elders blijft overnachten en dus niemand voor hem behoeft op te blijven.
De hospes was gewoonlijk wel de onderdanige dienaar, gewend om op verzoek of bevel prompt voor dit of dat te zorgen, maar wijs genoeg om zich tijdig in het bezit te stellen van het adres van de oude heer en daarom toonde zelfs de lastigste student zich tegenover hem wel wat kalmer, want juist deze kon geen brief naar huis met toelichting op zijn gedragingen velen uit vrees dat zijn toelage ingehouden of hij zelfs naar huis teruggeroepen zou worden. De mop in een klucht bestond dan ook steevast hierin, dat na eenige wederwaardigheden de hospes

92

aan de ouders het lieve leventje van hun zoon bekend maakte en deze een geduchte afstraffing in ontvangst had te nemen.
Oneenigheden tussen huurder en verhuurder werden door de academische rechtbank beslecht in plaatsen waar die bestond, anders door de gewone rechter. De verhuurder had dan werkelijk niet de slechtste kansen, want hij mocht bij gebreke van betaling beslag leggen op boeken, lessenaar, schrijfgereedschap enz.; de Republiek was immers te democratisch om de hospes in het hoekje te zetten, waar de slagen vielen. Een huiseigenaar dwingen hem de kamer te verhuren welke hem aanstond, of een ambachtsman, wiens bedrijf rumoer meegracht, noodzaken om de buurt te verlaten, kon hier geen student; ook was het hem niet toegestaan zijn kamer te ontruimen vóór de huurtijd om was, zonder voor de gehele termijn te betalen. Die huurtijd liep voor een geheel jaar; te Utrecht evenwel verzocht de Rector Magnificus op klacht van een student aan de Vroedschap om een andere regeling omtrent de kamerhuur te treffen en wel, dat de overeenkomst immer met zes weken opzegbaar zou zijn.
Van oneenigheden tussen huurder en verhuurder merken wij weinig, behalve waar het betreft vordering over achterstand in betalingen. Slechts een enkele maal kwamen de hospites en masse in beweging, als bij twisten met de Senaat over een te scherp decreet de studenten hals over kop wilden vertrekken en zij eenige slechte betalers veiligheidshalve deden gijzelen. Het schijnt echter, dat over het algemeen kamerhuur vooruit betaald werd, daar we op schuldenlijsten wel leveranciers, doch geen enkele hospes zien prijken. Buiten de huur was er zelden iets te vorderen, want als er eens 'n ruzie in huis werd uitgevochten, werd als regel alleen de tegenstander beschadigd en kwam het degelijke meubilair er goed af, ofwel de delinquent vergoedde de schade en er viel niets te eisen. Een uitzondering is een Franeker voorval van 1675 de student Nikerck, inwonend bij een predikantsweduwe, trok daar in een bui van razernij het portret van admiraal Auke Stellingwerff, een broer der weduwe, dat zijn kamer sierde, maar dat hij blijkbaar niet meer kon "zien", van de wand en wierp het in 't vuur. Deze schokkende gebeurtenis en het op zichzelf staande geval, waarbij een student zijn hospita afroste, zijn een paar der zeldzame ons overgeleverde gevallen, waarin de harmonie tussen student en hospita ten enenmale zoek was.
Hier en daar vinden wij gegevens omtrent de bezittingen der studenten en de inventaris van hun kast. Natuurlijk hangen lengte en inhoud der lijst er van af, of het een gegoed dan wel onbemiddeld student betreft. Van een arm student te Franeker bestond de inventaris uit "een reis-

93

coffer met ruigh leer, drie olde hoeden, een olde blieken lamp, een dieve lanteerntie, een ballon, een deel linnen en wollen fodden, een out schrijftavel, een orgelpijp, een oldt tafelbordt, een briefien met rood ende swarte syde, een olde draegbandt, een oldt stoelcussen, een duitsche clederborstel, een looden inctpot, een mes met een forckien, een olde kan, een clein houten pulpitium"1) en verder uit vijftien boeken, al te samen een armzalig bezit.
Een Hongaar uit de 17e eeuw bezat 26 boeken en voorts "een olde rock met ruig gevoerdt, een pak nieuwe swarte hemden, een pack olde swarte kleren, een paar nieuwe roode muilen, een ruige muts, zes beffen, vijf paar ponietten2), vijf paar Ungarsche hembden, een duitsch hembt, een wijnkeldertie, een olde reissack, een deel olde knopen, een kalotte met een bont linnen mutse, een vuirslach". De edelman Jonker Claes van Deken had "een grauwe rijdtbroeck, een oude grauwe mantel, een grauestoffen wambuis, een swarte oude schiarp3), een swarte hoed, een swart spaens leder draegbant, een swart leeren vellys4), een paar geel leeren muijlen, een roodt vluelen muts, vier beffen, twe oude hallewe en een heel hembt, vijf paar linnen hoofd met een linnen slaapmuts, twee pojer doosen, een swart prieme gangelstocke5), drie boekjes; 1° Lutteri Sangboeckijn, 2° Joh. Kruis Minnespiegel, 3° De Geest van Tengnagel. Een dosie met een paar oude canons, een iseren honde ketten, een rondt hangendt kristallijnen drijfglas, een olde kleerbesem, een swart trijpen hoedtkussen6), ook oldt meschen enckt koker." Deze boedelblijkbaar niet die van een volijverig blokker, bracht in veiling 25 gulden op, waartegenover Fl. 151.65 aan schulden stond. In een andere inventaris van nagelaten goederen komt een koffer met 117 boeken voor.
In 1655 werd een eerstejaars ter academie uitgezonden met een koffer, een nieuw lakens pak, een sergepak, 2 witte onderbroeken, 2 witte hemden, een lakense mantel, 2 hoeden, 1 paar schoenen, 1 paar muilen, 2 slaapmutsen, 6 gewone hemden, 18 beffen, 18 neusdoeken, 2 paar witte kousen, 6 lakens, 9 slopen, 18 servetten, 6 handdoeken, een paar morsmouwen, een tinnen nachtspiegel, een zilveren lepel, een kleerborstel, een boekenkast, bed met beddezak,. 2 kussens met peluw, twee linnen lakens, twee dekens, een achtkante spiegel, een tang, een lessenaar, een zitkussen en blauwe gordijnen.
De 17e-eeuwse student was precies gekleed als zijn tijdgenoten buiten de academie; hij droeg de gehele dag een wambuis, waarover hij bij avonduitgang een mantel droeg. In de achttiende eeuw veranderde

1) Lessenaar. 2) Manchetten met kant, die over de mouwen geslagen werden. 3) Sjerp. 4) Koffer. 5) Wandelstok met ijzeren punt. 6) Hoofdkussen.

94

de mode en werd het onder studenten gewoonte een Japanse japon of "rok" te dragen, en zij hadden die niet alleen thuis aan, maar ook op straat, op college en zelfs in de kerk. De burgers noemden die kleeding "luyrokken, laffe en weeke jonkerjaponnen, japonnen van samaer en melksmuilen", maar toch sloeg de mode op de burgerij over. De Qittinger hoogleraar Beckmann zag in 1762 te Leiden zelfs een prof, die in zo'n kleedingstuk college gaf, wat voor een vreemdeling een eigenaardig gezicht geweest moest zijn! Baron Pillnitz (geciteerd door Schotel) schrijft: "les étudiants ne s'y piquent point, comme en Allemagne de magnificance en habits, plusieurs ne quittent presque jamais leur robe de chambre, et c'est l'habillement favori des bourgeois. Cela me fit croire, la première fois que je passai par cette ville, qu'il y regnoit quelque maladie epidémique. En effet, tous les habillées dans les rues paroissent autant de convalescants."
De kamerjapon was veelal van "bleumerant satijn", van voren als een keurslijf vastgeregen, en werd gedragen zonder broek, met witte kousen en roode muiltjes. De Leidse regeering deed een poging om de dracht in discrediet te brengen door een dief in japon te pronk te zetten, hetgeen evenwel niet het minste resultaat had. Eerst tegen het einde der 18e eeuw begon de dracht te Utrecht er wat uit te raken, maar te Leiden bleef de mode nog in volle glorie bestaan. Er waren huis- en staatsiejaponnen en zelfs predikanten achtten het niet beneden hun waardigheid er in rond te wandelen. Te Groningen wordt voor het eerst in 1688 een "japansche rock" genoemd, in 1742 wordt daar in deftig Latijn van de "tunica japonica" gesproken en blijken de studenten haar niet op hun kamer, doch zelfs bij nachtelijk rumoer te dragen. Dat er ook wel andere kleedingstukken gedragen werden, blijkt uit de inventarissen en ook uit de lange rekeningen van laken- en passementverkopers, van leveranciers van zijde en fluweel en uit de waslijsten voor kantwerk. Een goed opgedoft Leids student uit de 18e eeuw wordt ons beschreven als "hooggekapt of met een tot de rug toe hangende allonge (pruik), gebloemd zijden vest, zijden of fluweelen broek en rok met goud borduursel, kanten lubben, das, overhemd, gekleurde schoenen met gouden gespen, zijden kousen en een degen op zijde".
Bij de typen, die in de 18e eeuw over de hekel gehaald worden, zijn er die kapitalen aan hun kleding besteden, op en top fat en vol dwaasheden, zoals die alleen in de 18e eeuw denkbaar zijn. Er is er één bij, die zesmaal per week op visite moet en zich daarvoor telkens in andere kleedij steekt, voor 's morgens en voor 's avonds zelfs nog

95

verschillend. Hij bezoekt 's winters elke Zaterdag een concert en laat geen toneelvoorstelling voorbijgaan, ofschoon hij ze "detestabel" vindt. Een ander leeft voor zijn pleizier en krijgt 2000 gulden zakgeld, doch heeft 4000 gulden noodig, zodat hij geen rooie duit heeft, wanneer de Utrechtse kermis aanbreekt, bij welke gelegenheid hij volgens mos jongedames met haar familie op een schouwburgje behoorde te tracteren.
Vooral in de spectatoriale tijdschriften zijn studenten meermalen over de hekel gehaald. In 1774 vinden we daarin het volgende uit een gefingeerd dagboek: "Donderdag. Ik werd ten negen uren door de paruikmaker uit het nest gehaald. Hij was een nieuwe knegt, die vry stom scheen en my maer gansch niet naar mynen zin heeft opgemaakt. De eene krul hing een half el lager dan de andere. Ieder zei dat ik slegt opgemaakt was. De baas hoeft dezen uil niet weder te zenden, of ik zal hem de beenen breken. Ik heb hem dat ook ronduit gezegd. Toon verstaat zyn dingen vry wat beter en hy weet altyd nog wat te vertellen, daar deze niets anders weet, als: wat belieft mynheer?" Over de Zondag laat de schrijver dit heerschap zeggen: "Dat is wederom een van die lastige dagen, die men met goedkeuring der regeering uit de almanakken behoorde te schrappen. Hoe vry een student ook leeft, op deze dagen moet hy zich altyd nog min of meer generen. Alles is gesloten en ieder loopt naar de kerk. Ik ging 's morgens onder een borrel nog wat zitten lezen. Ik heb er hoofdpijn van gekregen, was het niet hoog noodzakelijk, ik geloof, dat ik het boek schielijk aan een kant smeet. Ik heb er evenwel tegenwoordig met groote moeite het eerste boek ingelascht. Nu nog maar een derdehalf en ik ben klaar. -- Ik ging my aankleeden. Het was nogal mooi weer. Ik heb myn nieuwen rok met goud eens aangetrokken. Myn hoed met pluimen staat my niet te breed aan. Ik zal hem eens naar de Franschen kamer dienen te zenden, om hem anders te laten opstoomen. Men maakt het goed by ons altyd zo vervloekt styf, en nog is het myn vader te zwierig naar zyn zin."
Dergelijke typen, al zijn ze hier wat overdreven, waren er, en van hen vinden we de lakenkopers- en passementwerkers-schulden tot honderden guldens toe. Jongelui van dergelijke allures moeten we vooral onder de juristen zoeken, die eerst eenige jaren verdeden met wijntje en trijntje, gekleed naar de laatste mode op alle vermakelijkheden en bij elke bijeenkomst te vinden waren, behalve in de kerk, tenzij om er mooie meisjes te begluren, verhalen van een tendre amourette met passages touchantes vooraan in hun boekenkast hadden, vóór de vlekkeloze banden der ongelezen studiewerken, bij scherm- en dansmeester, waard, drankwinkel en kleermaker eerst hun geld, daarna hun crediet

96

Een promotie-optocht voor de Leidse academie omstreeks 1640
Naar een schilderij door H. Van der Burg in het Rijksmuseum

Jongeman in een rijke studeerkamer
Naar een schilderij van A. van Gaasbeek in het Rijksmuseum

Spotwapen uit 1653 van B. Beecker in het Wapenboek der Geldersch-Overijsselsche Studenten, berustend in het Gemeente-archief te Utrecht

Een 18e-eeuws student, rokend in zijn kamer
Naar een gravure van T. Bleyswijk


opteerden, immers als de oude heer niet meer wilde afschuiven bij de hospes en leveranciers alles op de kerfstok lieten zetten, de boekverkoper als geldschieter aanspraken, hun boeken op de auctie brachten en tenslotte hals over kop examen moesten doen, wanneer 't spaak liep.
Verreweg de meesten beschikten niet over zoveel geld en crediet, want veel was het gewoonlijk niet, wat de student van huis meekreeg. Hoeveel zakgeld hij in de regel te verteren had, weten we niet, maar zijn contanten zullen toen ook wel steeds te vlug verdwenen zijn. Aan eten en drinken is zeker vrij wat besteed, als we er rekening mee houden, dat in de Gouden Eeuw de doorsnee-Nederlander liefst véél at en dronk en hij in de 18e eeuw erg op luxe gesteld was.
De professoren gaven in dit opzicht zeker geen goed voorbeeld. In een der hoofdstukken brachten we reeds naar voren, dat ook zij dikwijls hun inkomsten verkwistten aan spijs en drank en als gevolg hiervan -- vooral in de jeugdtijd onzer academies, toen de tractementen gering waren -- er financieel meermalen slecht aan toe waren. Hierdoor sloop het euvel in van geldelijke douceurtjes, die zij zich bij promoties en disputaties lieten toestoppen. Zo tekent de meermalen genoemde Leidse hoogleraar Bronchorst in zijn Diarium op 1593 aan, dat een jurist hem een daalder in de hand duwde! En aan dezen prof was het geld zeker slecht besteed, want hij was nogal eens in kennelijken staat, hoewel hij er achteraf steeds diep berouw over had.
Onmatigheid was bij de hoogleraren der 17e eeuw al even weinig zeldzaam als bij hun minder geleerde tijdgenoten. Zulke liefhebbers van het goed der aarde onder de professoren woonden dan ook in de tijd der lage tractementen veelal in gewone buurten, waar de huur niet meer dan een vierde van die in de hoofdstraten bedroeg en waar zij bovendien nog kamers verhuurden. Behalve dat zij gaarne een douceurtje in klinkende munt aannamen, zochten zij maar al te gaarne hun discipelen thuis op om een glas of wat te drinken en verschenen op feesten, waar wat te halen was, vanwaar zij dan na afloop door hun studenten werden thuisgebracht. En 's middags deed zich vaak nog de gelegenheid voor om mee te gaan naar een der herbergjes buiten de stad, waar zij ongestoord konden pimpelen.
Al waren zulke toestanden natuurlijk geen regel, er werd een onheilzaam voorbeeld gegeven aan de studenten, die gewoonlijk toch niet veel aansporing noodig hadden om de bierkan leeg te maken. Meestal hielden zij hun bier- of wijngelagen in een herberg, hoewel het ook niet zelden voorkomt, dat men elkander op de kast uitnoodigt. Zo zien we in 1619 te Groningen op een kamer een groep studenten bezig met

97

"een halve tonne cluyn" en dat liefst voor de derde maal in veertien dagen tijds! Na afloop van examens of promotiën werd vaak een vat wijn of bier op de kast leeggefuifd en te Franeker werd dit zo erg, dat examinandus en defendens sinds 1624 vóór zij toegelaten werden uitdrukkelijk moesten beloven daarvan te zullen afzien.
Natuurlijk hadden dergelijke verboden over het algemeen generlei effect en dat de Franeker spes patriae de beker duchtig kon laten rondgaan, blijkt wel uit het volgende voorval. In 1692 noodigde Egbert Reggers op een avond tegen zeven uur vier kennissen bij zich op een pijp tabak, "welcke aldaer van die tijdt af aen hebben sitten drincken in 't geheel 7 half mengelen1) stercke dranck, van welcke 6 halff mengel en een vierendeel roosolis, en een vierendeel brandewijn". Jac. Sprottinga, phil. stud. uit Harlingen, kreeg te veel, rolde van zijn stoel en werd op zijn verzoek te slapen gelegd op de vloer met een kussen onder het hoofd. Om half twaalf gingen de anderen uit, waarna de hospes de slapende nog "met sijn schipperbollekevanger bedeckt en kussens op de voeten gelecht" had. Toen Reggers tegen twee uur terug keerde, sliep Sprottinga nog "dat hij snorckte"; de volgende morgen om acht vond men hem dood! Eerst werd er nog aan misdaad gedacht, maar al spoedig bleek, dat hiervan geen sprake was.
Of dergelijke partijen uitzondering waren of niet, is moeilijk te zeggen, evenmin of de student veel uren op zijn kamer doorbracht, maar slechts zelden merken we iets van gezelligheid thuis. Zeker werd heel wat tijd besteed om colleges te volgen en disputen bij te wonen. Voor de eigen studie kon de student maar weinig op de bibliotheek terecht, die niet liberaal ter beschikking stond, zoals nu, en stellig zal er dus 's avonds op de kast geblokt zijn, allicht ook met twee of meer samenwerkend, temeer waar het samenwonen met een contubernaal zeer veel voorkwam.

1) Een half mengel is een pint -- 0.6 liter.

98

DE BURSAAL
Het aanstellen van hoogleraren in de godgeleerdheid alleen bleek bij lange niet voldoende om het hoofddoel der eerste academies -- aanvulling van het tekort aan predikanten -- te bereiken. Wel had Leiden in het algemeen terstond een flinke toeloop van studenten en kwamen ook reeds in de eerste jaren tientallen vreemdelingen, maar voor de studie der theologie meldden zich slechts weinigen. De reden daarvan was, dat 't predikantsambt slecht gehonoreerd werd en weinig in tel was, zodat alleen zons uit minder gesitueerde gezinnen in aanmerking wenschten te komen voor de theologische studie, jongelui dus, die niet in staat waren zelf de benodigde geldmiddelen daartoe op te brengen, maar door steun van anderen daartoe in staat gesteld werden. Daarom zien wij, dat men er aan elke academie spoedig toe overging om beurzen beschikbaar te stellen en gebouwen in te richten, waarin goedkoop of gratis onderdak werd verschaft. Jongelieden, die een beurs hadden, werden alumnen of "voesterlingen des vaderlants" genoemd; die in het gemeenschappelijk tehuis werden ondergebracht, heetten bursalen.
Te Franeker werd reeds terstond bij de oprichting der academie voor beurzen gezorgd: leerlingen van Latijnse scholen in Friesland kregen een toelage van 60 gulden, wie verder studeerde 110 gulden per jaar; in aanmerking kwamen echter alleen studenten uit gezinnen, waarvan de ouders onvermogend en ingezetenen van Friesland waren. Het aantal van deze begunstigden, die men stipendianten kan noemen naar hun stipendium of toelage, was aanvankelijk onbeperkt, tot in 1589 Gedeputeerden een maximum aantal van 124 aanbevalen. Het was de bedoeling, dat de scholieren minstens 12 jaar oud waren en liefst van plan in de godgeleerdheid verder te studeren, terwijl per gezin slechts één zoon begunstigd mocht worden. De ouders moesten bovendien de garantie geven "dat sij in haar studies sullen continueren, ofte bij faulte van dien, dat wederomme van hun luiden gerestitueerd sal worden t' gene sij van de Lantschappe ter oirsake van dien ontfangen ofte genoten mogen hebben, doch bij soo verre iemant, vermits sijne on-

99

vermogentheit geen borge soude kunnen stellen, sal de selve met juratoire cautie mogen volstaan". Sinds 1591 hebben de provinciale Staten het vergeven van beurzen aan zich gehouden en zij beperkten het aantal eerst tot 100, daarna tot 80 en tenslotte tot 41, toen de behoefte eraan verminderd was.
Op de duur waren de beurzen te Franeker niet meer uitsluitend voor toekomstige predikanten bestemd, wat blijkt uit de bepaling van 1656, waarbij alumni zich in de eerste twee jaren niet mochten bezig houden met de studie van theologie, rechten of geneeskunde, maar eerst een propaedeuse van klassieke talen, Hebreeuws en welsprekendheid doornemen. Na verloop van tijd vertoonde het aantal beurzen daardoor neiging om weer te stijgen, tot het in 1672 uit bezuiniging tot 20 werd verminderd.
Een andere tegemoetkoming aan de beursstudenten te Franeker werd in 1656 afgeschaft, en wel het beneficium liberae bursae, het genot van vrije tafel in het bursegebouw, wat in het belang der orde noodig bleek; bij uitzondering slechts zouden Curatoren dit voorrecht nog verlenen voor ten hoogste één jaar en aan niet meer dan 12 studenten, die geen alumni behoefden te zijn, doch daarmee wel aan de bursewet onderworpen werden. Nog vóór 1700 verdween het beneficium geheel, maar omstreeks 1720 duiken er weer eenige alumni op, die dan geëxamineerd werden om het gewest van theologen te voorzien, waaraan blijkbaar weer eens tekort was; er werden toen subsidies van 60 tot 100 gulden geschonken met beneficium liberae bursae en later genoten de zes knapste bollen zelfs 250 gld. Het komt dan ook voor, dat er tot 60 alumni zijn en verdubbelde toelagen toegekend worden om elders de studiën te voltooien. In 1797 waren 42 stipendia voor 100 gld. beschikbaar, maar de liefhebberij was niet buitengewoon, want niet meer dan de helft kon worden uitgedeeld.
Het is duidelijk, dat het aantal beursstudenten aan 'n kleine academie een flink percentage uitmaakte en dat daar in de 18e eeuw soms zelfs meer dan de helft studenten uit stipendianten bestond. Uiteraard moet bij de bespreking van toestanden en voorvallen uit het studentenleven met deze verhoudingen terdege rekening gehouden worden, omdat daarmede elementen ten tonele verschijnen, die enerzijds tot hard werken geneigd waren, anderszijds evenwel ook de ruwheid en losbandigheid der minder welgestelde standen uit die dagen meebrachten, al moeten wij er hier terstond aan toevoegen, dat deze eigenschappen ook aan studenten uit hoogere kringen lang niet vreemd waren.
Elke academie had een aantal financieel gesteunde studiosi met groo-

100

tere of kleinere toelage. Utrecht begon in 1625 met 47 toelagen van 200 gulden om het studeren elders mogelijk te maken, maar verminderde dit getal weldra tot 18. De alumnen werden na de oprichting der eigen universiteit niet in een gemeenschappelijk tehuis samengebracht, maar stonden wel onder toezicht van een der predikanten. Sinds 1720 gaven de Staten zes beurzen van 300 gulden uit voor Hongaarse en Zevenburgse studenten en het volgend jaar wist de theologische faculteit de Vroedschap te bewegen eveneens een dergelijk bedrag beschikbaar te stellen. In later tijd studeerden in deze stad ook velen uit het stipendium Bernardium, een stichting van Daniël Bernard Guilliams, die in 1761 bij testament een bedrag van 9000 Engelse ponden aan bankactiën bestemde voor opleiding van studenten in de Gereformeerde theologie uit de Paltz en Hongarije en Zevenburgers en waren uit ettelijke legaten sommen beschikbaar voor dergelijke doeleinden. Natuurlijk is er van die toelagen wel eens misbruik gemaakt. Zo bleven sommigen, die al lang predikant waren, voortgaan hun pensiën te trekken; een slimmerik vond het noodig zijn studie tien jaar te rekken, tot men bemerkte, dat 't hem louter en alleen om 't stipendium te doen was en de toelage introk.
Harderwijk had aan de Illustre school reeds het Fraterhuis ingericht tot goedkoope woongelegenheid, ten dele voor "voedsterlingen van het kwartier". Het opperbeheer daarover had de schoolraad, onder welken een oeconomus of huismeester stond, met vier bedienden, die clavigeri of sleuteldragers werden genoemd. Een deel der jongelui werd daar geheel onderhouden, anderen waren er alleen gehuisvest. Ook het Catharinaklooster diende daartoe tot 1641, toen er woningen voor professoren werden ingericht.
In 1612 bevalen de Staten van Friesland het oprichten van een collegie voor 20 alumnen "in de huijsinge, genaemt des abts van Lidlums huijsinge, welcke daertoe vertimmert sal worden". Deze resolutie, die die eerst in 1617 werd uitgevoerd, vond natuurlijk geen gunstig onthaal bij de alumni, die er uit de aard der zaak niets voor voelden hun gulden vrijheid op te geven en onder de discipline van een regent te komen, maar zij moesten zich wel in 't onvermijdelijke schikken, wilden zij hun beurs niet verliezen. Op de begrooting der academie maakten de kosten voor deze burse een belangrijk bedrag uit, hetgeen het duidelijkst blijkt uit cijfers over minder voordeelige tijden. In 1766 had Franeker 48 bursalen op nog geen honderd studenten en beliepen de kosten 8006 gld., waarbij nog 450 gld. salaris voor de inspecteur gerekend moet worden. Elke bursaal kostte 146 gulden per jaar aan

101

onderhoud, ongerekend uitgaven als 250 gld. voor verwarming en 200 gld. voor gebouwen. In 1774 is de burse opgeheven en werden in plaats daarvan 25 subsidies van honderd gulden toegekend en 15 van één goudgulden wekelijks (gedurende 35 weken per jaar) voor Friezen en 10 van twee goudgulden voor Hongaren; het gebouw werd voor 2400 gulden verkocht. Daarnaast bleven de gewone aluminaten bestaan.
Te Leiden was al eenige maanden na de oprichting der academie gevraagd om kostelooze opleiding van theologanten mogelijk te maken en daartoe elke Hollandse stad jaarlijks een bepaalde som aan studenten uit eigen stad te doen toeleggen. Dit voorstel werd aangenomen, doch dat stond nog niet gelijk met uitvoering, aangezien de stedelijke financiën door de oorlog reeds zwaar op de proef werden gesteld; de tijden waren er toen nog niet naar om zoiets te doen en bovendien maakte Dordrecht bezwaar om jongelui te zenden, wanneer niet eerst voor afdoende toezicht was gezorgd.
Daarop bood Leiden aan te zorgen voor een geschikt gebouw en een bekwaam regent, mits elke stad twee alumnen zond. Dit aanbod werd aanvaard en de magistraat wees het voormalige Cellebroedersklooster aan tot "collegie voor schamele studenten", een gebouw, dat voor het doel weinig geschikt bleek, terwijl de eerste regent, de predikant Petrus Hackius, nog minder aan de verwachtingen beantwoordde, en dus bleven de studenten uit. Toen Hackius tot zijn eigenlijk werk terugkeerde en de Curatoren Mr. Volckerus Westerwolt van Groningen bereid vonden een paedagogicum in genoemd gebouw in te richten, werd het iets beter. Deze stelde zijn instituut open voor allen, die goedkoop kost en inwoning zochten, en bij hem vonden "schamele studenten", voornamelijk vreemdelingen, onderdak.
Maar nu kwamen slechts weinig alumni uit Hollandse steden, en wel hoofdzakelijk wegens de hevige twisten tussen magistraat en kerkeraad van Leiden, waarin ook de studenten en hoogleraren zich mengden, zodat de spheer allerminst gunstig was voor een rustige studie. En bovendien had de Leidse magistraat haar beloften maar half vervuld: zij had de cellen gelaten in de toestand, waarin de monniken ze bij de confiscatie verlaten hadden, dat wil zeggen zó, dat wel de verstorven pater erin kon verblijven, maar een levenslustig student ze moeilijk als een kamer kon waarderen; en bovendien was het gebouw hoogstens voor een tiental bewoners geschikt, doch moest twintig studenten herbergen. Kortom, 't was er eer een bouwvallige gevangenis dan een behoorlijke burse, zodat de studenten liever elders een zolderkamertje huurden.

102

Zodra de tijden wat beter werden en grootere uitgaven toelieten, werd Westerwolt bedankt voor de moeite en het paedagogicum gesloten. Nu werd allereerst alles er op gezet, dat de theologische studie door betere leerkrachten meer dan tevoren trok en aangedrongen op inrichting van een behoorlijk collegium theologiae. De Staten besloten hiertoe in April 1591; een daartoe aangewezen commissie kwam in November met de voorbereiding gereed, Johannes Cuchlinus, predikant te Amsterdam, werd tot regent benoemd en de ons reeds bekende hoogleraar in de rhetorica Henricus Bredius tot oeconomus of schafmeester aangesteld.
Het voormalig paedagogicum werd als gebouw voor het college aangewezen, maar nu ten dele herbouwd en anderdeels verbeterd en grondig hersteld. In October 1592 kwam het klaar en was nu tenminste toonbaar, maar meer ook niet, want het bleef een sober, somber en weinig voor het doel geschikt gebouw. Den 6en October werd het plechtig ingewijd, een dag, die een feestdag moest zijn: iedereen werd aangemaand het werk te laten liggen om 's morgens de godsdienstoefening bij te wonen. In drie kerken werden door predikanten toepasselijke toespraken gehouden, na afloop daarvan vergaderden Curatoren, hoogleraren en magistraat op het stadhuis, van waar zij naar het feestelijk met tapijten behangen groot auditorium trokken. Hier werden de gebruikelijke toespraken gehouden: "in lichtelijk hoogdravende beeldspraak werden inrichtingen als deze vergeleken met planthoven der kerken, nuttige bijenkorven, waaruit honingmakende bijen werden uitgezonden naar kerken, scholen en republieken, echte juwelen, die voor het gemene best zuinig bewaard behoorden te worden".
Dit nieuwe Staten-college floreerde in de beginne ook al niet. Het was ternauwernood in gebruik genomen of Cuchlinus vertrok met verlof naar Amsterdam en weigerde terug te komen, omdat men hem daar als prediker niet wilde missen. Door zijn bedanken was er dus geen regent meer en konden geen nieuwe bursalen worden aangenomen. Tot overmaat van narigheid brandde in 1593 het gehele gebouw af, 'n ramp, die niet al te groot was te achten, daar de bruikbaarheid miniem was gebleken, maar toch weer geruimen tijd stagnatie veroorzaakte. Het ergste was nog, dat de keuze van de nieuwe regent over het herbouwde collegium wel een zeer ongelukkige zou blijken. Benoemd werd de Dordtse predikant Bastingius, met Petrus Bertius, een jonge vriend van Lipsius en pas 24 jaar oud, als subregent, allebei knappe mannen, die de studenten bij hun werk konden steunen, maar totaal tegengesteld van karakter. Bastingius was vreedzaam en zacht van aard, zocht met beleid en toegevendheid de hem toevertrouwde discipelen voor zich te winnen;

103

de ander was opvliegend, afwisselend te streng en dan weer te slordig en nalatig in het doen naleven der voorschriften; hij liet eerst alles in 't honderd lopen en trachtte dan ineens, in een aanval van woede, met harde maatregelen orde te scheppen. Ook in geloofszaken waren beiden elkaars antipoden: Bastingius was orthodox Calvinist en werd aanhanger van Gomarus, Bertius koos de andere partij en werd Arminiaan en tenslotte Katholiek. Geen wonder dus' dat 't onder deze beide mannen met de burse spaak liep, wat we straks nog zullen zien bij de behandeling van het studentenoproer van 1594.
De Staten-bak, zoals het Leidse collegium in de wandeling oneerbiedig werd genoemd, lag om een binnenhof, die door een poort bereikt werd. Om het plein lagen de gebouwen, verdeeld in vier kwartieren. Aan de ééne zijde was de regentenafdeeling, daarnaast had Amsterdam ruimte voor vijf extra-ordinaire bursalen laten bouwen, dan volgde het verblijf van de subregent met zijn gezin, in 1593 gespaard gebleven, waar de schafmeester woonde en keuken, kelder en bergplaatsen voor levensmiddelen, hout en turf waren ingericht, verder de eetzaal en eenige kamers voor studenten. Daartegenover stonden het hospitaal en de portierswoning. In het auditoriumkwartier werden lessen gegeven, disputen en proefpreken gehouden en bevond zich een studiezaal, waar de studenten zich voor de colleges praepareerden. Boeken waren daar niet aanwezig, uitgezonderd bijbels in Latijn, Grieks en Hebreeuws, want de eigenlijke bibliotheek was in de regentenwoning ondergebracht. In en tussen deze gebouwen lagen 50 à 60 kamertjes voor de bursalen.
Deze gebouwen behoorden aan de Staten, die het onderhoud voor hun rekening hadden en het personeel betaalden. Van hun toestemming hing elke verandering af en door hen werden de regenten op voordracht van Curatoren benoemd.
De Leidse bursalen waren in drie groepen te verdelen: de ordinarii, extra-ordinarii en extranei. De eersten studeerden op beurzen der Staten, de tweede groep op kosten der steden, tot de derde behoorden vreemdelingen, die door de Staten onderhouden werden en allen, die wegens plaatsgebrek elders werden uitbesteed. Hieruit blijkt dus, dat op de duur ook studenten van buiten werden toegelaten, die zich dan natuurlijk moesten onderwerpen aan een toelatingsexamen en de eed op de Statuten aflegden.
Gewoonlijk waren de bursalen zoons van predikanten, wier ouders zich reeds tijdig de survivance op een beurs verzekerden. De regent examineerde hen daartoe in tegenwoordigheid van een hoogleraar in

104

de beginselen der theologie, philosophie en oude talen en gaf daarvan een testimonium, waarop de beurs werd aangevraagd. Na toekenning betrok de nieuwe bursaal zijn kamertje en legde de eed van gehoorzaamheid aan Rector en Senaat af.
Ook de Waalse Kerk richtte een theologicum in, om dezelfde redenen als de Nederduits Hervormde; ook daar was een stimulans noodig om voldoende studenten te krijgen. De Waalse Kerk had daartoe al kort na de oprichting der academie gelden ingezameld, waarvan jongelieden tot de kerkedienst opgeleid werden, maar vond het tenslotte ook beter om een volledig college in te richten onder het toezicht van een regent. De in 1605 te Zierikzee gehouden synode besloot daartoe en nodigde de gemeenten en Staten van Holland en Zeeland uit tot het verlenen van geldelijken steun. In een gebouw aan de Groene Hazegracht werd 30 Mei 1606 het college geopend met de godvruchtige en verdraagzame Daniel Colonius aan het hoofd. Dit college, dat de studenten een vrijer leven toeliet dan dat der Staten, daar het aantal kwekelingen er geringer was (hoogstens acht), heeft een kwijnend bestaan gehad; de Walen gingen liever naar Utrecht, en na een gerekt bestaan werd in 1725 het huis verkocht.
Groningen heeft een burse ingericht tegelijk met de oprichting van de academie. Er werd voor 3036 gulden een huis aan het Broederkerckhoff gekocht, dat na vertimmering tot 1813 dienst heeft gedaan, en waar de landdag eerst 40, later (1628) 60 bursalen in liet onderbrengen. De provincie zou jaarlijks 55 carolusgulden per bursaal geven en zes of zeven schuiten turf; daarenboven moest elke bursaal nog 45 gulden aan de oeconoom betalen, die daaruit de kost, knechts en dienstmaagden, en al wat tot de huishouding behoorde, diende te bekostigen.
Zoals reeds gezegd stond aan het hoofd van een burse gewoonlijk een regent, waarvoor men een man van beleid en gezag noodig had, tegelijk ook ervaren in de oude talen, philosophie en theologie, en vooral ook zuiver in de leer. Hij was nl. de leider van studie en leven der toekomstige predikanten in de ruimste zin. Hij moest ze "dagelijks vermanen hunnen magistraten en overheden alle gehoorzaamheid en eerbied toe te dragen, de lessen aan de universiteit en het college te frequenteren en hen in 't confereren, resumeren en repeteren der geleerde lessen, en het disputeren, proponeren, declameren en andere scholastieke oefeningen exerceren". De regent woonde zelf ook verschillende lessen bij, zorgde, dat geen bursaal de Zondagspredikatie verzuimde, repeteerde die met hen, besprak dagelijks een deel van den

105

catechismus en verdeelde alle lessen in de burse ter aanvulling van de colleges gegeven zó, dat ieder zijn beurt kreeg met disputaties, proposities en repetities. De regent had ook het oppertoezicht op de huishouding, zag toe of alles ordelijk ging, de lokalen behoorlijk schoon gehouden werden en naar vereiste werd opgedischt.
Aan een subregent, zoals Leiden had, werden dezelfde eisen gesteld; ook hij moest een vroom, rechtzinnig man zijn, eerbaar en deugdzaam van levenswandel, doorkneed in de wetenschap om te kunnen assisteren bij het repeteren. In één woord: hij moest de regent in al diens functies kunnen vervangen. Gewoonlijk werd een predikant voor dit ambt aangewezen op een salaris van 300-1000 gulden met vrij wonen en emolumenten, waaronder tabberdgeld -- een toelage, die oorspronkelijke giften in natura verving, zoals ook konijnengeld kwam in de plaats van ten geschenke gegeven wild.
Merkwaardig is, dat het ambt van oeconomus of schafmeester -- en niet alleen daar, waar de oeconoom tegelijk als regent fungeerde -- aanvankelijk aan geleerden en zelfs aan professoren werd opgedragen, zodat de spijzen werden gekruid met de specerij der wetenschap, helaas een combinatie, die een bittere nasmaak had. Het opdragen van lesgeven en bestuur der huishouding aan een en denzelfden persoon was misschien wel voordeelig, de combinatie was evenwel minder gelukkig en dus werd er weldra minder op geleerdheid dan wel op huishoudelijke kwaliteiten gelet. De schafmeester had ni. te zorgen voor spijs en drank, voor de was, voor schoonmaak, vuur en licht, hetgeen hij, zoals wij boven voor Groningen reeds zagen, uit een vast bedrag per student moest betalen. Te Leiden ontving hij 100 gulden per bursaal plus een klein tractement, zodat de bursaal van zijn stipendium van 120 gulden nog iets in handen kreeg ter betaling van kleeding, papier, pennen, etc. Over 1663 inde hij 3450 gulden voor de kost, 316 gulden voor be wassching, 250 gulden voor extra bier, 1710 gulden voor onderhoud van alumnen, die buiten het college woonden, en 250 gulden salaris. Als bediende (famulus) had hij een student zonder beurs, die voor 40 gulden de zalen schoonhield, de studenten aan tafel bediende, de klok luidde en allerlei werkjes opknapte, tot hij na verloop van tijd als belooning onder de gewone bursalen werd opgenomen.
De levensomstandigheden der bursalen blonken nu niet bepaald uit door vroolijkheid, zij waren aan strenge regels gebonden en in een weinig opwekkende omgeving samengebracht. Hun kamertjes in de Staten-bak waren niet meer dan armelijke cellen met hooge tralievensters, kale muren, een brits, een paar planken voor boèkenberging

106

en een koffer voor kleedingstukken. Vol waren koffer en planken meestal niet! De bursaal kreeg gewoonlijk niet meer mee van zijn ouders dan een Bijbel, een psalmboek en het hoog noodige; enkele geluksvogels ontvingen daarbij van begunstigers wat meer boeken en een beetje zakgeld.
De strenge regel in de burse liet geen ontspanning toe en legde de nadruk op afzondering tot gezette studie. Niemand mocht in de cel van een ander komen en van buiten kon geen student binnendringen zonder toestemming van de regent, die alleen zijn consent gaf, indien het om werken te doen was en niet om "klappen, speelen of ideltuiten". Tweemaal per week onderzocht de regent de kamers om te zien of geen boeken buiten zijn medeweten waren binnengesmokkeld, want onder de lectuur was veel verboden, waarvan in de leerkamer een lange lijst hing; en bovendien kwam nog wekelijks een prof controleren.
Het gehele leven der bursalen was aan vaste regels gebonden en die waren lang niet malsch! Zo moesten zij te Leiden 's zomers om half vijf opstaan, 's winters om half zes, zodra de klok luidde. De dag begon met corveedienst: kamers vegen, schoeisel reinigen, bedden opmaken; na een half uur luidde de famulus weer en verzamelden zich allen voor gebed en lezing uit de Schrift, om vervolgens te gaan ontbijten. Ieder kreeg daarbij een tarwebrood en een vierde pond boter, maar onderwijl werd er voorgelezen uit een ascetisch werk of uit de catechismus. En nauwelijks was het ontbijt verorberd, of het was tijd voor de colleges of voor studie onder leiding van de regent in de leerkamer.
Zelfs hier op de burse was nog "klasseverschil", want bij het middagmaal werden de bursalen in twee groepen gescheiden al naargelang zij betaalden. Daarvoor stonden om elf uur twee tafels klaar, één voor de gewone, die geheel van de beurs leefden, een andere voor hen, die uit eigen middelen nog twintig gulden bijbetaalden. De oeconoom had tot taak aan beide tafels voor goed en voldoende eten te zorgen volgens ordonnantie en bier van twee gulden het vat te schenken. Ook nu werd uit de Schrift voorgelezen, waarbij de regent duistere plaatsen verklaarde en met de catechismus vergeleek.
Het was de bursalen genadiglijk toegestaan na dit maal een half uur op het binnenplein te wandelen en met elkaar over de studie te spreken. Tweemaal per week (op Woensdag en Zaterdag) mochten zij zelfs gedurende een vol half uur voor het eten lichaamsoefeningen doen, of zich met een der geoorloofde spelen: kegelen, koten of balspelen vermeien. Uit de booze en dus streng verboden was roken, drinken, muziek maken of oefening in het hanteren van zwaard en rapier; eerst

107

in de 18e eeuw was het mogelijk verlof te krijgen om buiten de burse muziekles te gaan nemen en mocht een enkeling zelfs een clavecimbel op zijn kamer hebben. 's Avonds om zes uur werd het avondmaal genoten, dat volgens de ordonnantie uit drie gerechten bestond, onder voorlezing alweer en gevolgd door een korte vermaning van de regent, en om negen uur moest ieder onder de wol zijn.
Te Franeker bestond reeds kort na de oprichting der academie het zg. Collegium Annonarium, waar onbemiddelde studenten -- ook vreemdelingen -- tegen geringe vergoeding konden eten. Daarvoor had de stad het Oude Raadhuis aan de Staten overgedragen, waarover Wybrand Hendriks tot oeconomus of tafelhouder werd benoemd en uit zijn aanstelling blijkt een en ander omtrent de inrichting van deze burse. Ook hier was het middagmaal om elf uur en het avondeten om zes uur. Er stonden dan tafels voor acht personen, waaraan zoveel mogelijk studenten uit dezelfde stad of streek plaats namen, hetgeen natuurlijk gerede aanleiding gaf tot de vorming van conventicula nationalia, welke wij later nog onder de verboden vereenigingen zullen ontmoeten. De oeconomus werkte hier niet op eigen risico, maar diende om de drie maanden zijn vooraf door Rector en assessoren goedgekeurde declaratie bij Gedeputeerden in. De studenten, die met de betaling achter waren, moesten voor hem borgtocht stellen en zich voor de "reale executie" aan de Senaat onderwerpen. De schafmeester zorgde voor het eten èn voor de wasch: alle drie(!) weken schoone lakens en slopen, elke week een schoon hemd en één, zegge één "neusdoek".
De burse stond onder toezicht van een inspecteur, die bij alle maaltijden tegenwoordig moest zijn om zo noodig de orde te handhaven en ook bevoegd was om "te zijn bij het wegen des vleesch, boters en andere dingen, ofte ook soo wanneer hij t' selve in by- ofte afwesen des Oeconomi sal willen nawegen, ofte eenig knorren ofte bonnen uijtschieten; immers ook de spijs ofte drank te proeven ende examineren, ofte ook alles de articulen gelijkmatich is."
Over de gang aan tafel vertelt "De Franeker Los-kop", een klein boekje uit de 17e eeuw, waarvan het Provinciaal Fries Genootschap een exemplaar bezit, het volgende, dat het citeren waard is: "Daer zijn seven tafels van welcke hy (d.i. de inspecteur) als bewinthebber is gekozen, stelt over yder tafel een opperhooft, by de opperhooft een assessor ofte byzitter; elke byzitter heeft sijn toesiender op de ordentelijkheit van het eten, als broot, kaes, boter en diergelijcke spiesen meer, opdat de selvige niet met een onbeleefde wanschickelijkheit gehandelt wierden; de dranck heeft sijn verordonneerde Ganimedes, de spiese wort na de rangh van de

108

tafels opgedist, elcke tafel gaat beurt om beurt weecks aan, die de ene week de eerste rangh heeft, de naevolgende de tweede en soo voorts; de Praesides sitten een maent op haar monarchale throon, maer de andere bedieningen gaen weeks haer gang; dit is alles wel, maer het is een schaerse bedieninge, door dien 's landts kiste voor sulke is toegesloten, ik wil seggen, daer is geen besoldinge; en daer en boven nogh die Praeses, de welke zit aen de eerste tafel in ordre, wordt Generael genaemt; soo de montkost door de lanckheyt van lijdt mocht sijn een weynigh bedorven, werden de klachten ghedaen aan de Inspector, die als een provisionelle rechter daerover disponeert; soo het dan mochte bevonden worde, dat sijn oordeel meer voordeel was aen de zij van de oeconomus, wort de spijs gedragen door de knegt van de selve nae de Rector Magnificus, welke na verscheyde smaekjes daerover by laetste uytspraek sijn oordeel geeft, tot bevredinge van wedersijtse partijen".
Van wat op de burse de pot schafte, nemen we een voorbeeld uit Franeker, waar, zoals trouwens overal, voor elken dag het menu nauwkeurig was voorgeschreven. In 1591 stond daar o.m. op de lijst: "Zondags des middags: Een soppe. Grof vleesch, gesprengen ofte gewrocht, naer ghelegentheyt des tijdts. Hutspot. Goet boter ende keese. Des avonts: Een soppe. Grof vleesch, als des middags. Een gebraedt. Goet boter ende kese. Ende so wel des middaeghs als des avonts, op eick tafel twe halve bollen ofte een gehele, versch." De variatie, voor zover die er kwam, was nagenoeg op hetzelfde thema en zo ging het week in week uit door.
In 1716 blijkt het repertoire van de keukenmeester gelukkig wat uitgebreider, zodat het menu ook wat meer gevarieerd was: "Zondagmiddag: Rystenbry, een goed stuk pekel- of gerookt vleesch, en spek tot genoegen; goede boter en kaas. Om de anderen Zondag een schotel tarwe-bolle, in kalfsvleesch of schapenvleesch geweekt, met goede roode boter wel gestooft, een goede schotel hutspot met een eyerzop, met speceryen, en limoensap smakelijk gemaakt, voor yder persoon alle Zondagen de helft van een weyten bolle, met zemels gebakken, goede boter en kaas. Des avonds: melk en tweebak, wel gezoden, een stuk gebraadt van rundvleesch, kalfs- of schapevleesch, met een schotel toespijze na tyds gelegentheid; goede boter en kaas".
Het Leidse Staten-college had in de 17e eeuw voor het middagmaal drie gerechten, bijv. een broodsoep, gezouten warm rundvlees, een schapenhutspot met groente, wittebrood in melk geweekt; gestoofde knollen, gezouten vlees, gehakt met krenten; kool, vlees, schapenhutspot met worteltjes, bruine of Turkse boontjes; groene of grauwe

109

erwten met boter en azijn, ofwel fijngemaakte erwten met boter, gember en salie erin gekookt, vis in boter, brood en kaas. 's Avonds was het menu soortgelijk; dan kwam ook op tafel zoete- of karnemelk met beschuit of wittebrood, pruimen, zoete appelen, sla, bierenbrood, gestoofde knollen met boter. Als tractatie was er soms spek en melk met kool gekookt, of marsepein. Brood en kaas was er steeds als nagerecht. Te Groningen vinden we soortgelijke menus. Hier schafte de kok op Maandag 's middags "Grawe erwten met vet, grof vleesch, goet boter ende kees". 's Avonds "Suypen ende gorten bry, grof vleesch, hutspot, met boter ende kees". De variatie was hier wel het geringst, maar de maaltijden waren zeker even goed als de doorsnee bursaal thuis zou eten, als tenminste de oeconoom niet knoeide, wat aan de burse evenmin als in de toenmalige wees- en aelmoesseniershuizen tot de zeldzaamheden behoorde.
Zolang alles volgens de voorschriften verliep, was het dus een degelijk, maar hoogst sober, eenvoudig en ingetogen leven in de burse. Slechts zelden was er een extratje; bij zeer bijzondere gelegenheden, zoals promotie van een collega, verscheen de wijnkruik op tafel en een heel enkele maal mochten de jongelui -- maar dan als kostschoolmeisjes onder vertrouwd toezicht -- een tochtje door de omliggende dorpen maken. Bij feestelijke gelegenheden bestond steevast het programma voor het overgroote deel uit het voordragen en aanhoren van ellenlange Latijnse gedichten, of zelfs carmina in het Hebreeuws, die de hierop gedresseerde 17e-eeuwse student zonder groote inspanning kon maken.
Het zal niemand verwonderen, dat bij een dergelijk leven zonder afwisseling, waarin alle gelegenheid tot afreageren van de bruisende levenslust der jeugd ontbrak, de studente uit de band sprongen. Zo ontaardde te Franeker onder magister Joh. Roggius, uit Heidelberg gekomen, reeds in 1591 de burse weldra tot een centrum van baldadigheid en wanorde. Deze magister raakte als inspecteur in twist met eenige professoren over het recht van strafoefening over de bursalen, die hem beschuldigden van willekeur en grievende beleedigingen, waaraan de Senaat ook niet geheel onschuldig was, omdat hij verzuimd had tevoren de verhouding tussen inspecteur en bursalen behoorlijk te regelen. Het gevolg was natuurlijk, dat zich zowel onder professoren als onder de studenten een partij tegen Roggius vormde. Van beide zijden kwamen nu de klachten binnen bij de Staten, die er al evenmin als de Senaat raad op wisten en zonder richtlijn eenige besluiten namen, tot zij in 1594 door de volgende serie maatregelen een einde aan de moeilijkheden meenden te kunnen maken. In de eerste plaats zou niet de eene hoog-

110

leeraar meer contrólerecht bezitten dan een ander, zij moesten bij meerderheid van stemmen besluiten, maar zouden aan geen beslissing van Gedeputeerden meer mogen tornen. Verder zou de burse voorloopig nog een jaar blijven bestaan onder toezicht der professoren, die beurtelings twee aan twee en wel een paar maal per week contróle moesten oefenen inzake het gedrag der studenten en de wijze, waarop de oeconomus zijn taak volbracht. Ten derde werd onder voorgekomen kwesties een streep gezet, maar voor het vervolg gedreigd met inhouding van honderd gulden op het tractement der hoogleraren, als zij weer last veroorzaakten. Ten laatste moest, om een herhaling der ergelijke toonelen te voorkomen, een scholarch benoemd worden om op het gedrag der studenten toe te zien en hen met repetities aan het werk te houden. De schuld werd dus niet zozeer bij de inspecteur gezocht, als wel bij de andere partij.
De Staten begingen nu de onhandigheid om Roggius tot hoogleraar in de mathesis aan te stellen, hoewel zijn bekwaamheid daartoe niet al te hoog werd aangeslagen. Dit was voor de studentenwereld gerede aanleiding om opnieuw in rep en roer te komen, want de bursalen genoten de sympathie der anderen en Roggius was dus ook in zijn nieuwe ambt bij niemand welkom. Onder de punten van beschrijving der Statenvergadering in het begin van 1595 wordt dan ook geklaagd dat de "moetwillicheden ende insolentien totten hoochsten trap gesteeghen zijn", terwijl de professoren vrijwel niets deden om de tucht te herstellen. De wanordelijkheden culmineerden meestal bij de maaltijden, die meermalen in een soort vroolijke keuken ontaarden: gooien met lepels en ander eetgerei, met brood, vlees, mosterd, e.d. was dan schering en inslag, de formulieren met gebeden aan de wand werden soms met bier afgespoeld, met gloeiende as bestrooid of radicaal in het vuur geworpen. Trots alles trachtten de Staten toch Roggius te handhaven en hun zin door te zetten, maar daarmee was de orde niet te herstellen. Tot overmaat van ramp nog was Roggius zelf een onhandelbaar en onverzettelijk mens, aan wien alle goede raad verkwist was. Tot tweemaal toe moest zijn inauguratie worden uitgesteld en toen voor de derde maal een dag bepaald was, was hij zo dom zijn tegenstanders te irriteren door kort te voren de heropening zijner private colleges aan te kondigen. Op het hiertoe vastgestelde uur was natuurlijk ook de Roggius vijandig gezinde partij aanwezig, hetgeen voor hem aanleiding was om het college niet door te laten gaan, terwijl hij op een vraag waarom niet, slechts met een spotlach antwoordde, wat natuurlijk olie op het vuur was! De professoren en de magistraat trachtten hem nu ook over te

111

halen zijn introductie uit te stellen, hetgeen de koppige hooggeleerde weigerde. Op de bepaalde dag werd Roggius door de magistraat en zijn collega's, die nu ook al ontstemd waren, daar zij op hoog bevel tegenwoordig moesten zijn, het auditorium binnengeleid, maar de studenten bedankten voor de eer bij de plechtigheid binnen te komen en bleven buiten op en neer wandelen, óók na een aanmaning van de Rector. Tenslotte kwam een zoon van prof. Lydius (Roggius' beschermer) met enkele andere studenten binnen, maar alleen om weldra met groot lawaai het auditorium weer te verlaten, zodat Roggius voor lege banken sprak. -- Op zijn colleges heerschte de grootst mogelijke wanorde en de Rector moest in hoogst eigen persoon de lessen bijwonen om de herriemakers in toom te houden. Het duurde ook niet lang, of de arme prof werd overal door de baldadige studiosi achtervolgd, tot in zijn eigen huis toe, en de Senaat had volop werk met het onderzoeken van alle klachten, maar duldde geen inmenging of hulp van de zijde der stad. De Rector verbood nu aan sommige belhamels de colleges van Roggius bij te wonen, maar het resultaat was alleen, dat dezen de Roggianen buiten de deur sloten en posten uitzetten, zodat de hoogleraar nu helemaal voor lege banken stond. Hierop antwoordde de Senaat met de leiders te verbannen, die zich daarop verbonden om het verzet vol te houden en rustig bleven waar zij waren. Nu zou de magistraat hen de stad uitzetten, politie en soldaten rukten uit om de verbannenen na afloop van een college gevangen te nemen, maar dezen bemerkten wat er aan de hand was, riepen hun makkers te hulp en verschansten zich achter de poort. Ondanks het protest van de Rector ramden de soldaten deze poort open en bij het daarop volgend handgemeen werd een Bolswarder, de hoofdaanvoerder van het verzet, doodgeschoten.
Toch was het nu wel duidelijk geworden, dat Roggius zou moeten wijken, wilde men ooit weer de rust zien terugkeren en Franeker niet voor lange jaren als wanordelijk en gevaarlijk bekend blijven staan, waardoor de toevloed van studenten aanmerkelijk zou verminderen. In dezen geest bracht de Rector dan ook rapport uit aan de Staten, zeggend dat "veele ende mede van de beste studenten alrede daerover vertrocken sijn ende noch apparentlick is eenige meer te te sullen vertrecken". Het einde van het lied was dan ook, dat Roggius eervol ontslag werd verleend, zodat de studenten victorie kraaiden.
Wanordelijkheden zijn er sindsdien aan de burse van Franeker nog herhaaldelijk voorgekomen, en dikwijls zelfs zó, dat de gewapende macht de oeconomus te hulp moest snellen. Ernstig werd het weer,

112

toen prof. Wubbema tot inspecteur werd benoemd, die "met eene zwarte kool in de academische annalen staat aangeteekend". Tot zijn ongeluk beraamde deze, buiten zijn collega's om, een plan ter herziening van de wetten op de burse en de instructie van de inspecteur. Hij wist Gedeputeerde Staten ervan te overtuigen, dat hij daarmee alle misbruiken kon voorkomen en vrijwel onverwacht bracht hij dit nieuwe reglement in 1667, mèt de bekrachtiging reeds der Staten, in de Senaat ter tafel. Maar alras kwam de aap uit de mouw, want het bleek, dat hijzelf daardoor oppermachtig op de burse werd, terwijl pedellen, promotor (academische politie) en assistenten aan hem ondergeschikt werden gemaakt, zonder beroep tegen zijn beslissingen.
Wubbema, als Cartesiaan reeds gehaat en ook om zijn persoon niet bemind, kreeg daardoor de gehele Senaat en al de bursalen tegen zich, die hij reeds eerder door ondoelmatig streng optreden tegen zich had ingenomen, voor zover hij tenminste niet door afwezigheid uitblonk en zijn taak geheel verwaarloosde. In het eerst steunden Gedeputeerde Staten hem, tot zij inzagen, dat door hèm juist de zaken hoe langer hoe meer in de war liepen en de Staten in 1668 moesten besluiten "van wegens de gepleegde grote negligentie van de voorschreven Wubbema, dat hij hem voortaen van verdere inspectie sal hebben te ontholden".
Ook te Groningen kende men moeilijkheden aan de burse. Hier vonden een keer de studenten het gebed vooraf te lang, terwijl in 1644 bepalingen gemaakt moesten worden tegen het laten tracteren door nieuwelingen (een element van het groenwezen), tegen het roken en tegen achterstalligheid in het betalen van het kostgeld. Er werden drinkgelagen gehouden, die de oeconoom duldde, omdat hij aan de leverantie van de drank verdiende; er kwamen vernielingen voor, als genoemde functionaris te slecht eten voorzette, moeilijkheden, die zijn opgelost door in 1658 een inspecteur aan te stellen, vooral voor toezicht op de schafmeester, want de klachten der studenten bleken waarheid te bevatten.
Veelal waren deze ongeregeldheden, zo die te Groningen, te wijten aan gebrek aan toezicht, of anders aan het aanstellen van ongeschikte personen als oeconoom of inspecteur. Maar al te dikwijls kwam het voor dat een dergelijke functionaris nalatig was of geen ontzag inboezemde. Oude, afgeleefde mannen werden met dit baantje voor armlastigheid behoed, of er werd iemand aangesteld wiens karakter totaal ongeschikt was om tact en strengheid op de juiste wijze af te wisselen.
Van het laatste levert Leiden een treffend voorbeeld in het geval Bastingius-Bertius (zie blz. 103) dat tot het studentenoproer van 1594

113

leidde. Van de botsing van beider karakters wisten de bursalen maar al te spoedig partij te trekken. Zij kwamen bij Bastingius aan om vrijheden, misbruikten zijn toegevendheid en ontsnapten zo aan tucht en discipline. Wanneer Bertius de teugels wilde aanhalen beriepen zij zich eenvoudig op diens superieur en daartegenover stond hij natuurlijk machteloos. De schafmeester maakte het er ook niet beter op door bursalen, die als straf zonder eten naar bed gestuurd werden(!) bij zich te roepen, van een maaltijd te voorzien en op een keer met een zestal in de nacht op zijn kamer te fuiven; en bovendien bleek de dienstmaagd van dit heer ook niet van alle smetten vrij en niet afkeerig van intieme verhoudingen.
Onder dit bestuur haalden de bursalen allerlei dwaze streken uit met de buitenstudenten en gingen zich te buiten aan de ergste baldadigheden. Daarmee waren zij al begonnen in de tijd van regeeringloosheid en nu zagen zij, de een tegen de ander uitspelend, de kans schoon het spel op waarlijk glorieuse wijze voort te zetten. Met valse sleutels kwamen zij binnen, wanneer zij wilden of ze klommen eenvoudig over de muren. Zij gedroegen zich "als wilde beesten, leeuwen en stieren", gooiden de ruiten in, vernielden deuren, wierpen met hout en stenen, braken het na de brand van 1593 weer opgetrokken gebouw als het ware af en vochten waar maar te vechten viel; kortom zij gedroegen zich allerminst als ordelievende en rustige toekomstige predikanten.
Toen zij eenmaal zover uit de band gesprongen waren, was het natuurlijk verre van gemakkelijk hen weer in het gareel terug te krijgen. Een vermanende toespraak van Curatoren in het auditorium had geen effect, vooral niet omdat met lijfstraf werd gedreigd, integendeel, dit dreigement had juist een tegengestelde werking. De verbolgen bursalen zwoeren liever te zullen sterven dan zich een dergelijke oneervolle straf te laten welgevallen en besloten zich te wreken op de arme Bertius, van wie het snode plan was uitgegaan en die hun wangedrag had overgebriefd.
Sindsdien had de man geen leven meer; hij werd beleedigd met alles wat maar beleedigend was, hij werd beschuldigd van alle laaghartige misdaden, gehoond en bespot in liederen en pasquillen, aan tafel, in de was, gehoorzaal en in de leerkamer. Wanneer hij er bij was werd met eetgerei gesmeten; er werden drinkgelagen gehouden met de bursalen liepen kroegen en speelhuizen af, smokkelden wapens naar binnen om die in cellen te verbergen en deden opzettelijk alles wat verboden was.
Bertius sprak er de regent over aan, die er niets van verder vertelde

114

uit vrees voor toepassing van de roedestraf, misschien ook omdat hij geloofde, dat het zo erg nog niet was en zijn ondergeschikte overdreef. Hij waagde het zelfs om voor eenige dagen met verlof naar Hoorn te vertrekken, waarmee pas goed het hek van de dam was. De brooddronkenheid en vernielzucht werden nu nog dubbel zo erg en zelfs de echtgenoten der regenten werden niet met rust gelaten. De bursalen schreeuwden, raasden, tierden, maakten het collegium voor een Jesuitenschool uit en gebruikten uitdrukkingen en termen, die ook voor de minst verwende 16e-eeuwse oren wat al te kras geklonken zullen hebben -- en men was in deze tijden in het algemeen al niet zo nauwnemend!
Een der voornaamste belhamels was Daniël Altingh, de zoon van een Emdens predikant en deze werd door Curatoren, die nu ingrepen, veroordeeld om in tegenwoordigheid van al zijn bursegenoten door de subregent met de roede gegeseld te worden. Veiligheidshalve wilde Bertius die getuigen maar weglaten en besloot met behulp van twee gerechtsdienaren de straf op zijn kamer te voltrekken. Altingh verzette zich evenwel uit alle macht en schreeuwde moord en brand, waarop zijn makkers met dolken en rapieren gewapend de trap opstormden om de deur open te rammen. Zij slaagden er zonder moeite in Altingh te bevrijden, hernieuwden nog in de gauwigheid de eed om elkander te beschermen en stormden op de gerechtsdienaren in, die de wijste partij meenden te kiezen door uit het raam te springen en het hazenpad te kiezen. De bursalen hen na! Het resultaat van de achtervolging was een gevecht, waarbij een der gerechtsdienaren werd gedood, de andere zwaar gewond.
Reactie en bezinnig volgden snel, nu het tot dingen was gekomen, die natuurlijk nooit bedoeld waren. De daders verborgen zich in de stad of trachtten naar buiten te vluchten, doch onmiddellijk liet de vierschaar de poorten sluiten, de bursalen opsporen en naar de burse terugbrengen, alsof het ontsnapte gevangenen waren. De andere studenten kozen partij voor hun makkers, maar konden in dit stadium niets meer doen. Gelukkig maanden de Staten tot gematigdheid en door hun toedoen waren de straffen naar verhouding licht: de gearresteerden werden acht dagen op water en brood gezet en moesten opnieuw gehoorzaamheid zweren, terwijl hun de keuze gegeven werd zich eventueel aan lijfstraf te zullen onderwerpen of het college te verlaten. De meesten gingen toen liever heen; de moordenaar kreeg kerkerstraf, doch werd later door Prins Maurits begenadigd.
Bertius vroeg ontslag -- wat hij al eerder had moeten doen -- maar hem werd niet toegestaan het veld te ruimen. De situatie werd echter

115

voor hem nu beter door steun van hoogerhand en doordat de belhamels verdwenen waren; bovendien werd nu Bastingius verwijderd en tot hoogleraar in de godgeleerdheid benoemd. Dank zij deze maatregelen was na een paar jaren Bertius' prestige zodanig gestegen, dat hij regent werd, tot ook hem een hoogleraarschap werd aangeboden.
De straf met de roede is sinds dezen formelen opstand niet meer toegepast. Baldadigheden werden nu geboet met celstraf op water en brood, overtreding van een der Tien Geboden werd gestraft met arrest in de kerker van het college; een taak of boete kreeg hij, die het waagde een andere taal dan Latijn of Grieks te spreken, zelfs tegen een doodgewone knecht. Niet dat 't nu verder pais en vree was op de Leidse burse: nu en dan komt er nog ontevredenheid voor, bijv. als de oeconoom onsmakelijk eten schafte, terwijl de tegenstellingen tussen Gommer en Armijn en later de strijd over Aristotelische of Cartesiaanse philosophie gerede aanleidingen waren tot lustige vechtpartijen tussen de wederzijdse partijgangers.
Het Collegium werd een "broeinest van Remonstantisme". De regenten waren Arminianen en het merendeel der bursalen volgde hun inzicht, waardoor zij in strijd geraakten met vele buitenstudenten. Vossius, de opvolger van Bertius, werd daarover ter verantwoording geroepen en, "nadien zijne humeuren niet strekken om in de tegenwoordige tijd het collegie, dat zeer verloopen en vervallen was, niet alleen door het verschil over eenige poincten in de religie . . . . maar ook andersints door kwaad toezicht en ongebondenheid over bursalen met macht langer te administreren", ontslagen, evenals zijn medebestuurder Barlaeus. In hun plaats kwam de Gomarist Festus Hommius en sindsdien werd er duchtig geëxamineerd, ook in de vacantie nog eens door een predikant in de woonstad. Er werd radicaal gesorteerd en voor het vervolg bij de toelating beter uitgekeken, dat slechts aanhangers der heersende leer een plaats kregen.
Nadien is de Leidse burse gestadig in bloei toegenomen, zo zelfs, dat een deel van de regentenwoning voor studentenkamers moest worden afgestaan. Onder degelijke leiding zijn er tal van bekende theologen gevormd en was de burse werkelijk een "kweekhof", die met allerlei schoone benamingen betiteld mocht worden, tot de grondwet van 1798, die de voorrechten der Hervormde Kerk afschafte, aan het bestaan van het instituut een einde maakte.

116

VERBODEN VEREENIGINGEN
De studenten bezaten in de 17e eeuw weinig corpsgeest en zelden waren zij in staat gemeenschappelijk iets tot stand te brengen. Wel vinden we vereenigingen, maar die werkten juist het vormen van een eenheid tegen, omdat ze de studenten verdeelden naar de plaats van herkomst en dus precies het accent legden op wat hen scheidde. Die vereenigingen waren de natieclubs, de zg. collegia nationalia, waarin studenten uit hetzelfde land, bijv. Hongaren, waren aaneengesloten. Enkelingen vonden een onderkomen bij een naburig land, zoals de Polen bij Sileziërs, evenals zulks in de Middeleeuwen het geval was. Nu ging echter de groepeering nog verder, want ook de Nederlanders splitsten zich naar de geboortestreek en vereenigden zich naar gewesten, wat wel verklaarbaar was, daar ondanks de Unie van Utrecht elke provincie haar eigen bestuur en beheer bleef houden en zich aan de andere niet meer gelegen liet liggen dan noodig was om de belangen van het eigen gewest te dienen.
Die gewestelijke natiën bemoeiden zich weinig met elkaar en hadden elk hun eigen leven en feesten, slechts bij nationale hoogtijdagen vielen de grenzen goeddeels weg, want een feestdag voor de hele Republiek werd door alle academiebroeders gezamenlijk gevierd.
De Leidse studenten verlangden reeds in November 1581 toestemming van de Senaat om collegia singularum nationum te mogen oprichten, maar deze vergunning werd geweigerd uit vrees dat die vereenigingen tot rustverstoring zouden leiden. Hierom werd niet getreurd en ze werden toch opgericht, want reeds in 1582 komen in de Acta van de Senaat de Friese en Hollandse natie voor, die hier geen goedkeuring konden verwerven. Toen in de 17e eeuw het aantal studenten toenam, openbaarde de neiging om gezelligheid en onderling verkeer te zoeken tussen stad- en streekgenoten zich in nog sterkere mate en hoewel aanvankelijk het houden van nationale bijeenkomsten nog kon worden tegengegaan, blijken de natieclubs in 1623 in vollen bloei aanwezig te zijn.

117

Te Franeker merken wij in de eerste jaren nog niets omtrent het oprichten van nationale collegiën, wat intussen nog niet bewijst, dat ze niet zouden bestaan hebben. Voor het eerst blijkt daar iets van dien aard in 1601, daarna wordt in 1626 een vereeniging van Leeuwarders opgericht, terwijl in 1637 een unie van studenten uit Gelderland, Overijssel en Drenthe wordt gevormd; in 1661 komt een club van Franeker studenten tot stand, drie jaar later vereenigden zich die uit Groningen, en daarna nemen de Hollanders en Zeeuwen hun beurt.
Zo kunnen wij voor elke academie jaartallen opnoemen, en om te tonen, hoe algemeen de pogingen zijn geweest om eenig vereenigingsleven te scheppen ondanks alle tegenwerking van hoogerhand, zullen wij er nog enkele memoreren. Het blijkt dan te Utrecht, dat in 1643 een aantal studenten zich vereenigd had, en wel Geldersen, Zeeuwen, Hollanders en Utrechtenaren, elk in een eigen club; ook in 1644, 1657, 1661 en 1674 wordt in deze stad weer van collegia nationalia gesproken, terwijl de Groningers en de Friezen in 1648 een eigen gezelschap oprichtten. Te Harderwijk sprak men van "gewestelijke landmanschappen", doch niet lang, want naar het schijnt is de academische overheid daar in staat geweest spoedig op afdoende wijze een eind te maken aan clubvorming. Geheel anders was het te Groningen, waar de verenigingen zo oud waren als de universiteit zelf, welker Senaat bereids in 1615 het bestaan van een natio Hollandica signaleert, die uit naam van de leden aandrong op het verlenen van voorrechten. Een jaar later is er sprake van een Gelders-Overijssels collegium, dat uit twaalf leden bestond, terwijl ook Oost-Friezen en Westphalers zich gaan vereenigen, de eersten in het Landmannschaft van de Upstalbohm, en in 1641 een gezelschap van Ommelanders blijken van bestaan geeft.
Hoe deze vereenigingen werkten, is niet zo eenvoudig te achterhalen, want ze hebben geen uitgebreide archieven nagelaten en leefden over het algemeen in 't geheim, omdat ze voor "pesten der hoogescholen" en "bronnen van altoosdurende questiën, tumulten en seditiën" aangezien en daarom steeds door de academische overheid vervolgd en verboden werden. Alleen in enkele alba en verder vooral voor zover zij met rechtbanken in aanraking kwamen, hebben zij sporen nagelaten. Deze zijn inmiddels nog talrijk en diep genoeg om althans iets omtrent de inrichting van die collegia te kunnen achterhalen.
Het blijkt dan, dat deze vereenigingen bijzonder veel lijken op de latere ontgroensenaten en daarmee ook wel op de Corpora in de eerste decennia van hun bestaan, althans wat het bestuur en de functionarissen betreft. De reden daarvan is duidelijk: de Senatus Veteranorum van

118

omstreeks 1800 en de Corpora hebben evenals de collegia hun bestuursmodel niet ver gezocht en voor de inrichting daarvan keken zij naar de Senatus academicus en de academie zelf. Zo werd een Utrechtse natio in 1643 bestuurd door Praeses en assessoren met pedellen als helpers, te Franeker had het Leeuwarder college dezelfde functionarissen, waarvan de eerstgenoemde het ledenalbum bewaarde (liber nationalis) en tegelijk belast was met het beheer der penningen, terwijl de pedellen de boodschappen deden, reden om dit ambt steeds aan de jongste leden op te dragen. Andere verenigingen bezaten een afzonderlijke fiscus voor hun kas, evenals de academie. Te Leiden sprak men van praeposites of hoofdlieden, het Gelders college te Utrecht werd geleid door een praetor en assessoren.
Het doel van die vereenigingen was de gezelligheid te bevorderen en saamhoorigheid te kweken, een doelstelling, waaruit terstond de drang voortkwam om elkaar in moeilijke omstandigheden te helpen. Die hulp betrof allereerst bijstand der leden onderling bij ziekte en ongeval, dan ook de plicht elkaars goeden naam te verdedigen, liefst door dik en dun, terecht of ten onrechte. Hierin nu school het gevaar dier gezelschappen: zij werden bloedbroederschappen, die geen aantasting van een hunner medeleden duldden, om welke reden dan ook, zij werden geheimzinnig, immers door de tegenwerking van Senaat en overheid werden zij gedwongen hun bestaan te verbergen en in 't verborgene te werken, waardoor zij weer het wantrouwen versterkten en des te sterker vervolging ontketenden. Bij de ruwe manieren de 17e eeuw was het elkander bescherming verlenen van hardhandigen aard en werd de tegenpartij lastig gevallen op een manier, die geen Senaat kon toelaten; niet zelden ook werden met vereende krachten relletjes op touw gezet, die op bloedvergieten uitliepen. Geen wonder dus, dat de hoogleraren liever met de enkeling te maken hadden en de collegia verboden! Wanneer in 1582 de Friese en Hollandse natie te Leiden verzoekt erkend te worden in navolging van buitenlandse universiteiten en als argument aanvoert, dat het voor de Senaat gemakkelijk is wensen en mededeelingen aan een georganiseerde groep te kunnen overbrengen en het toch zo goed is, dat studenten elkaar helpen en bijstaan in moeilijke dagen, kan niemand die voordelen inzien en wordt de goedkeuring unaniem geweigerd.
Bij alle collegia nationalia werden de leden verplicht het in een vergadering verhandelde geheim te houden, terwijl zij gehouden waren de praeses strict te gehoorzamen en hem met de verschuldigde achting te bejegenen. Het eerste was natuurlijk uitermate geschikt om de spanning

119

te verhogen en de mogelijkheid van botsingen te vergroten; het tweede was hiertegen weer een rem, want de discipline kon alle uitbarstingen voorkomen, mits de Praeses iemand was, die met tact en zo noodig met gezag kon optreden.
In de regels school zeker wat goeds, hetgeen een enkel voorbeeld uit Franeker toont: we lezen hier van een verbod om met blanke wapens te vechten, te duelleren of anderen af te rossen; verder een verbod om elkaar met praatjes en ongegronde verwijten lastig te vallen, alles op straffe van bepaalde boeten of verlies van lidmaatschap. Wat bovendien in de ogen der professoren geen genade kon vinden, was de omstandigheid, dat deze genootschappen aanleiding gaven tot drinkpartijen, want op de bijeenkomsten werd lustig gefuifd, vooral bij gelegenheid van de aanneming van nieuwe leden. Aan de Deventer Illustre school sprak men dan ook ronduit van "suyp-colleges". Het lidmaatschap stond voor ieder open en de kosten hiervan waren vrij gering. Zo nam de Praeses te Franeker novieten aan op belofte van gehoorzaamheid aan de wetten, tegen betaling van tien stuivers voor de inschrijving (evenals aan de academie voor het bestuur zelf bestemd) en storting van vier gulden in de kas van het genootschap, die verder gestijfd werd met opgelegde boeten. Hiertegen was nog geen groot bezwaar te maken, wel echter tegen de partijen, die aan inschrijving en andere bijzondere gelegenheden vastzaten en de colleges hun bijnaam bezorgden.
Van de Leeuwarder vereeniging te Franeker is nog het album bewaard en bij de namen en inscripties van sommige leden staat daarin veelzeggend een galg getekend, ten bewijze dat de aldus aangeduide geen afscheidsfuif had gegeven of vergeten had zijn boeten te betalen. Het was nl. door de wetten voorgeschreven, dat na afstuderen geen lid zou vertrekken zonder een vat bier aan zijn medebroeders ten afscheid aan te bieden. Ook bij examen of publiek dispuut was een en ander verschuldigd. De boven genoemde vereeniging eiste bij zo'n gelegenheid storting van drie gulden in de kas, en wel veiligheidshalve bij vooruitbetaling -- met afdoening van schulden is het in alle tijden hetzelfde geweest! Te Leiden was het een geliefd gebruik door "schrabben ende stampen" het disputeren van niet-leden die weigerden een maaltijd of geld te geven, onmogelijk te maken en te Groningen ontkwam, naar het schijnt, niemand aan het betalen van contributie, of hij wilde of niet.
Het Gelders-Overijssels college te Utrecht is zo vriendelijk geweest ons een wapenboek na te laten, waaruit blijkt, dat het in 1635

120

is opgericht -- zodat het reeds tijdens de Illustre school bestond -- en is blijven bestaan tot 1696 toe. Hierin werd ieder met zijn wapen ingeschreven en wie niet aan dezen eis van deftigheid kon voldoen kreeg er een uit het rijk der phantasie cadeau, d.w.z. op zijn kosten maakte een tekenaar een mooi bewerkt wapenschild. Maar wee dengene, die deze kosten niet tijdig voldeed, want dan werd zijn roemrijk geslacht vereerd met een spotwapen of een uil, een niet minder duidelijke aanwijzing dan de galg hierboven genoemd. Zo kreeg in 1653 Bernardus Beecker de opmerking "non satisfecit collegio u -- d.w.z. hij betaalde niet -- en als straf een wapen met drie ratten aan een galg hangend, terwijl op een ander wapen een opgehangen gans was afgebeeld.
Het gezelschap Groningers en Friezen te Utrecht had als spreuken "Lege virente, virent cunctan 1) en "Ut conterranei studiorum finem principiumque Deum constituant, non opus ut admoneamus. Quemque suus ducat genius ingeniumque ingenuum" 2), twee fraaie gezegden, die zich gemakkelijker lieten opschrijven dan beleven. De wetten, waarop de eerste spreuk sloeg, verplichtten de leden om elkaar bij te staan, aan een ziekbed te waken, bij disputatiën elkaar te helpen -- het laatste natuurlijk tegen het loon, dat wij boven reeds noemden, immers vóór wat hoort wat! Deze natio heeft een interessant wapenboek, dat van 1648 tot 1656 loopt, beginnend met het woord Jehova in extra groote letters, waarop de spreuken volgen en de wetten in 24 artikelen. We vinden er -- buiten het ziekenbezoek -- nog de verplichting om theses aan de medeleden aan te bieden en bij de verdediging daarvan tijdig aanwezig te zijn. De entree voor dit genootschap bedroeg 20 stuivers, met de verplichting om geld te storten voor het tekenen van een wapen en voor een maaltijd. Ook hier moesten alle leden rumoer en twist vermijden. Deze vereeniging vergaderde op de Idus 3) van elke maand en koos alle twee maanden een nieuw bestuur; alleen de bode behoefde niet gekozen te worden; voor dat baantje was het jongste lid goed.
Nu en dan blijkt, hoe novieten werden aangenomen, en al is over de daarbij gebruikelijke ceremoniën weinig bekend geworden, zeker is wel, dat ze niet overal gelijk waren. Ontgroening bijv. bestond niet bij alle natiën en waar die in zwang was, waren de gebruiken verschillend. Elke

1) "Waar de wet wordt nageleefd, gaat alles goed".
2) "Laten de landgenooten God tot doel hunner studiën en tot grondslag nemen, dan is het niet noodig, dat wij aansporen. Laat de goede geest en de ingeboren aard een ieder leiden."
3) De 13e of 15e.


121

natie had haar eigen proeven en mysteriën, welke waarschijnlijk zijn ontstaan onder invloed van buitenlandse studenten, die in hun eigen land het instituut der ontgroening reeds langer kenden. De uitspattingen, zoals die aan Duitse universiteiten daarbij voorkwamen, hebben wij hier in de 17e eeuw echter niet gekend. De spaarzame berichten over het groenwezen te Leiden tonen wel aan, dat de groentjes behoorlijk geplaagd werden en op allerlei wijzen voor de gek gehouden; zij werden op straat uitgejouwd en op college lastig gevallen, waartegen ze soms door een bepaald slag studenten beschermd werden, die in ruil daarvoor de beurs van de groen plunderden. Er waren weliswaar ook ontgroenpartijen, die lang niet mals waren, doch in de verste verte

Ontgroeningstoneel in de 17e eeuw
Naar een Duitse gravure uit denzelfden tijd.


niet te vergelijken met wat gebeurde aan Duitse universiteiten, waar reeds in de Middeleeuwen de van de Fransen overgenomen depositie eer mishandeling dan plagerij genoemd kon worden. Het schijnt, dat in de Nederlanden wel een letterlijke depositio cornuum voorkwam, d.w.z. het beest, dat groen heette, moest met horens of ezelsoren getooid ondervraging en kwelling doorstaan en daarna deze sieraden afstoten om zo mens te worden. Een nog bewaarde bul van 1640 spreekt van zo'n examinatie, gevolgd door de menschwording.
De student was groen, zodra hij zich aan de academie had laten inschrijven en de eed op de wetten had afgelegd; hij bleef dat, tot hij naar hier te lande in ere gehouden gebruik in één der natiën een partij

122

had gegeven, hoezeer ook de overheid trachtte die feesten te verhinderen. Te Leiden vinden we zelfs een formeel verbod daarop in de academiewetten: "De studenten zullen haer niet veroorloven maeltijden, simposia, gelt ofte yet anders, directelyck ofte indirectelyck afeischen ofte doen geven, noch ter oorsaecke van inkomste, adieu ofte vertreck, nochte van promotien, oratien, ofte andere solemnele acte ende execitien, die bij de academie gepleeght worden, hoedanighe die oock souden mogen sijn, veel min diegene, die zulcke weygeren in eeniger manieren te turberen, oock selfs niemandt daer over te drijgen".
Hieruit blijkt al, dat er op de aangekomen studenten aandrang werd uitgeoefend om lid van een natie te worden, zelfs van dwang is er meer dan eens sprake, waarvan ook Groningen voorbeelden levert. Reeds in 1618 wordt daar een staaltje van vermeld; er werden nl. in Juli van dat jaar vier studenten gestraft, omdat zij de vorige dag "in 't wapen van Collen" een pas aangekomen collega een pak slaag hadden gegeven, die niet tot de "nationale societeit" wilde toetreden. Op dit vonnis volgde een nieuw verbod: "Is haer oock samptlick verboden noch voors. Arnoldum, noch iemant anders, omdat hy buiten de vermeinde Nationale Societeit is, met woorden ofte wercken te molesteeren by poena van 25 gl." Een ander voorbeeld van dwang is het volgende: In 1652 was aangekomen en op de academierol ingeschreven de student Karel Vijgh uit Nijmegen, die kamers had bij de Rector Magnificus Maresius. Het Gelders collegium maande hem herhaaldelijk en met nadruk aan om lid te worden, doch hij weigerde, daar hij teveel onder toezicht stond. Een zekere Graet, een student, die zich niet eens had laten inschrijven, viel hem herhaaldelijk lastig en uitte daarbij allerlei bedreigingen. Graet werd nu voor de Senaat gedaagd, doch weigerde te verschijnen, wijl hij als niet-ingeschrevene buiten de wetten stond, maar liet Vijgh voelen, dat hem iets te wachten stond, wanneer hij in zijn afwijzende houding bleef volharden. Dit alles deelde de Rector aan de Senaat mede, welke besloot de Rector op te dragen Graet voor zich te ontbieden om hem aan te manen tot inschrijving in het Album. Begrijpelijkerwijze voelde Graet voor dit laatste niets en hij verscheen alleen in de rectorale woning om daar een poging te doen met het noodige rumoer Vijgh weg te slepen. De Geldersen stoorden zich aan geen enkele vermaning, en op 18 Maart om één uur 's middags liepen zij voor de rectorswoning te hoop en eisten, dat Vijgh zich op de ledenlijst van hun vereeniging zou laten plaatsen. Zij troffen hem echter niet thuis en moesten, zij het onder de ergste bedreigingen, aftrekken. Blijkbaar had dit collegium het bijzonder gemunt op studenten, die bij profes-

123

soren inwoonden, om daarmee een principiële overwinning te behalen.
Te Franeker is reeds in 1601 een plakaat uitgevaardigd tegen depositio of ontgroening, wat allerminst overbodig was, want de gebruiken en de dwang schijnen daar met zodanige ruwheden gepaard te zijn gegaan, dat Gedeputeerde Staten er zich mee bemoeien. Deze waren van meening, "dat de depositie, die men in de Universiteijt tot Franeker is gebruickende, grote onlusten causeert, en vele studenten doet vertrecken ende sommige, die aldaer gaerne souden willen studeren, te rugge holt om derwaerts te comen". Dat afschrikwekkende schijnt te hebben gelegen in dwang om lid te worden, want aan het bestaan der collegia werd in 1601 nog niet getornd, zelfs de ontgroening werd geduld, mits beperkt tot "die gene, die deselve sullen versoecken".
Maar na enkele jaren moest men toch tot een verbod overgaan, omdat de ruwheid te ver ging; we lezen nl. in 1606, dat bij de depositie de groen "seer groflijck mishandelt ende de mate t' enemael overgetreden worde, sulcx dat vele personen hen daerover ten hoochste beclagen ende ter oirsacke van dien hunnen kinders van daer houden ende op andere plaetsen versenden, tot werckelijke schade ende afbreuck van de universiteit selve".
Hier komt de aap uit de mouw: aan de academie werd veel toegestaan en alles geduld, totdat de goede naam naar buiten er door geschaad werd en de aanvoer van nieuw collegevee stagneerde. Dan pas werd alles op haren en snaren gezet om aan ongewenschte toestanden een einde te maken en de toevloed weer te doen vermeerderen. De Rector kreeg nu en dan ook opdracht een edict af te kondigen en alle instrumenten, die tot de depositie gediend hadden, in beslag te nemen en op te zenden, terwijl aan de alumnen de tafel in de burse werd ontzegd, zolang zij niet onder ede beloofd hadden niemand met ontgroening te zullen lastig vallen. Ondanks zulke edicten evenwel is de depositie te Franeker nog tientallen jaren in zwang gebleven; meer dan eens nog moesten alumni bedreigd worden met intrekking van hun stipendium, bursalen met verwijdering en anderen met verbanning van de universiteit om het instituut de kop in te drukken.
In 1624 meende de Senaat tegen de partijen na examens en disputen te Franeker te moeten optreden. Er werd toen overeengekomen, dat geen hoogleraar het praesidium bij disputaties zou aanvaarden, alvorens de defendens had beloofd, dat hij niet na afloop opponenten en vrienden op een vat wijn zou tracteren. Bij een latere bepaling werd een boete van twee pond Vlaams gezet op het geven van introductiepartijen door novieten en met een pond boete een ieder bedreigd, die aan zo'n

124

feest deelnam. "Nemo vel ante vel post relatum in Album academiae nomen, symposium quocumque sub praetextu vel nomine dato; nullius ei interesto"1) staat er o.a. in de Lex nova van 1627.
Wat de academische Senaten tot voortdurend verzet en maatregelen tot onderdrukking van de nationale conventiculen noopte, waren evenwel niet alleen de ontgroenings- en andere partijen, doch ook, zoals we boven reeds zeiden, de vele twisten en oproerigheden, die hun bestaan meebrachten door de verdeeling der studenten naar landstreken en de naijver, welke daartussen bestond. Het hinderde niet, dat jongelui uit dezelfde landstreek bijeenkwamen om gezelligheid te zoeken en desnoods eens goed te drinken, wat niet alleen bij studenten voorkwam. Maar daarnaast bespraken zij gemeenschappelijke plannen en dit leidde tot gezamenlijk optreden tegen anderen, tot tumulten en vechtpartijen, en daarom was de Senaat er zo op gebrand de naties uit te roeien, aangezien ook dit natuurlijk hoogst schadelijk voor de academie was.
De broederschappen leefden inderdaad veelal in twist met elkaar en vochten onderling geducht, zij kozen partij bij opstootjes en bedreigden burgers, die studenten der tegenpartij huisvestten, en hielpen de bedreigingen niet, dan molesteerden zij hen en vernielden hun eigendommen, maar niet zodra werden de privileges aangerand en pakte de schout een der leden bij de kraag, of Leiden was in last! Bij zulke gelegenheden waren alle onderlinge veten plotseling vergeten en trokken allen gezamenlijk tegen de belager van leer. Bij roerigheden te Leiden in 1607 en speciaal in 1608, veroorzaakt doordat een student door de wacht was gedood, waarna het hard tegen hard ging, de magistraat een compagnie wachters oprichtte om alle ongerechtigheden 's avonds radicaal de kop in te drukken en de studenten van hun kant de auditoria overhoop haalden, waren het de natiën, die het verzet organiseerden. Zij richtten een Collegium deputatorum nationum op met twee à drie leden uit elke natie, die vergaderingen belegden en maatregelen beraamden om de voorrechten te verdedigen, zij lieten pasquillen en libellen vol dreigementen aanplakken en verspreiden -- in één woord, zij veroorzaakten een compleet oproer.
Het is daarom niet te verwonderen, dat de Leidse Curatoren de natiën als bron van alle onrust, oneenigheid, vechtpartijen en bloedvergieten beschouwden en na een hevig oproer in 1624 de Staten ver-

1) "Niemand geve voor of na de inschrijving van zijn naam in het Album academicum een partij, onder welk voorwendsel en in welken vorm dan ook; op geen voorwaarde zij hij er bij aanwezig."

125

zochten er met kracht tegen op te treden. Toch duurde het nog vijf jaar, eer de Staten het verlangde plakaat uitvaardigden, dat echter, evenals zovele maatregelen tegen de academieburgers genomen, zonder succes bleef.
Te Franeker moest in 1617 nog eens en krachtiger dan tevoren tegen de bursalen worden opgetreden. Er kwam een commissie uit de Staten naar de stad, die de burse deed sluiten en alleen heropenen voor degenen, die een verklaring ondertekenden "dat sy buyten consent van de Magnifico geen publique noch private t' samen-compsten sullen houden, streckende eenichsints tot verstoringe van de ruste der Academia ende Oeconomia, maer dat sy hen sullen dragen sedich ende manierich, gelyck 't selve vrome ende deuchtsame gesellen betaemt". 56 jongelieden betuigden hun gehoorzaamheid met een handtekening onder een stuk, belovend "dat afgeschaffet sullen blyven ende gehoorlijck cesseren alle presidentschappen (als alleen ordinaris causa in de Burse) bedelschappen, fiscalschappen, ende alle andere gepraetendeerde last ofte macht om de studenten te versamelen".
De onlusten waren daarmee voorloopig onderdrukt, doch in 1627 klaagt de Senaat alweer, dat er vergaderingen worden gehouden met verkiezing van praeses en pedellen, dat ruiten ingeslagen worden en groote verteeringen gemaakt op kosten van aankomende studenten tot "verlies van hare gesontheit en verquistinge van de middelen, die de selven mede gegeven worden tot vervolch van hare studie". Gedeputeerden gelastten daarop het plakaat van 1617 wederom af te kondigen, waarop de studenten antwoordden met nog meer glazen in te slaan, op de ruiten te bonzen en nieuwe vereenigingen op te richten. Een bursaal, die weigerde zich aan te sluiten, werd door de anderen beboet; hij vertikte het evenwel zich aan dit vonnis te onderwerpen, maar hiermee hielp hij zich van de wal in de sloot, want hij, "een vroom en onnosel jonghman" , werd eenvoudig door zijn medestudenten uit de burse weggewerkt. De Senaat vond het nu noodig hier eens een afschrikwekkend voorbeeld te stellen en deed daartoe een ernstig onderzoek naar de schuldigen. De aangesloten bursalen namen dit evenwel hoogst kwalijk en zonnen van hun kant weer op wraak, die hierop neerkwam, dat zij "in de Universiteit t' samen gerottet zyn, de Senatum hebben uytgeklopt ende andere insolentiën gepleecht, also dat de Senatus academicus met gewapende assistenten de poorten der Academie daernae heeft moeten laten bewaeren".
Hier was inderdaad eens alle reden ten krachtigste in te grijpen en aan twee praesides werd voor de tijd van twee jaar de toegang tot de

126

academie ontzegd, terwijl een bursaal voor goed werd uitgewezen. Maar nauwelijks was het vonnis aangeplakt, of twee in mantels gehulde studenten scheurden het af en de magistraat steunde onderwijl de Senaat zó weinig, dat de verbannenen rustig in de stad rondwandelen, hoewel uitwijzing eo ipso de verbanning buiten de poorten meebracht. Blijkbaar vatten de studenten daardoor weer moed, want zij hielden al spoedig een groote bijeenkomst en drongen gezamenlijk het huis van de Rector binnen, waar zij hem, vermoedelijk wel tot diens geluk, in alle kamers vergeefs zochten. Daar zelfs nu nog de magistraat zich van het hele geval niets aantrok, moest de Senaat wel de hulp van Gedeputeerde Staten inroepen om haar te gelasten de relegatie uit te voeren of een vendel soldaten te zenden om de orde te handhaven.
Met het bestaan der collegia gingen -- we wezen er reeds op -- onvermijdelijk brasserijen gepaard, welke dikwijls uitliepen op straatschenderijen. Het Gelders-Overijssels college te Utrecht hield in 1657 twee dagen achtereen maaltijd in "De Rijnsche Wijnberch" aan het Domplein met 40 personen, waarvan de kosten 150 gulden beliepen zonder bier en wijn; de volgende dagen werd nog "op de koude bouten" gegeten voor 12 stuivers per hoofd. De Staten van Friesland moesten onder meer tegen dergelijke buitensporigheden ook te Franeker veelvuldig voorkomend, in December 1651 een plakaat uitvaardigen. Hierin vinden wij weer een opsomming van wandaden: vergrijpen tegen de academische wetten, vormen van verboden "particuliere Nationale Vergaderingen", verkiezing van praesides, pedellen, fiscus, en andere "last-hebbende persoonen", "uytslaen van glasen", aanplakken van fameuse libellen, afpersen van geld, bespotting en beschimping van professoren, alles "tot misleijdinghe ende aff-keer van goede en ghehoorsaeme studenten". Met de bedreiging met gevangenisstraf was het ditmaal ernst, hetgeen twee leden van de Leeuwarder vereeniging ondervonden. De bedoeling van hun inhechtenisneming was hen te dwingen hun "nationaal boeck" met de namen der leden over te leveren en zij werden eerst vrijgelaten na een schriftelijke verklaring, dat zij niet wisten, waar het zich bevond. Maar ook dit alles verhinderde niet, dat nadien in 1661 en 1664 de hiervoor genoemde colleges van studenten uit de stad Franeker, uit Groningen en van Hollanders en Zeeuwen werden opgericht.
Verboden hielpen zo weinig! Te Utrecht werd in 1643 een publicatie aangeplakt "tot destructie van de nationale collegiën, de welcke grootelijcx veroorsaecken de insolentiën een corten lijdt herwaerts des nachts langs de straten gepleecht", maar nog in 1661 gaf een student, verhoord

127

wegens het inslaan van ruiten, toe praetor van het Gelderse college te zijn.
Te Groningen hebben de verboden vereenigingen wel de meesten last veroorzaakt. In 1615 reeds drongen de studenten aan op vermeerdering van voorrechten en dreigden heen te gaan, als zij hun zin niet kregen, wat toen nog voorkomen kon worden. In December 1616 werden leden van het Gelders-Overijssels college met een daalder beboet, omdat zij luidruchtig "commersch" hadden gevierd, een feest van zang en drank, mogelijk een ontgroeningspartij. Artikel 66 der wetten verbood daar vereenigingen, doch jaar in jaar uit moest het verbod bij programma worden herhaald, natuurlijk zonder de geringste uitwerking. In 1621 wist de Senaat een negental studenten tot de bekentenis te brengen, dat zij een college vormden en aan straf konden dezen nog op het nippertje ontkomen door beterschap te beloven.
Hevig tumult ontstond er, wanneer elkaar vijandig gezinde vereenigingen in conflict geraakten. Zo kwam 3 Augustus 1641 de praeses der Ommelanders met zijn onderdanen op de Vischmarkt te Groningen, ging vandaar naar de Groote Markt en ontmoette hier de Geldersen. Dezen groetten niet, naar het schijnt, waarop de Ommelanders hun de gebruikelijke scheldnaam hondsvot naar het hoofd gooiden. Aan beide zijden werd nu een krijgsgehuil aangeheven: Vivant Omlandi! Vivant Geldri! en in een ommezien hadden allen naar hun degen gegrepen of straatstenen opgeraapt om de tegenstander te lijf te gaan. De vechtpartij breidde zich uit tot de Hollanders, die op het rumoer afgekomen waren, en met eenige Friezen de Geldersen bijstonden. De Senaat vreesde nu, dat als gevolg van dit relletje een voortdurende vijandschap zou blijven bestaan met eindelozen strijd en kondigde daarom amnestie af voor alle vechters, mits zij voor de toekomst beterschap beloofden!
Maar lang duurde de rust te Groningen niet, want reeds in het begin van het jaar 1645 werd een geregeld gevecht afgesproken tussen de Geldersen en de Duitsers om daarmee een persoonlijke vete te beslechten. Het betrof hier een bijzonder geval van een niet-lid, dat bescherming zocht in een vereeniging, maar daarvoor dik had moeten betalen (een dergelijke opneming kostte gewoonlijk 20 gulden).
In een ander geval van onderlingen bijstand werd de Senaat danig in het nauw gebracht. Deze had in 1649 een Gelderschman gestraft, waarover zijn clubgenoten zich kwamen beklagen, omdat naar hun oordeel de straf ten onrechte was opgelegd: de Geldersen kwamen op het academieplein bijeen en eisten toelating tot de Senaatsvergade-

128

ring om daar hun grieven uiteen te zetten. Uiteraard vonden de professoren dat te gevaarlijk en weigerden dus, maar de demonstratie had toch zodanigen indruk gemaakt, dat zij bakzeil haalden en de gestrafte student verzocht werd om per request gratie te vragen.
Eenige jaren later had een kloppartij plaats, waarin twee Groningse edelen Ewssum en Jarges de hoofdrol speelden; een zekere Rees, die naar het schijnt zijn natie ontrouw was geworden, werd door hen ten doode gedoemd en zij zochten hem op zijn kamers op. Daar werd hij niet gevonden, maar de student Theodoor Hamm uit Emden, die bij prof. Widmarius woonde en het ongeluk had in de buurt van die kamers te lopen, werd voor Rees aangezien en prompt aangevallen. Nog juist op tijd wist hij het huis van de hoogleraar binnen te vluchten, dat een compleet beleg te verduren kreeg, waarbij natuurlijk alle ruiten het moesten ontgelden. Dit werd de Senaat toch te bar en hij besloot een commissie naar de president-burgemeester af te vaardigen om de hulp der overheid in te roepen tegen dergelijke gewelddadigheden. Tegelijk stelde de Senaat een manifest op om de studenten aan te manen zich rustig te houden, onder belofte dat hij een ieder zou helpen, die zich aan de academische wet en het gezag onderwierp.
Dergelijke vage beloften, die een bedreiging inhielden, stonden de studenten niet aan en zij troffen maatregelen tot verdediging van hun vrijheid. Op een middag hielden de Gelderse, Hollandse, OostFriese en Westphaalse natiën een bijeenkomst in de Martinikerk om oude veten uit de wereld te helpen en te beraadslagen over vereeniging van deze vier collegia onder een gemeenschappelijk hoofd ten einde gezamenlijk aan het aantasten van hun rechten een einde te maken; alleen de Westphalers traden niet toe tot het verbond, doch beloofden wel goede vriendschap; de drie andere naties sloten zich aaneen en kozen de Drenthenaar Walter Emmen uit de Gelderse vereeniging tot voorzitter. Hierop trokken de gezamenlijke verbondenen met de degen in de hand naar de herberg St. Jacob, en zetten zich aan de maaltijd. Met de hoed aan de degen geregen en onder het ledigen van een glas zwoeren zij elkaar en de vrijheid der studenten gewapender hand te zullen verdedigen. Om acht uur 's avonds was de partij afgelopen en gingen de meesten naar huis. Een deel bleef evenwel achter en trok om tien uur met muziek voorop de Kijk-in-'t- Jatstraat door naar het huis van de Rector Magnificus. Hier werd een schildwacht omvergelopen en in zijn schilderhuisje teruggedrongen. De wachtcommandant snelde met zijn mannen toe, maar kreeg eerst een steen tegen het hoofd en werd toen met een sabel ernstig gewond. Een paar studenten waren nu

129

zo vriendelijk hem naar een chirurgijn te slepen, en intussen vielen de overigen met stenen, pistolen en sabels het wachthuis aan. En passant werden van enkele huizen de ruiten ingeslagen, en dat van de Rector mocht zich natuurlijk in de eerste plaats in hun belangstelling verheugen. De burgerij liet zich echter niet onbetuigd en uit ettelijke woningen werd op de rumoerige troep studenten geschoten, welk vuur door de studenten beantwoord werd. Een hunner kreeg een schot hagel in zijn kuit, maar het staat niet vast of een burger hieraan debet is, dan wel een Zondagsschutter uit zijn eigen partij. Een uur lang werd er braaf gevochten en onderwijl blies een trompetter al maar signalen op de hoek van de Boteringestraat om de hoofdwacht te waarschuwen, wat de eerste tijd geen ander effect had dan vergrooting der algemene verwarring, want het hoofdkwartier op de Markt hield zich lang genoeg Oost-Indisch doof om het ergste voorbij te laten gaan. Eindelijk kwam er dan toch hulp opdagen, waarop de meeste studenten zich ijlings uit de voeten maakten, doch vier hunner konden nog bij de kraag worden gepakt en werden onder stokslagen en andere onvriendelijkheden naar de gevangenis gedreven.
Nu greep de stadhouder -- toevallig juist dien dag aangekomen -- zelf in. Hij liet de poorten sluiten om alle studenten in de stad te houden en het mogelijk te maken, dat er terstond een grondig onderzoek ingesteld werd. Daar er in de strijd een ernstig gewonde was gevallen, kon de Senaat niet zelf de zaak behandelen en moest deze voor het stedelijk gerecht dienen. Wel verzocht de magistraat om, zolang de zwaarte der misdaad niet definitief was vastgesteld, de studenten uit de stadsgevangenis naar de militaire over te brengen. Dit verzoek werd ingewilligd en de gevangenen werden door de pedel met eenige soldaten overgebracht. Tot groote ergenis van hun vrienden werden zij geboeid over straat geleid, maar de vrees was dan ook niet ongegrond, dat de op de Markt verzamelde makkers een poging zouden wagen om hen te bevrijden, en daarom was hun wijselijk de gelegenheid ontnomen om hierin een handje te helpen.
Nu belegden de naties weer een vergadering om over de situatie te beraadslagen, en als resultaat hiervan zonden zij afgevaardigden naar de stadhouder om zich over de professoren te beklagen. Tevens besloten zij voorloopig de academie te mijden, niet op de openbare defensie van de candidaat Gleins te komen en in geen geval te opponeren, integendeel dien dag een bijeenkomst buiten de stad te houden. Toch waren op de disputatie verschillende studenten aanwezig, die zich echter "beperkten" tot het maken van een heidens spektakel.

130

De gevolgen van het incident vielen tenslotte nog mee, omdat de chirurgijns verklaarden, dat de wonde van de hoofdman niet doodelijk was. Daarom waagde de Senaat het vrijlating der gevangenen te vragen, maar nu de stadhouder er eenmaal in betrokken was, ging dit niet zo eenvoudig meer, want deze was van meening, dat nu toch eindelijk de tijd gekomen was om aan alle toegeven en verschooning een einde te maken en 'n voorbeeld te stellen door krachtig in te grijpen. De studenten zochten daarop hun heil bij Gedeputeerden der Ommelanden en beklaagden zich, dat men hun makkers niet onder borgtocht in vrijheid wilde stellen, doch alvorens op deze klacht te antwoorden, staken Gedeputeerden hun licht eens op bij de Rector en berichtten toen dat naar hun meening het recht zijn loop moest hebben.
Met de instructie der zaak was onderwijl voortgang gemaakt en behalve de gevangenen werden ook de belhamels gehoord, waarbij Emmen erkende, dat hij tot algemeen leider gekozen was. Nog altijd heerschte de grootste opgewondenheid onder de studenten, die dreigden unaniem de academie te zullen verlaten, wanneer het onderzoek werd voortgezet, maar eindelijk verstandig geworden, stoorden de professoren zich hieraan niet; ieder moest in dat opzicht maar doen, wat hij wilde en op het blijven van onruststokers stelde de academie geen prijs. Nu gingen de studenten evenwel nog een stapje verder en eisten verwijdering van de Rector uit de Senaat, omdat uit diens huis het eerste schot gelost zou zijn! Deze ontkende dit ten stelligste en bovendien weigerde de Senaat ten enenmale aan een dergelijke eis te voldoen.
Eerst toen begrepen de Staten, dat de zaak ook hun aanging en lieten als hun meening zeggen, dat de gevangenen onder borgtocht moesten worden ontslagen. De Senaat beraadde zich hierover met de stadhouder, de stad en de Ommelanden, uit welk overleg het volgende vonnis voortkwam: Emmen werd van de academie weggezonden en uit de provincie verbannen; een ander bij eerste klacht met dezelfde straf bedreigd; zes studenten werden tot 550 gulden voor kosten en 250 gulden boete ten bate van de armen veroordeeld.
Intussen bleven de gevangenen nog steeds achter slot en grendel; men scheen hun bestaan totaal vergeten te zijn. Tot eindelijk de weduwe van de Raadsheer Vertier een goed woordje voor hen deed en tegelijk een briefje van de Ommelander Heren kwam met bevel om hen terstond in vrijheid te stellen, zij het dan onder genoegzame cautie. De borgen waren te vinden; alleen deed zich de moeilijkheid voor toen de gevangenen schriftelijk moesten verklaren zich aan de competente rechter te onderwerpen, wegens de mogelijkheid, dat deze uit Rector

131

en Senaat zou bestaan, nu er niet meer van doodslag sprake was.
De Senaat achtte het nu weer welletjes en durfde voorloopig niets meer te doen, zelfs de verbannene liet men in de stad rondlopen in de hoop later zonder gevaar voor nieuwe relletjes doortastender te kunnen optreden. Inderdaad scheen het meer gewenscht tact te gebruiken dan kracht, want de studenten trokken nu één lijn en toonden herhaaldelijk, hoe weinig respect zij voor de hoogleraren hadden; zij liepen door het academiegebouw, alsof zij er heer en meester waren en schreeuwden dat "sy wilden zien of sy meester waren of de professoren!" Verder meenden zij de hoogleraren te moeten aanmanen om zich uitsluitend met eigen zaken te bemoeien en niet wegens futiliteiten de colleges stop te zetten, terwijl zij hun onder meer toeschreeuwden, dat studenten geen wilde dieren waren, maar als redelijke wezens behandeld wenschten te worden. Geen wonder dus, dat de toestand nog even critiek bleef.
Het hele geval had zich afgespeeld in Maart 1652, doch in Augustus was de situatie nog zó, dat door een resolutie der Staten de Curatoren werd gelast "de quaestie tussen de professoren en de studenten wech te leggen". Dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan, want de collegia nationalia bleven bestaan en dwongen steeds opnieuw jonge studenten om lid te worden en zo deelde terstond na de zomervacantie de Rector de Senaat mede, dat de gebroeders Tibout werden lastig gevallen, weshalve zij zich tot hem hadden gewend om bescherming. Een commissie ging nu naar Curatoren om deze tot een gemeenschappelijke vergadering uit te noodigen ten einde gezamenlijk afdoende maatregelen te beramen. Van hun kant waren de studenten -- nog steeds met hun collegia tot één verbond vereenigd -- driest genoeg om de Rector vooraf kennis te geven van hun plan om de Tibouts verder het leven behoorlijk zuur te maken, wanneer zij weigerachtig bleven om toe te treden. Wel riep nu de Senatus Amplissimus de aanvoerders voor zich, maar dezen verschenen eenvoudig niet, waarop de Senaat als troost voor eigen onmacht maar een streng programma afkondigde.
Intussen was nog de verbanning niet uitgevoerd en de boete niet voldaan, daar de academische overheid onlusten bij de ten uitvoer legging van het vonnis vreesde. Curatoren trachtten nu het geschil bij te leggen door de verbanning op te heffen en het bedrag van boete en kosten tot 234 gulden te verminderen. Doch ook dat bevredigde de studenten nog niet en de belooning voor de betoonde clementie was een oploop voor het huis van de Rector, waarbij een betalingstermijn van vier maanden werd geëischt, terwijl de Senaat op betaling binnen 24 uur stond.

132

Niet lang daarna ontvingen enkele niet vereenigde studenten de volgende aanmaning: "Wy drie respective collegien doen voort laeste seer eemstelyck citeeren Vygh als mede beide Tibouten, dat ghy te samen van stonden aen by ons in St. Jacob zult compareeren, en in volgens de wetten submitteren, 't welck ons eernstelick gebott niet nakomende, sult de straffen daer toe gestelt te verwachten hebben. D'executie sal haest volgen". Als steller van dit stuk meende de Senaat de student Sommering te kunnen aanwijzen en daagde hem voor zich, doch deze ontkende zeer beslist. De knecht van St. Jacob, waar sociëteit gehouden werd, hield zich van de domme, terwijl een verhoor van de waard en zijn gezin door de stadsmagistraat evenmin resultaat opleverde, zodat de daders onbekend bleven. Van de verder opgeroepen studenten verscheen niemand meer en een hunner was brutaal genoeg de Rector te zeggen, dat zij de Senaat voor partij hielden en daarom niet wenschten te komen. Curatoren werden nu maar weer geraadpleegd en zij raadden tot handhaving der wet. Enkele studenten werden opnieuw opgeroepen, maar allen lieten blijken dat zij er ronduit gezegd lak aan hadden. Dies zocht de Senaat voor de zoveelste maal zijn heil in de opstelling van een nieuw programma, dat 14 Maart 1653 op naam der Staten afgekondigd werd.
Voor het ogenblik leek daarmee de zaak gesust, maar alleen omdat de collegia verder ongemoeid werden gelaten en zich tevreden stelden met de wetenschap feitelijk de overwinnaars te zijn. Maar de vrede was van korten duur, want de herrie begon opnieuw, toen de Senaat in November 1654 zo onvoorzichtig was zich een paar beledigende termen tegen hen te permitteren. In dat jaar nl. hadden weer vele studenten de recensie verzuimd, waarop zij in een programma uitgenoodigd werden om alsnog aan hun verplichting te voldoen, en in dit stuk stond de volgende zinsnede: "gloriosus existimantes in Albo Musarum nomen suum exstare quam vel in Bacchi catalogo vel in Martis rotula" 1). Deze aantijging, hun vereenigingen te vergelijken met gezelschappen, die zich slechts wijdden aan drinken en oproerkraaien, namen de studenten de Senaat hoogst kwalijk en zonden vier afgevaardigden naar hem toe om tegen die schandelijke beleediging te protesteren. Namens tweehonderd studenten wilden de afgevaardigden niet meer of minder eisen, dan dat de Senaat excuus zou vragen of de Rector en de Secretaris zou straffen; zo dit niet gebeurde, konden de professoren het ergste verwachten! De Senaat weigerde evenwel hen te

1) "dat zij het roemvoller behoorden te achten, hun naam in het Album der academie ingeschreven te zien, dan op de rol van Bacchus of Mars".

133

ontvangen en verwees hen naar Curatoren, die niets beleedigends in het stuk konden ontdekken en de afgezanten voor de Senatus amplissimus riepen. Daar werd hun onder ogen gebracht, hoe beleedigend hun eigen optreden was, om namens de niet geoorloofde natiën zulk een eis te stellen, dat zij geen reden hadden om zich te beklagen over een feitelijk toch volmaakt onschuldige formule en zeker geen recht bezaten om censuur te oefenen over stukken van de Senaat uitgaande, maar zich liever meer op hun studie moesten toeleggen. De Rector maakte van dezen ruggesteun gebruik om opnieuw het verbod der natiën af te kondigen, waarbij ditmaal de leden werden uitgesloten van private collegiën, disputen, burse en stipendia. Bovendien werd ieder, die een ander tot lidmaatschap wilde dwingen, bedreigd met zes dagen kerkerstraf en verbanning voor eeuwig.
Het zou wel wondermooi geweest zijn, als dit nu eens inderdaad had geholpen! Het leek er dan ook niets op: de studenten wisten de weg naar de Staten-vergadering, verkregen schorsing van het decreet en zetten zo de machteloosheid van de Senaat weer eens in het zonnetje. Deze diende een contra-remonstrantie in, met het gevolg, dat zijn programma toch nog in beide kerken werd voorgelezen, maar we weten nu onderhand wel, dat zo'n voorschrift en effectieve uitvoering der bedreiging twee heel verschillende dingen waren! Wel begaven Curatoren en professoren zich enkele dagen later tegen etenstijd naar de burse, waar de Rector een toespraak hield en de bursianen stuk voor stuk vroeg, of zij hun lidmaatschap van de collegia wilden opzeggen, maar zelfs toen nog durfden verschillenden openlijk weigeren, waarop zij werden weggezonden met 't bevel om niet terug te keren voor en aleer zij zich bekeerd hadden. Verder gebeurde er niets, met het natuurlijk gevolg dat de verboden genootschappen te Groningen bleven bestaan.
De Leidse Senaat zag zich in 1659 op soortgelijke wijze tegenover vereenigde collegiën gesteld. In October van dat jaar had een groep studenten de binnenwacht met stenen bekogeld, waarvan één man zwaar werd gewond. Eén der schuldigen werd gevangen gezet en veroordeeld, doch deze ontzag zich niet daarop met een aantal collega's ten huize van de Rector dreigende taal uit te slaan, terwijl enkele dagen later "een groot aantal studenten van 't selve collegie van de gecomdemneerde, sijnde van een andere faculteyt ende sulcx niet gewoon in die lesse te komen, de Rector in sijn publycke lesse verscheyde malen met een groote insolentie ende geraes hebben uytgeklopt, ende tensy eynde haer souden stercker ende considerabeler maecken, hebben met alle middelen

134

daer naer getracht omme drie collegien . . . . te samen onder eenen praetor ende eenige assessoren te combineren."
De Senaat poogde nu de tegenstand te breken door de goedwillenden voor zich te roepen, hen nog eens aan vroegere plakaten te herinneren en te trachten hen te overreden hun lidmaatschap van een natie op te zeggen. Maar veel schijnt dit niet te hebben uitgehaald, want hij moest zich tenslotte tot de Staten wenden met het verzoek om van iederen student bij de inschrijving de eed te mogen eisen, dat hij geen lid van een der conventiculen was of ooit zou worden. Dit verzoek werd ingewilligd, waarop art. 19 der statuten met het gevraagde aangevuld werd.
Wat de academische Senaten nooit gelukt is, wist de tijd te bewerken. In deze jaren begint overal de belangstelling voor de nationale vereenigingen geleidelijk te verminderen; ze maakten het werkelijk te bont en het is niet onmogelijk, dat mede onder invloed der ouders de aandacht meer op de studie werd gericht. Het begon voor te komen, dat na ernstige roerigheden leden bedankten, ondanks de onaangenaamheden, die zij deswege te verduren hadden, en de heethoofden verdwenen door afstuderen of door naar een andere universiteit te gaan, zonder dat zich "opvolgers" opwierpen. Misschien heeft wel de ernst der tijden bij de oorlogen van 1665 en 1667 meegewerkt en mogelijk is ook verzachting der zeden van invloed op de achteruitgang der collegiën, die meer door ruwheid, dan door gezelligheid uitblonken.
Wat hier ook van zij, het staat vast, dat in het laatste kwart der 17e eeuw de natiën steeds minder belangstelling trekken en op de duur in vergetelheid raken. Te Leiden worden zij in 1664 nog met een scherpe resolutie verboden, daarna verdwijnen ze ongemerkt, hoewel niet door het verbod zelf, want dit had, evenals elders, niet het geringste resultaat. Een voorbeeld hiervan vinden we ook nog in de Utrechtse publicatie tegen de nationale collegiën van 12 October 1643, waarbij de georganiseerde nachtbrakers met boeten van 25 tot 200 gulden bedreigd werden en bevel kregen de boeken in te leveren, een verbod dat in 1644 door een nieuw gevolgd moest worden. In 1674 werd hier het Gelders-Overijssels college voor het forum geroepen; er verschenen alleen een paar theologen, die zich onderwierpen, de anderen bleven gewoon weg. Na dat jaar bleef het college nog in het geheim bestaan, maar reeds vóór 1700 is het opgeheven of weggestorven.
Te Franeker floreerde de liefhebberij niet eens zo lang. In 1668 kwam bij de Staten van Friesland een klacht in "over het totaal verval der academie tot Franeker, daer door principalyck veroorsaeckt, dat de Leuwarders ende andere studenten onder sich oprechten ende onder-

135

holden dronckaert collegiën, door welcke alle disordre wert ingevoert, doodtslagen uijtgewerckt, de academische wetten ende authoriteit der heeren professoren geilludeert, de verwachtinge der olderen wegens haer oncosten verijdelt ende het nut van het gemeene best verachtert". Een commissie kreeg de boeken van de "suypers-collegien" in handen, zodat de leden bekend werden, die nu bij handtasting beloofden geen collegiën meer te zullen oprichten. Nadien komen ook inderdaad geen klachten meer voor, tenzij over z.g. "zweetkamertjes" of partijen na examens.
Hoewel men uit het bovenstaande eerder het tegendeel zou afleiden, was het optreden der Nederlandse studenten toch over het algemeen gematigd in vergelijking met elders. Het is nu eenmaal niet anders dan in overeenstemming met het hele tijdsgewricht, dat er op specifiek 17e-eeuwse wijze gegeten, gedronken en gevochten werd, terwijl niemand zich iets liet gezeggen, wanneer hij kans zag zijn eigen gang te kunnen gaan. Tot dit alles hebben de nationale gezelschappen zeker het hunne bijgedragen en vast staat, dat zijn hun oorspronkelijk doel, bescherming en gezelligheid aan de leden te bieden, ver voorbijgeschoten zijn.

Ontgroeningstoneel aan een Duitse universiteit
Naar een houtsnede uit Widebrand, Carmen heroicum de typo depositionis, 1578


136

VOORRECHTEN
Het studentendom genoot in vroeger eeuwen in 't algemeen privileges, waarmee het boven de burgerij der stad bevoorrecht was, niet overal echter dezelfde of even ver strekkende, zelfs hier en daar geen enkel. In sommige academiesteden bezaten de studenten het privilegie, dat zij niet voor de gewone rechtbank gedaagd konden worden en werden zij door de Senaat berecht, een privilege, dat niet altijd op de juiste waarde geschat werd, omdat het hun nog aanlokkelijker scheen aan geen enkele wet onderworpen te zijn. Andere voorrechten bestonden in vrijdom van accijnzen en vrijstelling van sommige burgerplichten, dit laatste ter bevordering van de studie.
Privileges had een academie noodig om studenten te trekken, want wanneer dezen iets misten, wat elders wel geboden werd, trokken ze zo mogelijk heen, al waren er nog zoveel klinkende namen aan de hoogeschool verbonden.
Het belangrijkste waren natuurlijk de voorrechten, die voordelen voor de geldbuidel betekenden, doch de Hollanders waren aanvankelijk -- wel verklaarbaar trouwens -- erg zuinig met het verlenen van voorrechten op financieel gebied. Alleen de stad Leiden schonk in 1577 vrijdom van de helft der stedelijke imposten, althans tot zeker maximum, terwijl hoogleraren bovendien bij aankomst en vertrek ontheffing genoten van tol op huisraad en op boeken. De gewestelijke accijnzen werden echter wel van de studenten geheven en onder meer hierom vertrok menig vreemdeling weer terstond, nadat hij zich van de situatie dienaangaande op de hoogte had gesteld.
Dit was een reden voor hoogleraren en curatoren om zich zonder verwijl tot de Staten te wenden met een betoog, dat "alle suppoesten 1) ende studenten in andere universiteyten genieten vrydomme van alle exchysen ende imposten", en waarin zij dezelfde voorrechten voor hun academie verzochten. Trouwens ook zij, die Leiden trouw bleven,

1) Met het woord "suppoesten" duidde men in één term allen aan, die in dienst van de academie stonden, van de hoogleraar af tot de knecht toe, die de vloeren schrobde.

137

drongen op verleening van vroeger vagelijk beloofde vrijdommen aan, getuige een verzoekschrift door Justinus van Nassau namens zijn medestudenten in het begin van 1576 de Senaat voorgelegd. Deze laatste zag een grote toeloop in het verschiet, indien de gemene landsimposten vervielen en vooral "vermeerderinge van de clergie in der zelffder universiteyt, byzonder in desen tijt, dat vele andere universiteyten ende byzonder die van Heydelberg verstroyt es ende die van Loeven in handen des gemeene viants des vaderlants es, ende alle die studenten aldaer verlopen zijn". De Staten gaven aan de aldus van twee zijden uitgeoefenden aandrang toe en verleenden daarop reductie van de accijnzen op wijn en bier tot de helft.
Andere voorrechten werden gemakkelijker geschonken: studenten en professoren waren te Leiden vrijgesteld van schuttersdiensten, wachtlopen, inkwartiering, van bijdragen aan stadswerken en fortificatiën, behoudens ander besluit in bijzondere omstandigheden. Voor de werkelijk te ver gaande privilegiën, waardoor een student de burger tot alles kon dwingen, zoals aan sommige buitenlandse universiteiten, heeft men hier echter nooit gevoeld; ook voor extra voorrechten aan adellijke personen was de Republiek te nuchter.
Franeker en de Staten van Friesland kenden aan professoren, studenten en allen, die een academische graad verwierven -- de laatste voor zover ze binnen de stad bleven wonen --, vrijdom van belastingen toe en de stad gaf vrijstelling van krijgsdienst, van wacht en van de plicht tot het herbergen van vorstelijke en aanzienlijke personen, privilegiën, die reeds in het statuut van 1586 aangetroffen worden. Nog in datzelfde jaar werd uit concurrentiezucht vermeerdering toegezegd en daarom zó "dat de Universiteyt binnen Franeker alsulcke vrijheden en privilegiën sal genieten gelijck d'Universiteyt van Leyden, in Hollant, is genietende". De magistraat voegde daaraan nog de verklaring toe, dat de studenten "niet alleene van alle burgerlijke lasten, daarmede andersins de gemeene ingesetenen onser stede beswaert worden, als wachten ende tochten te holden, schattinghen te geven, particuliere middelen ofte eenigerhande belastingen te draghen, hoedanich die solden mogen wesen; dan oock van alle generale beswarenissen de gemeene sake, zijn Excellentie ofte de Landtschappe aengaende, als zijn de generale middelen tot uitvoeringh van de oorloge ingewillicht, off genoemt moghen worden, geheel ende in alles vrij zijn, ende allesins geholden te sacke dien yets aen yemanden, 't sy officier ofte pachtenaer te betalen".
Ook de Utrechtse academie moest een deel van haar attractie ont-

138

lenen aan privileges. Terstond in 1636 richtten Rector en Senaat zich tot de Vroedschap met het verzoek daartoe; zij vroegen vrijdom van imposten en accijnzen op wijn en bier en argumenteerden dit verzoek door de mededeeling, dat anders velen zeker de academie zouden verlaten. Voor een dergelijke motiveering was bij de Vroedschap natuurlijk wel gehoor te vinden, doch er was een groote maar: de academie kostte de stad bereids veel geld en het totaal bedrag, dat door de vrijdommen gemist zou worden, liep wel wat hoog. Daarom wenschte de Vroedschap uit te sluiten de zonen van te Utrecht woonachtigen en de alumnen der provincie, die toch niet zouden weglopen!
De gevraagde vrijdommen zijn toen in de Vroedschap voorgesteld, doch de afwikkeling der zaak vlotte niet, want eerst in Mei 1638 werd een concept-octrooi gelezen en goedgekeurd, met de bedoeling, dat men dit "bij occasie zou zien te veroveren van de Edelmogende Heeren Staten". Die geschikte gelegenheid liet op zich wachten en eerst in 1643 horen wij weer van vrijstellingen; dan vinden we in de nieuw afgekondigde leges of statuten een belastingvermindering voor studenten tot de helft, en wel voor wijn tot een maximum van honderd kannen per jaar en per man en voor bier tot zes vaten, hetgeen ons bijzonder veel lijkt, doch men vergete niet, dat wijn en bier nog dranken voor dagelijks gebruik waren, zolang men geen koffie en thee kende. Zoals we vroeger zagen, vermeerderde sindsdien het aantal inschrijvingen met ongelooflijke snelheid en de weetgierigheid steeg zodanig, dat de Vroedschap in 1657 besloot de schromelijk misbruikte vrijdommen af te schaffen: in het laatste belastingjaar waren 2312 vaten bier en 45850 kannen wijn op vrijbriefjes afgehaald!
Toch hebben de studenten toen nog voorrechten overgehouden, immers zij blijken vrijgesteld te zijn van wacht- en uitrukkende diensten, een voorrecht, dat sinds 1640 ook alle gepromoveerden genoten. Verder mochten studenten hun kamerhuur met zes weken opzeggen, ze konden Fransen wijn met het anker tegelijk van buiten invoeren, en genoten vrijdom van hoofd-1), thee- en koffiegeld. De vrijdom van heffingen op de beide laatstgenoemde artikelen dateert natuurlijk van het einde der Gouden Eeuw, toen die dranken meer algemeen in gebruik kwamen; in dienzelfden tijd kreeg ook de Leidse student hetzelfde voorrecht.
Nog een ander privilege genoot de Utrechtse student tegelijk met andere "personen van eenig fatsoen", want hoewel hij bij overtredingen en misdaden wel voor de gewone rechter gedaagd werd en niet voor

1) Belasting op de persoon.

139

de speciale academische rechtbank, zoals aan andere Nederlandse universiteiten, mocht, om het nadeel hiervan eenigszins te vergoeden, de schout sedert 1703 geen student, die wegens ongeregeldheden door de wacht gegrepen was, in de kerker opsluiten, doch hem alleen door de deurwaarder der stad naar het stadhuis doen brengen, en hier mocht geen verhoor op vraagpunten plaats hebben, alvorens het gerecht van de zaak kennis had genomen.
Te Groningen werd terstond vrijdom van tollen, van "craengelt" en van wachten verleend, hetgeen de heren nog niet voldoende was. In November 1614 drongen de studenten daarom aan op het recht van vrijdom van accijnzen, met de bewering, dat dit tevoren beloofd was, en zij zetten een campagne op touw om hun eisen meerdere kracht bij te zetten. Er werden "seditieuse cedulen" aangeplakt, geschreven briefjes "tenderende tot moetwillige afparsinge der vermeintlick belovede privilegiën". Studenten uit Oost-Friesland meenden hun zin te kunnen krijgen door de professoren lastig te vallen, tot zij inzagen, dat dit toch niet de beste manier was en verstandiger wordend kozen zij de meest voor de hand liggenden weg en vroegen een audiëntie aan bij professoren en Curatoren ten einde hun intercessie bij de Staten der provincie te verzoeken " om entlick eenmael te bekomen die in programmata belovede immuniteiten van bier ende wijn". Zonder meer ging dit evenwel niet en de Senaat achtte zich met het oog op zijn prestige verplicht een minutieus onderzoek in te stellen naar de aanstokers der ongeregeldheden, met miniem resultaat, want de gehoorde studenten ontkenden iets met de onordelijkheden te maken te hebben "seggende anders van die seditieuse zedulen ende explosien niet te weten ofte dieselve te proberen". Toch had de Senaat succes met zijn nasporingen, want hij kreeg vat op één der belhamels en deed hem gevangen zetten, terwijl hij een ander, die zijn medestudenten aanmaande om van de colleges weg te blijven, voor zich daagde. Deze laatste weigerde te compareren, maar dit bekwam hem minder goed, want hij genoot in het theologisch college beneficium en zou juist zijn dispuut laten drukken. Hem met een gevoelige straf te treffen was dus eenvoudig genoeg.
Dat de haard van onrust bij de Oost-Friezen bleek te smeulen, zal ons niet meer verwonderen. Een hunner, Gerhard Frydach, bekende voor de Senaat, dat hij mede had aangespoord om de lessen te negeren, op 25 November op college herrie geschopt had, daarna op 10 December nog eens op straat zijn ontevredenheid had gelucht door lawaai te maken en zijn degen te trekken tegen hen, die niets van wanorde wilden weten. Hij gedroeg zich buitengewoon onbehoorlijk en weigerde op de be-

140

schuldigingen en klachten der tegenpartij, die hij bedreigd had, te antwoorden ondanks uitdrukkelijk bevel van de Rector Magnificus. Ook hij was als gebeneficieerde op de burse gemakkelijk te straffen; hem werd het verblijf aldaar als gast of "convictor" voor drie maanden ontzegd op boete van een rijksdaalder bij elke overtreding; verder verbeurde hij acht rijksdaalders en zijn rapier, de eerstvolgende Maandag vóór zonsondergang aan de Magnificus in te leveren.
Een andere Oost-Fries, Hieronymus a Lengen, werd er ernstig van verdacht, dat hij opruiende biljetten had geschreven en aangeplakt, waaraan na vergelijking van het handschrift bijna niet te twijfelen viel, temeer daar hij weigerde zich met een eed van de verdenking te zuiveren. Hij was zeker een dergenen, die de 25sten November op college de boel op stelten had gezet, en bij zekeren student Moerling de ruiten had ingeworpen. Nog meer had Lengen op zijn geweten: als vierde misdrijf vermeldt het register van beschuldiging, dat hij na zijn indaging "tot weerwraeck van sulke vorderinge" Moerling in het gezicht had geslagen en ten vijfde had hij de mop uitgehaald de colleges te verstoren door een muzikant op het academieplein te laten spelen. De laatste aantijging notuleerde de secretaris van de Senaat in een zo grappig mengelmoes van Latijn en Nederlands, dat de zinsnede het citeren waard is: Lengen had "een lijrman, van eenige dusslange onbekende in aream academiae gevoert, ende op des Magnifico geboth uuth die academia willende gaen, tegen sulck gebot, sub ipsius Magnifici et professorum quorundam oculis seer moetwilliglick te rugge geholden, togedroncken ende doen spelen". Geen wonder, dat deze opeenstapeling van wanbedrijven de Senaat aanleiding gaf Lengen voor eeuwig uit het album academicum te schrappen en uit de stad te verbannen.
Ook de te Groningen studerende Hollanders roerden zich. Het bestuur hunner natio had "alle professoren geëxplodeert", wat eenigszins huiveringwekkend aandoet, maar in eenvoudig Nederlands wil zeggen dat zij op colleges de orde verstoord hadden om de zaak der immuniteit te bevorderen. Bij onderzoek bleken zij nog niet eens ingeschreven, maar zij dreigden met achterlating van kamerschuld te vertrekken, als zij hun zin niet kregen, waarop de respectievelijke hospita's in beweging kwamen, die hen veiligheidshalve lieten opsluiten. Na hun immatriculatie heeft men evenwel de zaak laten lopen. Het tumult was daarmee afgelopen, maar het doel werd niet bereikt, want de Staten wezen het verzoek om privilegiën beslist af, een houding, die in de beschreven omstandigheden volkomen te billijken is.
Meer succes hadden de studenten te Harderwijk. Daar verwierven

141

zij vrijdom van accijns op bier en wijn, en met de hoogleraren genoten zij ook nog vrijstelling van wacht en inkwartiering.
Vier universiteiten hadden dus vrijdom van accijnzen voor de academieburgers verworven, maar dit voorrecht gold niet onbeperkt. Te Harderwijk ging het voor wijn tot zes anker per persoon, voor bier tot drie tonnen, natuurlijk om voordeeligen handel in accijnsvrije dranken te voorkomen, en zo is het tot 1806 gebleven. Te Utrecht werd in 1643 de vrijdom bepaald op de helft van het verschuldigde op wijn tot een maximum van honderd kannen per jaar, en op bier de accijns verlaagd tot 16 stuivers per vat tot zes vaten toe. Te Leiden werd voor den.verlaagden bieraccijns een maximum vastgesteld van tien vaten per persoon en per jaar voor ieder hoogleraar of "suppoost", die een eigen huishouding voerde, en van zes vaten voor studenten op kamers; wijn werd tot een maximum van 80 stopen voor personen boven twintig jaar en van 40 stopen voor die beneden de twintig tegen halve impost verkrijgbaar gesteld. Slechts te Franeker bestond onbeperkte vrijdom.
Alleen de Groningers moesten, zoals we zagen, de volle accijns betalen, maar in de 18e eeuw werd nog eens een poging gewaagd om eenige voorrechten te verkrijgen. In 1748, een der roerigste jaren voor Groningen, toen daar de haat tegen de belastingpachters ook bij de gewone burgerij losbarstte, hielden de studenten een bijeenkomst op de area, het academieplein, om hun verlangens te formuleren. Gedachtig aan het gezegde, dat vragen vrij staat, werd de lijst van wensen maar zo lang mogelijk gemaakt; gevraagd werd: vrijdom van tollen en weggelden, van schoorsteengeld, van consumptiegelden op wijn, bier, koffie, thee, tabak tot een zekere kwantiteit, vrije zitplaatsen in de academiekerk, verbod aan pachters om op goederen van studenten beslag te leggen, verder de toezegging, dat "zo 't gebeurde, dat een student in de wagt mogt getrokken worden, dat dezelve gratis zonder enige beswaaring van drinkgeld of iets dergelijks, aen de Heer Rector Magnificus herstellt werde".
Al deze eisen kreeg de Senaat per request toegezonden, die de Rector opdroeg het ter kennis van Curatoren te brengen. Dit bleek voor de Rector geen gemakkelijke taak en op de eerstvolgende Senaatsvergadering moest hij meedelen, dat hij de vorige avond de President-Curator niet te spreken had kunnen krijgen en dien morgen vergeefs zijn poging had herhaald. Inmiddels waren weer afgevaardigden der heetgebakerde studenten bij hem thuis geweest om hem te zeggen, dat de heren niet langer te houden waren en allerspoedigste

142

beslissing noodzakelijk was, wilde men niet het ergste riskeren.
De studenten eisten een onmiddellijk doorzenden van hun verzoekschrift, waartoe de arme Rector niet bij machte was gebleken, en de Senaat geraakte zó onder de indruk, dat hij op staanden voet drie hoogleraren naar het Provinciehuis zond. Zelfs de Staten legden nu hun gewone sloomheid af en verzaakten hun politiek van niet-veerdigheid, om het verzoek terstond ter tafel te brengen en nog denzelfden dag aan alle wensen toe te geven.
Dit was voor de studenten het sein voor uitingen van ongekende uitbundigheid en weer verschenen hun afgevaardigden in de Senaat, doch niet om dezen voor zijn bemoeiïngen te bedanken, maar om het in de academie voor hen bewaarde vaandel te halen, want zij wilden hun blijdschap over het verwerven der privilegiën door een plechtige optocht uiten. De Senaat stemde haastig toe; de optocht had plaats en de studenten vierden op kosten der Provincie verder feest in het Heren-Wijnhuis. Den volgenden dag werd het vaandel teruggebracht en de Rector kon met een verlicht hart mededelen, dat er niets kwaads was voorgevallen.
De vrijdom van accijns heeft herhaaldelijk aanleiding gegeven tot geschillen met pachters der belastingen. Te Leiden zijn meermalen twisten geweest en reeds in 1582 moest een regeling worden getroffen om getrouwde gezeten burgers, uitsluitend wegens de voorrechten ingeschreven schijn-studenten, van het hun niet toekomende genot uit te sluiten door de rol op het stadhuis in te leveren en alle niet-werkelijk-gerechtigden daar in overleg met Rector en Senaat te doen schrappen. Inderdaad was de vrees gewettigd, dat "mit t verloop van weynich tijts de meeste innewoonders van Leyden lithmaten vander universiteit zullen wesen"! Leidse vaders lieten hun zoons inschrijven, zodra zij maar even geacht konden worden het Latijn te verstaan en zo vinden we in 1620 Rembrandt ingeschreven en in 1629 Jan Steen 1). Door dit misbruik was de mogelijkheid voor incidenten bijzonder groot, te meer wijl de privileges hoe langer hoe meer uitgebreid werden: behalve dranken waren zelfs inbegrepen zout, zeep, papier, Hebreeuwse en Griekse boeken. Waar geen maxima waren bepaald, school de moeilijkheid in het vaststellen van hetgeen voor normaal eigen gebruik noodig was; waar wel een grens was voorgeschreven, konden de pachters der gemene middelen het niet lijdelijk aanzien, hoe een deel van het toegemeten

1) In verband hiermee is het opvallend, dat het aantal promoties naar verhouding van het aantal ingeschreven studenten gering bleef tot de afschaffing der privileges in 1813 toe.

143

kwantum met een zoet winstje aan burgers werd verkocht en daarmee weer een bedragje aan hun neus voorbijging. In alle gevallen moesten de pachters constateren, dat veel gesmokkeld werd en allerlei misbruiken inslopen. De Staten van Holland stelden daarom de vrijdom nader vast op 80 stopen wijn en 12 halve vaten bier per man per jaar en de pachters ontvingen nu van de Rector een lijst met de namen der vrijgestelden. Deze moesten aan de academie cedeltjes afhalen en laten tekenen, ze dan aan de collecteur vertonen, die het verlangde inboekte, zolang de maximale hoeveelheid nog niet afgehaald was, daarna het briefje signeerde, waarop bij bier- en wijnhandelaars het gewenschte gehaald kon worden.
Franeker had eveneens de moeilijkheid, dat de belastingpachters niet immer de vrijdom eerbiedigden. Maar de studenten hadden de last aan zichzelf te wijten, want hun smokkelaffaires met herbergiers noopten tot beperking van de vrijdom, die, naar wij reeds zagen, aanvankelijk ongelimiteerd was. Daarom kregen zij in 1621 per hoofd vrijdom van een halve ton bier in de maand en een anker wijn per drie maanden "mits sij gehouden sullen sijn 't selve in haere wooningen inne te leggen, de collecteur aen te geven, ende de cedullen te hebben".
Ook hier werd dus het systeem der briefjes ingevoerd. Vrijbiljetten voor wijn en bier, gemaal en "bestiael" -- geslacht -- moesten door professoren, studenten en suppoosten bij de Rector Magnificus gehaald worden, aan de collecteur vertoond en door dezen geregistreerd. Dat schrijven en de erbij behorende boekhouding gaf een omvangrijk en tijdrovend extra werk, wat voor de meeste Rectoren te lastig werd en daarom deed weldra de inspecteur der burse de administratie, later de secretaris van de Senaat, doch onder volle verantwoordelijkheid van de Rector. Een interessant kijkje op zeden en verhoudingen geeft nog het voorschrift, dat niemand bij de aanvrage gewapend mocht verschijnen!
Ook het ceduulsysteem maakte nog geen einde aan de wrijvingen. De pachters bleven klagen en beweerden, dat burgers op naam van studenten voorraad insloegen en drongen herhaaldelijk aan op besnoeiing der vrijdommen. De Friese Staten waren blijkbaar van hun goed recht overtuigd, want zij droegen na een dezer klachten de academiesecretaris de uitsluitende leverantie van wijnen en bieren op. Maar ook deze proefneming beviel niet door de verregaande nalatigheid van de toenmalige functionaris, die deswege in 1626 dit ambt en dat van bibliothecaris moest opgeven, terwijl in 1633 ook nog 't "octroy nopende het tappen ende uijtsetten van wijn ende bier" aan studenten inge-

144

trokken werd. Tevoren had het huis en de tapperij van de gewezen secretaris, op de hoek van de Molenaarssteeg bij de kaatsbaan, reeds een geduchte aanval van studenten moeten verduren.
Een jaar later waren de Staten al dien last zó beu, dat zij de vrijdom geheel introkken. Doch daarop lieten speciaal de professoren zo luide protesten horen, dat de Staten zich gedwongen zagen het besluit terug te nemen en het privilege herstelden voor hoogleraren en studenten "sampt allen dengenen, dewelcke volgens voorgaende gewoonte daeronder hebben geresorteert". Maar de pachters bleven klagen over fraude en zo werden in 1650 nieuwe reglementen opgesteld, door welke nu ook de hoogleraren hun vrijdom beperkt zagen en wel tot twee okshoofden wijn en twaalf tonnen vreemd bier per jaar.
Het resultaat was ook ditmaal niet beter dan tevoren. Uit de "Wetten over 't uyteylen der Immuniteyten", in 1664 in druk verschenen, blijkt welk een omvang de vrijstelling te Franeker had gekregen en waaruit de misbruiken bestonden. In deze wetten werden chirurgijns van de anatomie, de boekbinder der bibliotheek, de voorzanger in de academiekerk met studenten in rechten gelijk gesteld, de fiscaal genoot hetzelfde als in de stad woonachtige doctoren; daarentegen werden de immuniteiten nu ontzegd aan landmeters, ambachtsgezellen, die wat rekenen, wiskunde en landmeten leerden, aan ongegradueerde notarissen en procureurs "ordinaris met de naem practicijns genoemt", aan timmerlieden, metselaars, leidekkers, turfmeters, turfdragers en anderen, die in dagloon voor de academie werkten. Blijkbaar had de Rector vrijbiljetten afgegeven aan ieder, die ook maar eenigermate met de academie in verband stond en genoot ongeveer heel Franeker van de vrijdommen! Dat was zo de gebruikelijke gang van zaken en niet voor niets dus vinden we in het Utrechtse reglement het volgende: "Ende sullen niet mogen worden geimmatriculeert doctoren ofte licentiaten, noch oock die in dienst vant landt, stadt ofte kercken zijn, noch oock militaire personen, nochte suppoosten vanden Hove ofte Gerechte dezer stadt, insgelijcx geene clercken, knechts van eenige Heeren, van apothekers, van chirurgijns ofte diergelijcke, nochte oock van die eenige borgerneringe ofte handtwerck doen, alwaert schoon de selve eenige jnstrumenten maecken tot studien dienende, veel min taelmeesters, schermmeesters off diergelijcke". Zodanige uitdrukkelijke uitzonderingen geven het beste beeld van de werkelijke toestand: tientallen burgers, die heel in de verte iets met de academie te maken hadden, verwierven zich de vrijdommen, en anderen geraakten in het genot daarvan door een boze inschrijving.
In 1672 werden voor de Friese academie alle vrijdommen inge-

145

trokken, uitgezonderd die, welke de stad gaf. De professoren ontvingen in de plaats daarvan jaarlijks een bedrag van 150 gulden als vergoeding, de studenten kwamen er kaler af: zij kregen niets. In Juli 1685 zijn de voorrechten weer hergeven als heugelijke voorbereiding tot het eerste eeuwfeest en als poging om misbruiken te voorkomen werd bepaald "dat gene chedullen en sullen mogen gelden als van waeren, die effective in de huysen of camers van diegene, die van de academische vryheijt gauderen, worden geconsumeert, sullende daer en boven niemant meergemelte vrijheijdt genieten, als die effectieve tot de academie gehoren, 't sij in academische functie synde, of sich om haer studien aldaer ophouden en waerlijck collegium en lessen frequenterende en verstaende". De vreugde over dit herstel moet evenwel van korten duur geweest zijn, want er zijn alle aanwijzingen, dat het besluit nooit ten uitvoer is gebracht.
Zuinigheid en het verlangen om af te zijn van de eeuwige moeilijkheden, die hij meebracht, waren hier en daar motieven om de accijnsvrijdom op te heffen. Te Utrecht heeft men het in 1653 eerst nog eens geprobeerd met het verbeterde reglement op de exemptie van bier- en wijnaccijns, aangevuld in 1654. De vrijdom werd gegeven voor zes jaren, en om te voorkomen, dat iemand zich alleen hierom liet immatriculeren en niet werkelijk ging studeren, moest elk student persoonlijk zijn briefjes bij de pedel halen. Dit reglement heeft niet eens zijn zes jaar uitgediend, want reeds in 1657 is de vrijdom ingetrokken.
Meer dan een eeuw later, in 1768, achtten de Utrechtse professoren het noodig zich te beklagen over die intrekking om de gevolgen daarvan: nu was voor de studenten immers geen voordeel meer verbonden aan inschrijving, zij lieten die na en dus waren hun woonplaatsen niet meer bekend, waren bij relletjes de aanvoerders moeilijk te achterhalen, en konden zij geen attestatie meer geven, dat iemand een of meer jaren gestudeerd had. Na eenige correspondentie over en weer werd geen vrijdom voor bier meer gevraagd, alleen vrijstelling van impost op wijn tot drie anker. De Vroedschap liet zich echter niet vermurwen en ontnam de heren hun argument door inschrijving en recensie nader te regelen. Het is trouwens niet zo zeker, of het de hoogleraren wel om meer namen in het album academicum te doen was, immers ook zij betaalden liever geen belastingen en waren heel begrijpelijk ook op hun voordeel bedacht; voor deze veronderstelling pleit ook het feit, dat zij de vrijdom op bier zo gemakkelijk lieten varen: de heren dronken in dien tijd uitsluitend wijn!
Ook de Groningse Senaat toonde, dat het hemd nader is dan de

146

rok en zorgde voor zichzelf. Toen er in 1748 sprake van was allen burgers nieuwe belastingen op te leggen, liet de Rector omvragen, of er niets gedaan kon worden om de professoren te vrijwaren, temeer wijl mogelijk de tot dan toe genoten voorrechten er bij in zouden schieten. Curatoren werden er over aangesproken, doch daarnaast bedacht een diplomaat nog een ander middel: ten spoedigste zou een bezending naar Den Haag vertrekken om de Prins geluk te wensen met zijn nieuwe waardigheden, waarbij wel een gelegenheid te vinden zou zijn om hem de professorale belangen aan te bevelen. De groote moeilijkheid lag in dit geval uitsluitend in de te verwachten onkostenrekening -- de Senaat kende blijkbaar zijn pappenheimers ! -- en pas toen de Curatoren beloofden, dat de Senaat geen reden tot klagen zou hebben, werden Rector en secretaris afgevaardigd. Zij moesten, werd hun meegedeeld, vooral aandringen op behoud der vrijstelling van "Wagt-geld, neeringgeld, hoofd-geld, convooy-geld en meiden-geld". Op de audiëntie, die de Prins de afgezanten verleende, onderhield hij zich met hen "mira comitate ac familiaritate", dus met verbazingwekkende vriendelijkheid en minzaamheid, doch meer dan vage beloften wisten de heren niet los te krijgen. Ook in 1773, bij het bezoek van Willem V aan Groningen, brachten zij het niet verder dan onbestemde vriendelijkheden.
Welken invloed intrekking van privilegiën kon hebben, toont Franeker. Over 1661-65 kwamen nog gemiddeld 150 studenten aan; door pest en oorlog daalde het getal daarna tot 70 en bleef na de intrekking der privilegiën voorloopig hier nog onder. In dit rampjaar moesten de professoren op het stadhuis komen om hun bezittingen aan te geven voor de honderdste penning, de studenten moesten alle imposten volledig betalen. De "Weegschaal over het verplaatsen der Academie van Franeker naar Leeuwarden" zegt dan ook, dat de zuinige behandeling het onmogelijk maakte groote geleerden te lokken en de studenten liever naar elders gingen, want door hun gedurig reizen en trekken en de onderlinge briefwisseling was het steeds bekend, welke academie als de schrielste gemeden moest worden. De Leidse academie heeft, als die met de meeste voorrechten, aan deze privileges dan ook een goed deel van haar bloei te danken gehad.
Dat privileges ook veel schijnbaren bloei brachten door burgers te lokken tot een boze inschrijving, bleek reeds enkele malen, en tot besluit van dit hoofdstuk kunnen we daaraan nog een voorbeeld toevoegen. Te Utrecht bleek nl. in 1795 de jaarlijkse recensie weer nagelaten te worden, omdat er niets mee te verdienen was; door vrijstelling te schenken van alle wachten en exercitiën steeg het aantal ingeschrevenen

147

daar nu plotseling van 21 in 1794/95 tot 145 in 1795/96, hoewel de politieke toestand geen reden tot stijging van het aantal studenten aan de hand deed. Het is begrijpelijk, dat hier terstond ook weer misbruiken inslopen. De Rector kreeg dan ook in 1797 het dringend verzoek eens nauwkeurig na te gaan, wie zich als student aanmeldden "om daardoor te praevenieeren, dat geene studenten, welke nauwlijks het Latijn verstaen" zich lieten inschrijven uitsluitend met het doel om zich daardoor aan de dienst bij de gewapende burgerwacht te onttrekken. Aanvankelijk was het de bedoeling geweest de studenten ook in te lijven en de Vroedschap had besloten hun de altijd genoten vrijdom van wacht te ontnemen, maar op klacht van de Senaat had de agent van Nationale Opvoeding hen doen uitzonderen "als volkomen ongeschikt", een weinig vriendelijke uitdrukking, waarachter Den Haag het schenken van voorrechten in een tijd van gelijkheid wilde maskeren, ofschoon de betrokkenen zich er hevig beleedigd door gevoelden. Daarop ontvlamde de geweldige studieijver; gezeten burgers hadden plotseling colleges in de medicijnen noodig en klerken moesten Latijn studeren. De bevelhebber van het lste bataillon gewapende burgerwacht in het Departement van de Rijn maakte echter op eenvoudige wijze eén einde aan die misbruiken: hij riep de te Utrecht gevestigde studenten toch op en toonde daarmee, dat de tijden voor privileges voorbij raakten.

148

HET WERK DER ACADEMISCHE RECHTBANKEN
en universiteit uit vroeger eeuwen ging er trots op het privilegium fori te bezitten, d.w.z. het voorrecht om studenten voor een eigen rechtbank te mogen dagen en zo noodig veroordelen. Niet iedere hoogeschool bezat dit voorrecht. Leiden, als de eerste academie, had ook het eerst deze kwestie te bezien, al dadelijk in 1575, en even spoedig een reeks van bezwaren tegen een dergelijke instelling aan te horen, hoewel de meeste buitenlandse universiteiten datzelfde privilege bezaten, of eigenlijk juist daarom. De Leidse magistraat achtte het niet oirbaarlijk de exempelen van Leuven en Douai "en andere Universiteiten onder 't Pausdom gelegen" te volgen, wijl de jeugd het te eerder zou wagen in overtreding te komen, wanneer zij niet voor de gewone vierschaar terecht zou staan, met 't gevolg, dat de studie er te zeer onder zou lijden. De magistraat vreesde ook, dat zonder haar medewerking niets goed zou gaan en de burgerij hinder en last zou ondervinden van een al te gemoedelijke rechtspraak. De Prins deed toen een eenvoudige oplossing aan de hand, een gulden middenweg: hij liet de Rector Magnificus en zijn vier assessoren zitting nemen in een onafhankelijke rechtbank met de vier burgemeesteren en twee schepenen om in civiele zowel als in criminele zaken vonnis te wijzen over studenten, pedellen enz., zonder appel.
Soortgelijk werd de vierschaar der Harderwijkse academie ingericht; daar sprak de Senaat met twee burgemeesters recht over alle misdrijven, uitgezonderd halsmisdaden; leviora delicta, nl. veroorzaken van rumoer en kwesties van gering belang handelde de Senaat alleen af. Te Utrecht daarentegen werden de proffen niet capabel geacht om over de baldadigheid en uitspattingen der jeugd te oordelen. Wel vroegen in 1642 de hoogleraren een forum academicum ten minste over "saecken van cleijne importantie alsse van schulden van boecken, camerhuyr ende diergelijcke" , maar de Vroedschap voelde daar heel weinig voor, hoewel zij toch de onderlinge verhoudingen wel moest regelen, hetgeen in 1643 gebeurde in de Leges et Statuta academiae Ultraiectinae. Volgens deze wetten zou er een forum academicum zijn, bestaande uit de burgemeesters met den

149

Rector en drie assessoren; dit zou alle acht dagen zitting houden en kennis nemen van schulden wegens huis- of kamerhuur, kleeding, eten drinkwaren, boeken, instrumenten, enz.; voorts over beleediging in woord en daad tussen studenten onderling en uitdaging tot tweegevecht, in één woord, van alle misdrijven, op welke geen hoogere straf stond dan een boete van honderd Carolusgulden; ernstiger verwondingen en werkelijke misdaden zou de Senaat naar de gewone rechter verwijzen. Terstond protesteerden de beide andere Statenleden tegen deze wetten, waarmee de stad haar bevoegdheid te buiten ging. Het slot was, dat er geen forum kwam, dat sindsdien de Vroedschap zich gemengd zag in allerlei strubbelingen en bij tijd en wijle de zedenmeester moest spelen. De Utrechtse Senaat kon alleen na herhaalde aanmaning de namen der grootste lastposten uit het Album academicum schrappen, een bevoegdheid, gelijk aan die, welke het K.B. van 1815 en de H.0.-wet van 1876 de Senaat toekenden.
Voor Franeker waren de wetgevers royaler geweest. Daar was dadelijk bij de oprichting der hoogeschool een academische rechtbank ingesteld, de Senatus judicialis, bestaande uit de Rector met vier assessoren, uit elke faculteit één. Hooger beroep stond daarop niet open; alleen over ernstige misdaden sprak het Friese Hof recht met voorbijgaan van het forum, dat in dergelijke gevallen slechts het vooronderzoek mocht leiden. Te Groningen was de Senatus minor (Rector met secretaris en twee assessoren) de gewone academiebank; van deze bestond er in zaken van belang beroep op de volledige Senaat.
Voor zover de academiën een eigen rechtbank bezaten, behandelde alle criminele en civiele gemeenlijk zonder hooger beroep deze zaken van studenten en beambten aan de Universiteit, de professoren evenwel uitgezonderd, die anders over de handelingen van collega's moesten oordelen. Slechts te Harderwijk en te Franeker werden wel geschillen tusschen hoogleraren en studenten behandeld, waarbij de eersten ook wel eens in het ongelijk werden gesteld. Te Leiden waren ook alle inwoners der stad, die een doctorale graad bezaten, aan het forum academicum onderworpen en in het begin werden zelfs zaken van predikanten met hun gezinnen aan de gewone rechter onttrokken, mits zij op de academierol stonden ingeschreven.
De preventieve maatregelen, waarvan deze fora zich konden bedienen, bestonden in het verbod aan verdachten zich buiten de stad te begeven, kamerarrest onder bewaking, of opsluiting in de kerker. In de 18e eeuw werd deze voorloopige hechtenis minder toegepast en werd het gebruik studenten onder borgtocht in vrijheid te laten. Dit middel werd

150

ook te baat genomen als vlak voor de vacantie een streek werd uitgehaald en de heren geen lust hadden om te blijven tot de zaken afgewikkeld waren. Bij zo'n gelegenheid is te Franeker eens een som van niet minder dan duizend gulden geëischt; gewoonlijk was echter een bedrag van 150 gulden voldoende om de verdachten op tijd te doen verschijnen. Als nu de delinquent terstond bekende, was al die omhaal overbodig; dan werd -- eventueel rekening houdend met betoond be-

Een in 'n duel gewonde en in de schulden geraakte student op zijn kamer in afwachting van het verhoor voor de academische rechtbank, waarvoor de gerechtsdienaar links hem oproept: Dominus citatur ad Rectorem
Naar een gravure door Jacob von der Heyden uit 1618, opgenomen in Schoch, Comoedia vom Studentenleben, Leipzig 1758


rouw -- zonder formeel proces terstond gevonnisd; in het tegenovergestelde geval volgde een procedure met uitgebreid vooronderzoek om bewijsmateriaal te verzamelen. Inmiddels "zat" dan meestal de verdachte, doch gewoonlijk berokkende hem dat geen schade, want preventieve hechtenis kwam in mindering van de in het vonnis opgelegde vrijheidsstraf, zodat deze in het vonnis dikwijls niet meer voorkwam.
Uitgebreid was de jurisdictie der Franeker academie-vierschaar, al-

151

thans voor minder ernstige vergrijpen. Alle misdrijven in academiegebouwen of in de omtrek daarvan gepleegd, of op kamers en in huizen van allen, die in het Album waren ingeschreven, vielen er onder, wie ook de dader was. Al wie tot het corpus academicum behoorde, professoren inbegrepen, of een geschil had met een lid daarvan, werd uitsluitend voor de Senaat gedaagd, zonder gelegenheid tot beroep op een hoogere instantie. Anders was de regeling te Harderwijk, waar in civiele zaken de rechtbank van de gedaagde zou oordelen; een student daagde daar dus een burger voor de gewone schepenbank.
In burgerlijke zaken waren wanbetaling van kamerhuur, van collegegelden en verdere schulden de gebruikelijke objecten van procedures. In de regel ging er aan een civiele procedure een poging tot minnelijke schikking vooraf, wat te Leiden uitdrukkelijk was voorgeschreven: eerst trachtte de Rector voor suppoosten der academie, of de oudste burgemeester voor burgers als klagende partij, een verzoening tot stand te brengen. Wanneer dit zonder resultaat bleef, kon de Senaat gebruik maken van zijn bevoegdheid om beslag te leggen op de inboedel van studenten en bij vonnis verkoop hunner goederen -- uitgezonderd boeken en kleeding -- ten bate van schuldeisers gelasten. Ook bij overlijden van een student zonder familie of van een, wiens ouders in het buitenland woonden, kon de Senaat op zijn bezittingen beslag liggen en zorgde dan voor de begrafenis en de vereffening van de boedel, zoals hij omgekeerd ook bij overlijden der ouders de voogdij voor minderjarigen regelde.
We kunnen er niet aan denken hier een complete jurisprudentie op dit terrein bijeen te zamelen, doch halen gaarne het geval aan der gebroeders Croneman, Lijflanders van geboorte en studerend te Groningen, om eens te tonen voor welke verwikkelingen een forum zich soms geplaatst zag. Deze gebroeders hadden zich niet laten inschrijven aan de academie, doch waren wel gangmakers op de kaatsbaan en in de herberg, hadden -- het was in 1649 - reeds de slechte gewoonte van roken, kleedden zich naar de laatste mode, droegen geparfumeerde handschoenen, hielden er bedienden met eigen livrei en degen op na en waren bij de dames zeer in trek. Het was toen niet ongebruikelijk, dat studenten aan de jufferschap een bal aanboden en zo zien we Johan Croneman zo'n danspartij geven als cijns voor een verloren weddenschap.
Met hun luxueuse gewoonten en partijen brachten de gebroeders zichzelf en anderen in de schulden en waren oorzaak van veel twisten en jalouzie. Aanvankelijk had de Senaat geen vat op hen, doch weldra

152

liepen zij vast. In September kwamen nl. de crediteuren bij de Rector, daar zij bang waren, dat één der beide Cronemans met de Noorderzon wilde vertrekken, omdat hij 50 gulden had opgenomen voor een reisje naar Amsterdam. Dit nu wilden zij voorkomen en eisten gijzeling tot zijn schulden waren afgedaan. Croneman probeerde daar van af te komen en stelde voor één der schuldeisers naar Amsterdam te zenden om zijn bankier aldaar te bezoeken en hemzelf in vrijheid te laten, maar de crediteuren wisten al bij ondervinding, dat hij niet zo spoedig betaalde en eisten cautie. Alleen de waard uit de kaatsbaan bleek nu bereid zich garant te stellen, mits Croneman in zijn huis zou blijven tot het geld was overgemaakt. De schuldeisers konden daarmee accoord gaan, indien hij althans veiligheidshalve nog door twee soldaten werd bewaakt, hetgeen werd toegestaan, en zo zat de jongeman vast.
Nu schreef de secretaris van de Senaat naar Amsterdam met het verzoek om geld aan de Rector te zenden en wachtte rustig het antwoord af, terwijl de schuldeisers wantrouwig zonnen op middelen om hun gewezen cliënt op nog zekerder manier de kans op ontvluchten te ontnemen; zo wist kort daarop een vrouwelijke crediteure nog te bewerken, dat Croneman naar de gevangenis werd overgebracht. Zijn vriend Reede sprong nu voor hem in de bres om te beduiden, dat hier de privilegiën geschonden werden en de Rector moest wel naar de burgemeester stappen om hetzelfde te betogen. Met veel moeite wist Reede het zover te brengen, dat Croneman de keuze kreeg tussen de stadsgevangenis en de academische, maar hij moest achter slot en grendel blijven en mocht niet naar de gezellige kaatsbaan terug vóór en aleer vrouw Van de Velde, de bewuste crediteure, betaald was. Reede riep nu alle schuldeisers bijeen in een herberg, werkte daar op hun gemoed, herinnerde eraan, dat studenten altijd goede klanten van hun zaken waren, en wist dusdoende van hen de verklaring los te krijgen, dat Croneman buiten hun wil en weten gevangen zat en bij hen geen bezwaar tegen verhuizing naar de kasteleinswoning bestond. Toen stemde ook de Senaat erin toe hem in de kaatsbaan te doen gijzelen na betaling van 150 gulden aan de juffrouw en tegen vergoeding der bewakingskosten. Vrouw Van de Velde bleef evenwel actief en wist hem in de gevangenis te houden, mede wegens zijn borgstelling voor zijn broer, die ook bij haar in 't krijt stond.
Den bankier te Amsterdam scheen het bedrag der schulden wel wat kras te zijn, want hij weigerde zonder toestemming van de vader te betalen. Nu was van vrijlating natuurlijk geen sprake meer! Eerst in December werden de schulden betaalbaar gesteld, maar veiligheidshalve

153

besloten de schuldeisers hun cliënt vast te houden tot zij het geld werkelijk in handen hadden. Er kwam nu weldra 1300 gulden uit Amsterdam, waarvan 112 gulden vergoeding voor gedwongen logies werd afgetrokken. Het passief bedroeg in totaal 2836 gulden, waaronder vijf maanden lesgeld voor de pikeur, 393 gulden voor de hospita, 50 gulden voor schermles, 20 gulden bierschuld, rekeningen van lakenkopers, schilders, schoenmakers, barbier (50 gulden), dansmeester, boekverkoper, 633 gulden geleend geld van vrouw Van de Velde en 369 gulden voor de waard van de kaatsbaan aan bier, tabak en leeningen. De schuldeisers moesten dus met minder dan de helft van hun vorderingen genoegen nemen.
We stappen hiermede van civiele zaken af en stellen nu de vraag, of de afzonderlijke academische rechtbanken in criminalibus gunstig werkten, een vraag, die moeilijk zonder meer met ja te beantwoorden is. Men ging uit van de veronderstelling, dat de stedelijke overheid in het algemeen te weinig van de studentenmentaliteit begreep om te kunnen oordelen, dat zij de omstandigheden niet voldoende in aanmerking zou nemen en dat zij een studentikooze mop niet kon waarderen. Nu was het ook dikwijls heel moeilijk voor de lijdende partij om ook maar een glimlach te produceren over een studentengrap, want die bestond in de oudsten tijd meer uit ruwheden dan uit geestigheid. Een der groote vondsten, uit de treure herhaald, was het vol-teren van een voorgevel en speciaal de woningen van magistraten, die hun dochters tegen studentenliefde wensten te beschermen, oefenden een onweerstaanbare bekoring uit. Een burgemeester kon ook nooit begrijpen, dat een jeugdig wetenschapbeoefenaar toch even graag een kan bier dronk ter afwisseling tussen het werk als hij, maar zich na het bedrinken minder ingetogen gedroeg dan de erentfeste burgervader. Het was toch moeilijk te vergen, dat de student dag in dag uit op zijn kamer zat voor de boekenkast en niet te voorkomen, dat hij ooit eens uit de band sprong.
De Senaten redeneerden in het algemeen zó, dat wanneer de onberaden jongelui aan alle gestrengheid der gewone wetten onderworpen en naar strikten regel gevonnist werden, dit hen onvermijdelijk aan infamerende straffen zou blootstellen, die hen voor hun verder leven moesten onteren, met het gevolg, dat teerhartige ouders en zorgvolle voogden wel eens konden besluiten hun minderjarige kinderen en pupillen niet meer naar een academie te zenden. Zo'n redeneering werd voorgelegd te Franeker, waar in de kleine stad de gelegenheid voor ontspanning het geringst, de verleiding tot baldadigheden dus het grootst

154

was, doch in de stadsregeering juist weinigen zitting hadden, die in staat waren om over studenten te oordelen.
De academische rechtbank daarentegen placht gevoel te hebben voor de omstandigheden, waaronder jeugdige overmoed tot een wanbedrijf was gekomen en behandelde de beschuldigde vaderlijk en gemoedelijk, zo vaderlijk zelfs, dat er -- wat we reeds herhaaldelijk zagen -- dikwijls niet de minste kracht van de vermaningen der hoogleraren uitging. Gewoonlijk waren de straffen ook te gering. Er werd in het algemeen te licht gevonnisd, en te veel zaken werden met een schrobbeering afgedaan en met een vermaning zonder meer besloten. Dit was geen bezwaar bij geringe overtredingen, die trouwens niet eens voor de vierschaar kwamen, doch door de Rector met 'n reprimande werden afgedaan en het was dan overbodig daar veel aandacht aan te schenken, maar minder gewenscht was een neiging tot al te groote clementie tegenover misdrijven. Zodra de delinquenten maar bekenden, zich aan het oordeel van de Senaat onderwierpen en berouw toonden, kwamen zij er gemakkelijk af. Wel waren de geldboeten (speciaal daar, waar ze onder de professoren werden verdeeld) dikwijls niet mals, maar een dergelijke bestraffing was in vele gevallen niet de meest doeltreffende, omdat de last ervan op de ouders neerkwam.
Kamerarrest komt verder onder de opgelegde straffen al vroeg voor, doch blijft vrij zeldzaam; dan was er kerkerstraf, schrapping van de naam uit het Album, tijdelijke of eeuwige relegatie, aan welke verbanning van de academie ook verwijdering uit de stad verbonden was, waarvoor de overheid had te zorgen. De kerkerstraf, soms nog gevolgd door huisarrest, of als voorwaardelijke straf gebruikt, wanneer ondanks het verbod de kamer werd verlaten, komt vrij veelvuldig voor en is -- na de verbanning natuurlijk -- wel een der meest afdoende straffen geweest. Lijfstraffen zijn evenwel zeer zelden opgelegd. Leiden schafte na het oproer van 1594 de geseling geheel af en de doodstraf werd slechts over enkele, zeer ernstige, misdaden uitgesproken, doch alleen symbolisch voltrokken door de veroordeelde het zwaard boven het hoofd te zwaaien. Gratie was in dergelijke gevallen regel, zoals trouwens ook kwijtschelding of vermindering van geringere straffen lang niet zeldzaam was.
Jurisdictiegeschillen zijn er overal geweest, omdat de rechtsmacht der fora niet duidelijk genoeg omschreven was. Te Franeker gaf de toewijzing van halsmisdaden aan het Hof gelegenheid om te twisten over de vraag, waar de grens lag, te meer wijl de Senaat de zaken steeds zo gering mogelijk voorstelde en alles aan zich wenschte te houden. Dan leverde

155

nog het gevangennemen bij betrapping op heterdaad stof voor langdurig getwist. Artikel 42 der academiewet bepaalde nl., dat degeen, die 'S nachts door de wacht werd gegrepen, door deze tot de morgen gevangen gehouden en vervolgens aan de Rector uitgeleverd zou worden, op welke bepaling evenwel meermalen door of vanwege de magistraat inbreuk is gemaakt.
Te Leiden mocht de schout geen academieburger in hechtenis nemen zonder een bevel van de Rector en de burgemeesters "alleen uutgeseyt de ghenen die hy in zware ende enorme delicten op t feyt bevinden zal". Deze omschrijving was ook weer te vaag om conflicten te voorkomen en gaf o.a. in het roerige jaar 1594 aanleiding tot klachten van de zijde der studenten over gevangenneming van twee hunner, die naar hun meening niet op heterdaad op een zwaar vergrijp betrapt waren (het gold hier vernieling van vensters). De moeilijkheid was nog grooter, daar men hier niet uitgemaakt achtte of de Rector bevoegd was was zulke gevangenen uitsluitend voor zijn rechtbank te eisen; gewoonlijk beslisten evenwel de Staten van Holland in dergelijke gevallen ten gunste van het forum academicum. Te Harderwijk was uitgemaakt, dat een student, op heterdaad betrapt op een zeer zware misdaad, terstond door de regeering gevangen genomen mocht worden, maar onder verplichting hem onmiddellijk ter beschikking van de Senaat te stellen. Overigens was de magistraat niet bevoegd tot eenigerlei optreden zonder voorkennis en toestemming van de Senaat en deze zag zo naijverig toe op handhaving van eigen recht, dat zelfs een student uit het Album geschrapt is, die zich door de schepenbank had laten ondervragen. De magistraat was er ook harerzijds ten zeerste op gesteld haar waardigheid door de academie erkend te zien en zo weigerde de burgemeester eens uitlevering van een gevangene, omdat de vrouw van de pedel het verzoek overbracht wegens ziekte van haar man; de Senaat zag zich toen genoopt voor enkele uren een plaatsvervanger te benoemen! Het is te Harderwijk ook gebeurd, dat de schepenen de zaak van een student, die leden van de magistraat voor "bokken" had uitgescholden, als crimen laesae majestatis, een atrocissima injuria, beschouwden en voor eigen rechtbank wilden trekken, natuurlijk wijl zij vreesden, dat deze vreselijke beleediging door de Senaat niet zwaar genoeg gestraft zou worden.
De gewone misdrijven waren overal inslaan van ruiten, beschadiging van stoepen, hekken, bomen, in lateren tijd ook van lantaarnpalen; andere veel voorkomende buitensporigheden waren het vernielen van deuren, het teren en bekladden van muren, verwekken van opstootjes,

156

kortom alles wat onbezonnen jeugd in een baldadige bui zoal kan bedrijven. Buiten de ernstiger delicten van ergerlijke straatschenderij, dronkenschap, vechtpartijen, duel, doodelijke verwonding, waarover we straks nog zullen spreken, had Harderwijk nog veel last van Vastenavondvieringen, van vermomming, die gemakkelijk de ongeregeldheden met een incignito bedekte en daar onuitroeibaar geliefd scheen te zijn.
Er waren mogelijkheden genoeg om straf op te lopen. Trouw en eerbiedig kerkbezoek was geboden, bijwonen van de begrafenissen der hoogleraren verplicht, eerbiedige en beleefde houding op college en op straat was gewenscht, fatsoenlijk en ordentelijk gedrag, een kleeding onderscheiden van militairen en zonder wapenen voorgeschreven, een student mocht 's avonds alleen uitgaan om behoorlijke redenen, voorzien van een lantaarn en met rustigen tred zonder onnoodige geluiden voort te brengen, hoorde te drinken met mate, mocht geen groote verteeringen maken of geld opnemen voor onnutte zaken, niet poffen bij burger, herbergier of winkelier, het was hem verboden om samen te spannen en oplopen te veroorzaken, anderen te tarten of uit te dagen, aan te vallen en verwonden, politiedienaren uit te jouwen en het leven zuur te maken, het was verboden zich met meerderen tegelijk naar de Rector te begeven, buiten de stad hazen en patrijzen te schieten, eerbare burgers en burgeressen lastig te vallen, hun vensters en luifels te beschadigen, op de banken in de academiekerk te staan en op de leuningen, te zitten, alsmede de gestoelten van burgemeesteren en andere gequalificeerde personen te bezetten. Ziedaar een bonte bloemlezing van hetgeen zoal aan het oordeel der hooggeleerden in het forum onderworpen kon worden en met deze voor ogen is het begrijpelijk, dat de jongelingschap niet altijd precies tussen deze geboden en verboden door wist te manoeuvreren en wel eens tegen de lamp liep om met meer of minder schade en schande zijn leventje toch weer op dezelfde wijze voort te zetten.
De straffen voor de diverse overtredingen verschilden sterk naargelang de omstandigheden, maar vermoedelijk niet minder al naargelang de stemming der hooggeleerden was: de vonnissen der academische vierscharen vertonen weinig lijn, meestal blijven zij ver beneden de norm, zodra de bekende vaderlijke goedheid doorbreekt. In 1623 besloot de Senaat te Franeker in een bui van boosheid en gestrengheid om ieder, die bij professoren ruiten stuk gooide, in de kerker op te sluiten totdat de schade vergoed was, om hem dan uit de lijst der studenten te schrappen en naar Leeuwarden op te zenden, maar van dit laatste kwam nooit iets en het eerste werd meestal omgezet in een geldboete. Harderwijk

157

besloot in 1667 de boete op het inslaan van ruiten te verhogen tot 500 gulden en op het stelen van hoenders tot 250 gulden (beide wandaden, die in het stille Harderwijk veel bedreven werden), met verbanning voor wie niet kon betalen; daartegenover werd de schuldige aan vechtpartij of duel meestal vergiffenis geschonken bij berouw en belofte van beterschap, en clementie betracht, zodra de beschuldigde beweerde in dronkenschap gehandeld te hebben!
De academische kerker, die zovelen tot tijdelijk verblijf heeft gediend, was overigens een plaats, waar men niet al te ongaarne vertoefde, integendeel, het ging er dikwijls lustig toe! Gewoonlijk was het een vertrek boven de woning van de pedel; te Leiden werd echter de ruimte onder het stadhuis gebruikt en Franeker had een wachtmeester als "opsiender der studenten", die de petulante jeugd in zijn eigen huis moest opsluiten. Te Groningen moest de Senaat de pedel in 1657 verbieden iemand tot de gekerkerden toe te laten en beval hem vooral op te letten, dat geen tabak, wijn of sterkedrank binnengesmokkeld werd. Misschien is het toen een paar jaar goed gegaan, het duurde echter niet lang, of het spelletje begon opnieuw. Vandaar het besluit van 1689: "Vermits door de studenten, bij de incarceratos gelaten wordende groote insolentien en ongeregeldheden werden gepleecht, soo voor het carcer als inzonderheydt in Curia academica, is verstaen ende de Pedelsche belast niemandt bij de incarceratos oyt meer te laten, ende tot dien eynde de deuren overalle sullen moeten toegehouden worden"!
Het was overal soortgelijk en nergens onaangenaam. Alleen in de winter werd het minder prettig, want om het brandgevaar werd wèl goed tegen het binnensmokkelen van kaarsen en vuur gewaakt en er werd evenmin gestookt als in de collegezalen. Wanneer het echter te koud werd, ontsloeg men eenvoudig de geïncarcereerde.
Gemoedelijkheid vierde hoogtij, zó zelfs dat een behoorlijke sluiting aan deuren te Groningen geen bezwaar was voor de bezoekers. In 1701 had de kerkerdeur een groot gat, in de loop der tijden door de delinquenten gemaakt, zodat het gemakkelijk was de conversatie met "buitenstaanders" gaande te houden en door hen meegebrachte delicatessen te aanvaarden. Voorbeelden van ontsnapping zijn er dan ook verschillende!
De promotor, die te Franeker de gevangenen moest bewaken, was een academiebeambte, die met vier assistenten de zorg had voor bewaking en aanhouding. Door hem won de Senaat de eerste inlichtingen in vóór de beklaagde in zijn woning bij de academie gelegen opgesloten werden verhoord. In artikel 42 der wetten werd nog alleen gesproken

158

van vigiles, waarmee waarschijnlijk stedelijke politie bedoeld is, zodat niet van de beginne af speciale academische politie heeft bestaan; wel is spoedig de behoefte daaraan gevoeld, want in 1588 werd Anthonius Banger, een sergeant of gecommitteerde wachtmeester, door Gedeputeerde Staten aangesteld "tot opsiender over die studenten des Universiteyts, omme bij soe verre yemant derzelver studenten tegens zijn Rector ofte anderen hem moedtwillich mochte dragen ofte een ongeregelth ofte ongetuijmich leeven leijden, hem in dier gevalle ten versoeke van de Rector sal laten gebruijcken". Deze man sloot lastposten op in zijn woning om omtrent hen de volgende morgen aan de Rector rapport uit te brengen en instructies te vragen; hij kon zo noodig hulp van assistenten inroepen. Reeds een jaar na zijn benoeming droeg deze sergeant de titel promotor, wellicht als spotnaam. Banger kreeg in 1602 zijn vier assistenten, wier taak het was rondes te lopen van 7 uur s avonds tot één uur 's nachts; maar op de duur moest die wachttijd verlengd worden tot twee uur, later tot drie uur!
Had Franeker nu steeds fatsoenlijk en betrouwbaar politiepersoneel gehad, -- of zoals Leiden deed, de schout en zijn dienaren het werk overgelaten -- dan was dit vijftal voldoende geweest om de orde te landhaven en was het in de kerker nooit zo luidruchtig toegegaan. Maar juist hiermee heeft de Senaat een goed deel van zijn prestige verspeeld, want veelal was er personeel, dat geen achting verdiende. Doorgaans moest er al evenzeer tegen de ordebewaarders opgetreden worden, als tegen de baldadige academiejeugd en meermalen lagen de dienders met de studenten onder één deken, waren zij laks in hun optreden of muntte de promotor uit in het ledigen van bierkruiken! Deze Franeker beambten zijn misschien de ergste in hun soort geweest, al hadden zij elders ook wel eens collega's, die voor een daalder de ogen dichtknepen, maar wat Bengt Ferrner in het dagboek van zijn reis door Nederland (1759) over de Utrechtsen schout vertelt, spant wel de kroon, want de Zweed noemt enkele voorbeelden van afpersing door dezen magistraat, waarbij het om bedragen van duizenden guldens ging. Het kwam daar voor, dat jongelui met een rijke pipa onder beschuldiging van ruiten ingooien e.d. zonder schijn of schaduw van bewijs tegen hen gevangen genomen en eerst na het betalen van een exhorbitant hogen losprijs vrijgelaten werden, waarna dan verdere vervolging achterwege bleef.
Met deze wetenschap omtrent beambten die voor orde en rust moesten zorgen en een herinnering aan hetgeen sommige professoren op het punt van slechte voorbeelden te zien gaven, zal de lezer zich

159

wel niet verwonderen, dat er menig kras en zelfs onfris staaltje van uitspattingen der studenten te vertellen ware. Aan ernstiger misdrijven zou heel wat op te sommen zijn en aan deze was de gewoonte om met degen of rapier gewapend uit te gaan tot zekere hoogte debet. De deftige burger uit vroeger eeuwen droeg een wapen als sieraad, hoewel dat 's avonds in de donkere straten niet geheel en al luxe was, de student deed in dit opzicht minstens even deftig, maar met zijn minder bezonnen jeugdige jaren gebruikte hij zijn wapen eerder dan de burger en hij leerde er mee om te gaan doordat immers iedere behoorlijke academiestad schermmeesters rijk was.
In de 16e en in de eerste helft der 17e eeuw ging het overal ruw toe, al meent iedere schrijver euphemistisch te mogen zeggen, dat de door hèm beschreven academie toch nog lang niet zo erg was als andere. De geest van ruwheid dier eeuwen werd overal gevonden, hoewel we, op gevaar af van zelf aan het zo juist geconstateerde euphemisme ons schuldig te maken, menen te mogen zeggen, dat het Nederlandse academieleven braaf was bij het Duitse vergeleken. Een Duitser schreef ook op het einde der 17e eeuw over Leiden: "Unterdessen gehen allhier nicht so viel Duell und nicitschlge vor, als auff der teutschen Academien, weil die Hoander kein gross wesen von der Ehrenzeichen machen, und nicht sonderlich empfindlich sich... Denn auch das die studiosi die Zeit wohl in acht nehmen, nicht sauffen, oder sich balgen..."
Aan iedere academie vielen evenwel vonnissen wegens min of meer gevaarlijke verwondingen, waarvan we voorbeelden te over zouden kunnen noemen en het is ook wel te verklaren, dat de jeugd tot buitensporigheden kwam, want na de strenge opvoeding thuis genoot zij plotseling alle vrijheid. Men leze er het eerste nummer van de Spectator der studenten (van 1774) op na, waar een oudere zedenmeester aan het woord is: "Deze worden in eenen ouderdom, waar in de driften het allermeest werken, aan zich zelf overgelaten. Zij springen uit de strengen van eene scholastieque overheersching in het losbandige academieleven ... In dezen staat begint een, die kort tevoren met stok en plak gedwongen, en geregeerdt werdt, anderen te regeren. Hij neemt een barsse stem, en een meesterachtig gelaat aan, en daar hij voor eenige weken nog op een dreigend gezigt van zynen Vader beefde, deelt hy nu, als Heer, zyne bevelen uit aan Hospes of Hospita, die dezelve met de hoed in de hand, of nygende, onder het uitspreken van een onderdanig, wat belieft mijn Heer? afwagten. Dit kittelt zyne eigenliefde; het heerschen streeld hem; de trotsheid komt boven; hy krygt moed,

160

Studentenvrijage
Naar een tekening van J. A. Willinga uit 1783 in het Album Amicorum van H. V. Sminia, in het bezit van het Provinciaal Fries Genootschap te Leeuwarden

Vermaning tegen onmatig eten en drinken met -- blijkbaar symbolisch bedoeld -- Harderwijk op de achtergrond
Naar een gravure van omstreeks 1650

Een Franeker student omstreeks 1700
Naar een steendruk in Mr. W. B. S. Boeles, Geschiedenis der Franeker academie, vervaardigd naar een afbeelding op het titelblad van De Franeker Los-Kop


om alles te ondernemen, behalven misschien datgeen waar voor hy te scheep komt; en dus vervalt hy dikwyls tot de ongehoordste buitensporigheden."
Overtredingen en vonnissen zouden in lange rij op te noemen zijn, maar wat voor zin heeft een opsomming? Liever vermelden we enkele bijzonderheden omtrent de houding der studenten tegenover de burgerij. We behoeven wel niet te zeggen, dat overal de burgers aan hun persoon en eigendommen zijn lastig gevallen, maar daarvan droeg ook wel eens de burgerij zelf de schuld, wanneer deze gebrek aan voorkomendheid toonde, 's nachts rondwandelende studenten naschreeuwde of praatjes verspreidde, waarin de studenteneer werd aangetast. Meestal echter waren niet de burgers de beleedigde partij!
Een curieus geval heeft Franeker gekend in 1717. Daar studeerde toen D. Koenig, een broer van de professor van dien naam en Zwitser van geboorte. Op college zou deze gezegd hebben, dat hij wel spion van de graaf van Saksen zou willen worden, dat Hollanders en Friezen canaille waren en hij blij was, wanneer de nieuwspapieren goede tijding over de koning van Frankrijk brachten; ja, het liefst zou hij alle Franekers aan de poort zien ophangen. De praatjes verbreidden zich in de stad en fama crescit eundo ! De Senaat onderzocht de verhalen en gaf Koenig hangende het onderzoek kamerarrest ten huize van zijn broer, die afwezig was. Voor deze woning nu schoolde het volk samen om de verdachte na te jouwen wanneer hij naar de academie ging ten einde verhoord te worden. Van het een kwam het ander, weldra werd de deur opengedrongen en stoof de tierende menigte naar binnen, waar de dienstmeid met moeite naar boven ontsnapte om Koenig voor het gevaar te waarschuwen. Deze posteerde zich met de degen in de hand voor zijn kamerdeur, "geresolveert te sterven", maar vrouwenlist vond iets beters en hij werd in een kast opgesloten, zodat het volk hem vergeefs zocht, tot op de zolder toe. Bij wijze van uitzondering kwam nu de promotor met zijn assistenten nog juist op tijd om hem in bescherming te nemen, terwijl ook enkele studenten zich naar boven werkten om hierin een handje te helpen. Met deze geleiders kwam Koenig veilig in de academie, hoewel hij onderweg van het razende publiek nog een paar vuistslagen te "incasseeren" kreeg en zijn pruik verloor. Te Harderwijk was de situatie zelfs zó, dat de herbergiers -- die het toch merendeels van de studenten moesten hebben -- over de onveiligheid klaagden. Prof. Bondam durfde 's avonds niet buiten komen, daar hij "in zijn japon sijnde, somtijds voor een student sou kunnen aangezien worden en dus van agteren een ongelukkige stoot krijgen, dewijl ver-

161

scheidene burgers langs de straat liepen om op de studenten te passen". Het is jammer, dat de magistraat nooit heeft ingezien, dat de oorzaak van al dit onheil lag in gebrek aan gelegenheid tot ontspanning, dat alle baldadigheden en wraaknemingen wel zouden verminderen, zodra voor beter tijdverdrijf werd gezorgd.
De Groningse Senaat waagde het in 1772, met soortgelijke belevenissen voor oogeri, de grootste herriemakers aan te duiden als lichtschuwe nachtvogels, die zich met slecht volk aan straatschenderij schuldig

Een kratsende student
Naar een gravure in Johannis de Brune, Emblemata of Sinnewerck, 1614.


maakten. Maar nauwelijks was dit aangeplakt, of daar had je weer de poppen aan 't dansen en de Rector kwam in een geheime vergadering aandragen met een brief, waarmee de Senaat geen raad wist. Het stuk was ondertekend met Vigintiviri libertatis patriae et praecipue studiosorum defendendae"1) en uitte de verontwaardiging der studenten over de gebezigde uitdrukkingen en de ten laste gelegde schanddaden, zij eisten intrekking van het edict binnen 24 uur of zij zouden zich zelf wel recht verschaffen en bedreigden de ratelwachts, die het hun te lastig maakten, met de dood! Curatoren gaven toen de radeloze Senaat

1) "De twintig, die de vrijheid van het vaderland en speciaal van de studenten beschermen".

162

den besten raad die er te geven was, nl. om zich nergens aan te storen.
Natúúrlijk waren het hier ook de ratelaars, die bedreigd werden, immers met alles, wat de overheid vertegenwoordigde, had de studentnachtrustverstoorder permanent ruzie en bij verschillende gelegenheden volgde vanzelf een gevecht als de politiedienaren burgers of hun goederen wilden beveiligen of wacht moesten houden voor de rectorale woning. "Kratsen" of "scrappen" met de degen op de stenen was het geluid, waarmee de "philistijnen" of nachtwakers werden uitgedaagd. Maar heel zelden konden de studenten met recht klagen over insulten en injuriën door ratelaars hun aangedaan en in dergelijke gevallen is het allerwaarschijnlijkst, dat de laatsten -- wanneer zij eens niet tegen een overmacht stonden -- de gelegenheid te baat namen om voor de eindeboze rij beleedigingen een keer iets terug te betalen.
Ietwat te gechargeerd om als gemiddelde te worden genomen, doch wel typerend voor roerige tijden en de meest losbandige typen, zegt Roemer in een Leidse klucht:
"Ha, broêrtjes! ik verlang al naar de nacht
Om aan de gang te raaken.
Ik hoor zo graag de ruiten kraaken.
Ik hoest reis in de heele wacht.
Geen stoepen kunnen my doen schrikken.
'k Zal wondren doen. Verdord! Zoón mothuis op te schrikken,
En al' de katten braaf wat schoppen onder 't gat,
En klappen voor de bek te geeven,
Dat heur het zweet om de ooren spat,
Ha! dat is 't recht studenten leeven.
Ha maat! die ribben van de stoepen plat te slaan,
Die pluggenleden braaf te smeeren,
Ik wou 'er, by myn keel, niet voor te bruiloft gaan."
Aan beide zijden was schuld: de studenten daagden de wacht opzettelijk of onbewust door hun manier van optreden uit en deze miste veelal de noodige tact om zich uit de impasse te redden met behoud van gezag. Wat eenzijdig gezien, doch in zich niet onjuist, geeft de passage in het tweede deel van de Hollandsche Spectator de situatie aldus weer: "Mijns oordeels, Heer Spectator, zouden hier minder baldadigheden en straatschenderijen door onze studerende jeugd gepleegt worden, zonder de zo genaemde stoepjes of soldaten, expres gehuurd om de zelven te weren . . . 't Gansche ligchaam der studenten is bezield met een almeene haat tegen de soldaten, die zy als haar natuurlyke vyanden

163

aanzien, en die afkeer is geschraagd door de grootste veragting door levendige en algemeene haat tegen de studenten tot in het diepst van 't gemoed gevestigt, en dezelve is ondersteund door de natuurlijke nydigheid waar mede het janhagel omtrent ryke en fatzoenlijke luiden is aangedaan. De laatsten, hoewel het hun pligt en gewoonte is verdedigenderwyze te vegten, myden daar van niet altijd de occasie met een behoorlyke omzigtigheid, en leggen zomtyds wel eens lagen aan de losse ongebondenheid van hunne tegenpartyders. De andere zoeken, zodra als'er wat wyn in 't hooft is, alle mogelyke middelen om hunnen vyanden met voordeel aan te tasten". Zo was het en er werd aan de Vaderlandse academiën zo veel en zo vaak gevochten, dat de Nederlandsche Spectator een hoogeschool een uitnemende werkplaats voor aanstaande krijgsluiden kon noemen.
De 17e-eeuwse student was wat erg strijdlustig en liet zich niet gemakkelijk iets gezeggen; en typerend voor zijn mentaliteit is een lied, dat toen veel gezongen werd:
"Die gheen wijn of cruyn wil smaken,
Niet gaen suypen tot het braken,
Met gheen stoep of wacht kan vechten,
Spot met forums ende rechten,
Burgers niet durft vallen aen,
Met geen blanck rappier te slaen,
Is de naem student niet waert,
Deught maer voor d'Oostindie vaert."
Daarentegen zong de zwieriger deftiger 18e eeuw, die meer aan vormen hechtte:
"Die niet uit en hangt de breeden,
Zich niet kruinigh aen kan kleeden,
Die het kaertspel niet verstaet,
Deftig niet spasieren gaet,
Met geen juffers weet te mallen,
Op zijn frans en duits te kallen,
Met geen degen stoot pareert,
Vedel noch klavier hanteert,
Kome niet in onze kringen
Om het bibite te zingen."
Te Utrecht vinden wij van het begin af aan minder heftigheid dan elders, waaraan de strengere beoordeeling door de gewone rechtbank wel

164

niet vreemd geweest zal zijn. Desgevraagd verklaarde de Utrechtse Senaat dan ook in de Fransen tijd, dat hij zich wel bevond bij de bestaande situatie en geen verlangen naar eigen rechtspraak kende. Eveneens was men te Harderwijk van meening -- blijkens een schrijven aan de agent van Nationale Opvoeding Van der Palm in 1799 -- dat het academiegerecht wel eenige voordelen, doch grooter nadelen had en het beter was althans tegenover meerderjarigen de volle gerechtigheid te doen gelden, wat preventief zou werken. Daartegenover staat weer het oordeel van Siegenbeek, die als hoogleraar Leiden met en zonder forum heeft gekend en van meening was, dat de voordelen rijkelijk tegen de nadelen opwogen.
De Utrechtse Vroedschap schreef in 1799 -- tevreden over de gang van zaken: "het heugt ons niet, dat hier een student uit hoofde van wangedrag voor de burgerlijken rechter is geroepen", waarmee zij overigens bewees, dat haar geheugen niet zeer ver terug reikte, want ook voor deze stad zouden we verschillende gevallen kunnen opnoemen, dit het tegendeel bewijzen. Wel moet haar volop toegegeven worden, dat het aantal misdrijven van ernstiger aard daar veel geringer was dan elders, dat de degen er niet zo spoedig uit de schede kwam, wat echter niet wegneemt, dat zelfs de Bernardiners (theologen met een beurs) er nog al eens gestraft moesten worden met intrekking van hun stipendium. Er is van Utrecht ook nog wel wat te vermelden -- het zou wel wonderlijk zijn als dat niet het geval was -- maar er zijn daar minder gegevens om een beeld van ongebondenheid te boetseren dan elders en meer die op degelijke studie wijzen. Brave zonen van brave ouders werden dan ook wel bij voorkeur daarheen gezonden en de Senaat was heel tevreden met de situatie, die haar van het drukke, ondankbare en somtijds zelfs gevaarlijke werk der rechtspraak vrijliet.
Toch was ook te Utrecht niet alles even zoet en braaf, want meermalen werd er in de 18e eeuw over geklaagd, dat er slecht gestudeerd werd en de studenten koffiehuizen bezochten, welke bekend stonden als werfplaatsen voor beruchte huizen. Ook de rijtoertjes waren dikwijls niet van onschuldigen aard, zoals blijkt uit de dichtsels in de Gemengelde Parnas-loof, en als de studenten uit Utrecht naar Zuilen of Maarssen reden, was gemeenlijk bezoek aan dames het doel van hun tocht. De schrijver van de Spectator der studenten merkte terecht op, dat vrouwenogen magneten waren, tegen welke weinigen weerstand boden: "De studenten worden op het sterkst door de Vrouwelijke zeilsteenen aangehaald: doch deze Heeren schynen van een zeer onstandvastig naturel te zyn; want zelden wordt 'er een zo getrokken, dat 'er eene

165

duurzame vereeniging het gevolg van wordt". Als we hem kunnen geboven, waren het toneelspeelstertjes en luchtig levende burgeresjes, die zich met schitterogen en rougewangen het meest tot object der wisselende liefde wisten te maken; in zijn beeldspraak gaat de schrijver verder en spreekt van "zeilsteenen", die "hun yzer naar zich trekken, niet om het yzer zelf, maar om eenige andere metalen waarmede hetzelve geimpraegneerd is, het goud en zilver namentlijk; dit trekken zy somtijds zo schoon uit het yzer, dat 'er niets in overblijft, waarna zy het zelve loslaaten, en niet eerder wederom aanhalen dan na dat 'er op nieu gezegde metalen in verscholen zyn". En na cie lusten de last: "verscheiden van dese magneten hebben de kwaadaartige hoedanigheid, dat zy het yzer' 't geen zy aantrekken, voor eenigen tijd, en zelfs dikwylen voor altyd, doen roesten". Typen van dat soort worden hier en daar beschreven, maar in minder bloemrijke taal, reden om geen verdere citaten op te nemen; van hen werd de chirurgijn, specialiteit in het behandelen van "galante ziekten" opgedaan bij het "schilderijen kijken" op een bovenkamer, een rijk man.
Op het eerste gezicht is het merkwaardig, dat in de stukken zo dikwijls theologanten onder de jongelieden met ongewenschte mores voorkomen. Helaas moest er over geklaagd worden, en de procedures geven er de reëele gronden voor, dat men zich met hen niet steeds in goed gezelschap bevond. Jan de Brune, de schrijver van "Emblemata of Sinnewerck", zegt reeds in 1624 van hen, dat "die even de roervincken van zulcke schroevery en straetschendinghe bevonden werden"' bursalen zijn "houd-studenten, quade teerrenten". Tekenend is het, hoe meer beschaafde jongelui een afkeer hadden van de theologische studie, nu niet meer als vroeger om gering aanzien en lage bezoldiging van het predikantsambt, maar wijl in die faculteit zoveel onbehouwen typen voorkwamen zonder beschaving, door professores rurales, drilmeesters op het platteland, in de kortst mogelijken tijd voorbereid om met een der vele beurzen begiftigd te worden. Het beurzenstelsel haalde -- we wezen er reeds eerder op -- zonen uit de lagere standen naar de academie, waar zij in het ongewone vrije leven alle maat en zelfbeheer sching verloren om later tot plompe stijfheid om te slaan, als zij na 'n onbetekenend examen naar een vette standplaats dongen.
Uiteraard was drankmisbruik de grond voor vele misbruiken en oorzaak van tallooze wandaden. Menig glas werd geledigd als de dorst opkwam na het zingen van een lied als het volgende:
"Sunt studiosorum mores,
Men zuipt, men raast, men klinkt

166

Acquirunt hic honores,
Die 't meesten zwelgt en drinkt."
Zodra het woord in de daad was omgezet en dus de wijsheid in de kan, begon het lieve leven. 't Was mode om de branie uit te hangen, lef te tonen en zich aan niets en niemand te storen, als dollen te keer te gaan om er dan de volgende dag zich op te beroemen, zoals een Leids student in een klucht van 1717 tot zijn hospes zeide:
"Verdord! we hadden van de nacht wêer zulken pret.
Daar 's niet een glaasje, waar we gingen, heel gebleeven.
Ho kaereltje i we maakten zulken leeven.
Voor myn part, broertje lief, 'k verklaar jou op men' trouw,
Ik was zo vol, als een kartouw."
Flagrante voorbeelden van de gevolgen van een dergelijke levenshouding kan Franeker vooral geven; de hoogeschool aldaar maakt wel de indruk een drinkacademie te zijn geweest, zoals Utrecht de rijacademie werd en Groningen de plaats, waar voor de professoren het minste respect bestond. En weer moeten we er dan aan herinneren, dat Franeker de stad was met de geringste gelegenheid tot ontspanning en nog ná het midden der Gouden Eeuw goed voorzien van nationale conventiculen, welke de Staten van Friesland o.a. in een plakkaat van 1651 in direct verband stelden met brasserijen, die vanzelf op straat op rumoer en vechtpartijen uitliepen. Daar bleven zweetkamertjes en partijen lang in gebruik, wat o.m. blijkt uit een besluit van 1703, waarbij de professoren overeenkwamen, die niet meer te bezoeken, omdat zij ze niet konden goedkeuren. Zelfs onder de doctorale examens zaten soms studenten te zwelgen in de woning van de pedel, hoewel deze niets anders dan koffie mocht schenken aan de wachtende vrienden, en op het laatst der 18e eeuw nog liet de Senaat onder promotiemaaltijden met verdubbelde wachten waken.
Zeiden we boven, dat drankmisbruik de oorzaak was van vele misbruiken en wandaden, beter was misschien nog geweest te zeggen, dat zij voor verreweg het grootste gedeelte hun oorzaak vonden in een euvel, waartegen geen kruid gewassen bleek, dat der gezamenlijke drinkgelagen, de bron van twisten en vechtpartijen, die de Senaten steen en been deden klagen over het vele werk, dat zij dientengevolge moesten verzetten. Zo zegt de Groningse Senaat in 1619, dat "ons dagelix onderscheedlike clachte voorkomen, van vele olde biergelagen en door eenige studenten angelecht, streckende niet allene tot schade ende verhinderinge van derselven studien, dan oock tot onse dagelickse moyte".

167

Er werd nl. zo hier als elders veel gepoft en na herhaaldelijk vergeefs de nota te hebben gepresenteerd, viel de waard de Senaat lastig om de opgelopen bedragen op te eisen. Het forum besloot toen zich deze zaken eenigszins van de hals te schuiven met behulp van een maatregel, die tegelijk de herbergiers een prikkel moest zijn minder mateloos te schenken: de Senaat wilde niet meer horen van een biergelag tot meer dan een rijksdaalder en een wijnpartij boven twee rijksdaalders.
Misschien had meedogenloos streng aanpakken de schrik er in kunnen brengen, maar juist dit deed men zelden, want zo zware straffen als het Leeuwarder Hof sprak een forum academicum slechts bij uitzondering uit, daar waren hooge geldboeten en relegatie wel het ergste. In hoeverre het eerste de veroordeelde trof, valt niet te beoordelen, omdat we het gewicht van zijn geldbuidel en de toeschietelijkheid van de heer papa niet kennen en het laatste was eigenlijk niet als een ernstige straf te beschouwen, omdat de gerelegeerde zich steeds weer aan een willekeurige andere universiteit kon laten inschrijven; het kostte hem dus reisgeld en de tijd noodig om zich op de colleges van nieuwe proffen in te stellen. Relegatie vinden we gewoonlijk toegepast op belhamels in oproeren, zoals we vroeger reeds zagen en verder bijv. te Leiden wegens duelleren. Verbanning was de straf voor het type, dat in de Spectator schreef: "Het koffyhuis was des morgens, de kolfbaan na de middag, of de kamer van een nyver vriend des avonds, en het thuis van het een of ander aartig en inschikkelyk meisje des nagts mijn gewoon verblijf. Het spel, de fles, de paerden en de vrouwen waren de voornaamste onderwerpen van myne bezigheden. Glazen in te slaan, banken en luiffels af te breken, schellen van de deuren te draijen, en met de wachts te schermutselen was myn grootste vermaak. Veelmalen wederom heb ik my genoodzaakt gezien, myn heil in de vlucht te zoeken, en driemaal ben ik als prisonnier de guerre naar het cachot gebragt. Zulk een doorluchtige studietyd is door eene relegatie besloten; en ter naauwernood heb ik op eene kleene Hoogeschool, door middel van myn geld, en de hulp van anderen, de naam van Meester gekregen".
Processen wegens duel komen uiteraard voor zolang het dragen van wapenen gewoonte was, doch in tegenstelling met de gewoonte aan Duitse universiteiten was het hier niet gebruikelijk geschonden eer steeds met de wapenen uit te vechten. De Nederlandse student nam liever ter plaatse wraak in een spontane knokpartij, slechts zelden. had de uitdaging plaats mondeling door secondanten of door een "ce-

168

dultie", als de heftigheid bedwongen werd; gewoonlijk riep de beleedigde student zelf zijn tegenstander ten strijde op met de woorden "Du bist een hondsvot, ga met my na de walle". Het is echter wel zeker, dat duelleren meer is voorgekomen dan in de Acta staat aangetekend en de gevallen zonder ernstige verwonding niet vervolgd werden, tenzij een der partijen een aanklacht indiende wegens dwang tot vechten. Niet voor niets zal de Groningse Senaat in 1671 een edict hebben uitgevaardigd tegen duelleren, zoals ook de Staten van Holland in 1641 deden, met als sancties verlies van privilegiën, kerkerstraf op water en brood en verbanning (ook voor de secondanten).
Waar de hooggeleerden zelf recht spraken, waren dus de vonnissen het zachtst, maar in de 18e eeuw bereikte de vergevingsgezindheid wel het toppunt, zó zelfs, dat het consileum abeundi, de wijze raad om maar heen te gaan, de verbanning ging vervangen. Dit was een straf, die eigenlijk niet meer dan een advies aan de ouders betekende omtrent zoons, die zich niet aan de regels voor inwendige tucht hielden, niet voor studenten, wier misdaad voor het gerecht kwam, maar voor nalatigheid in het college lopen, verwaarloozing der studie, te veel bezoeken van vermakelijkheden -- op zichzelf desnoods onschuldig, maar niet geschikt om het werk te doen vorderen -- voor neiging tot geld verspillen en ongeregeld gedrag, kortom een advies aan ouders, wier zoons het doel, waarvoor zij kwamen, geheel uit het oog verloren, naar ongebondenheid en losbandigheid neigden en beter onder regelmatig toezicht in een vaste functie konden arbeiden. Een dergelijke raad kon iedere Rector geven en elk verstandig ouderpaar zou daarvan gebruik maken. Het is merkwaardig om te zien, hoe zulk een advies hun bij vonnis werd gegeven, een uiting van het summum van zachtheid, dat de veroordeelde voor elke schande spaarde, ook voor de verdiende. Zo was er te Groningen in 1760 een theoloog, die 's nachts in een kroeg te veel jenever had gedronken en daarop in een kloppartij met een pistool dreigde, het geval besloot met te beloven al wat hij had stuk geslagen te zullen betalen en verder de waard en zijn vrouw uitnoodigde om te komen luisteren, wanneer hij in de academiekerk zou prediken. De Senaat besloot "gezien hebbende zijne verregaande onbeschaamdheyd en insolentie en genoegsame kennisse hebbende van veele en enorme ondeugden en feitelijkheden, zowel van zijn kwaad exempel voor de overige cives academici", hem drie dagen in de kerker op te sluiten en daarbij het consilium abeundi te geven.
Hoe iemands naam "op een politique wijze" uit het Album verwijderd kon worden, toonde Franeker. Omtrent een student Stephanus

169

Bertha vond de Senaat in 1773 goed zijn inschrijving "wegens ongesteldheid in sijn hersenen en daardoor onbequaamheit tot de studien uit het album academicum te eraderen". Twintig jaar later onderging een ander hetzelfde lot wegens zijn onbekwaamheid en slecht gedrag.
Zo van het gezichtpunt der Senaten en rechtbanken bekeken, gaf het uitbundige studentenleven dus nogal eenige zorgen om de levenslust binnen de perken te houden. De andere partij maakte zich die zorgen niet en leefde er lustig op los, getuige een strophe van een Utrechts studentenlied uit de achttiende eeuw:
"Wij Utregtze studenten,
Wij leven al zo vrij,
Wij leven op ons renten,
Wij zijn van zorgen vrij,
Wat zou ons konnen deeren
Daar ons geen zorg en kweld,
Wij zijn Heeren en verteeren
Al ons geld."
Bij tijd en wijle maken wij natuurlijk kennis met voorvallen, die wij als echte studentengrappen kunnen beschouwen. Nu eens werd aan een dienstmaagd op straat een fles wijn of 'n gebraden harst (lendestuk) ontroofd, dan werd 's nachts een sleperspaard naar het andere einde der stad gebracht, zodat de eigenaar des morgens vergeefs het weiland en de omgeving rondstaarde. Te Utrecht werd eens een dood kalf bij een slager weggehaald en bij een lid van de Vroedschap aan de deur opgehangen, wat blijkens het proces-verbaal bij het aanbreken van de dag aanleiding gaf tot veel commentaar van de dienstboden in de buurt. Minder kies handelden de Leidenaars tegenover prof. Spanheim, die niet in de gunst stond als heftig tegenstander van Descartes èn als Rector zware boeten had opgelegd en het geld samen met de schout opgestreken. Volgens gebruik had hij bij het overlijden van zijn vrouw zijn wapen boven de deur opgehangen; een paar wraakzuchtige studenten namen het weg en hingen daarvoor in de plaats een zwart bord met de woorden "datur vacuum" 1)· Te Franeker werd in 1781 een student gestraft, die bij een apotheker hevig aan de schel trok en daarna zijn degen vertoonde, terwijl een ander vonnis viel wegens het maken van verzen op drie oude vrijsters. Te Harderwijk vonden studenten het aardig om een nachtwacht extra te laten klappen ter ere van de Prins van Oranje.

1) "er is 'n plaatsje vrij".

170

Een goede mop hebben de Groningers uitgehaald met een eerzuchtig Leids geleerde, die zich een professoraat waardig achtte. In een grootmoedige bui besloten eenige studenten hem het gedroomde geluk, een plaats op de catheder te mogen innemen, te gunnen en boden de miskende grootheid een beroep als hoogleraar in de plaats van de zogenaamd overleden professor Schroeder aan. In zijn ijdelheid gestreeld kon de quasi-benoemde zijn vrienden niet geloven, die hem zeiden dat Schroeder nog in de beste gezondheid doceerde, en schreef een schoon gestileerden brief naar Groningen, waarin hij vriendelijk verzocht het schrijven te bevestigen, daar een zijner vrienden zo onhebbelijk was geweest de kostbare brief te verliezen, alvorens de inhoud hem geheel duidelijk was geworden. Het antwoord op dezen langen schonen brief zal de eerzuchtige wel diep teleur gesteld hebben!
Een laatste grap uit Groningen willen we niet onvermeld laten. In 1814 werd het tweede eeuwfeest gevierd en moest een gedenkpenning als eeuwigdurend aandenken hieraan geslagen worden. De onderhandelingen met de medailleur sprongen af op de te hooge kosten en dus werd geen bestelling gedaan, maar hierover waren de studenten niet te spreken, die liever iets bezuinigd zagen op officiële maaltijden en dergelijke. Nu hadden deze studenten niet over geld, maar wel over vernuft te beschikken en in een geestig brein kwam het plan op een parodie op de in rook vervlogen verwachting te leveren. Zij lieten penningen maken van papier, dat in tijden van nood toch wel meer munten had vervangen, met als randschrift "dummodo monumentum adsit"1). De Heren kregen nog niet eens gelegenheid om boos te worden over deze grap, want de Prins van Oranje werd het eerste exemplaar aangeboden en hij aanvaardde het, waardoor ook de autoriteiten gedwongen waren de verrassing alleraardigst te vinden en de mop ten volle geslaagd mocht heten.

1) "Dit blijve ter gedachtenis".

171

SPORT, VERMAAK EN FEEST
Over het algemeen is door stedelijke regeeringen weinig gedaan om de academiejeugd ontspanning te verschaffen. Wanneer wij herbergen en bierhuizen niet meerekenen, was er ten tijde van de stichting der universiteiten nagenoeg geen gelegenheid tot vertreding en vandaar hier en daar een poging om althans iets te doen, niet zozeer uit psychologische overwegingen als wel om studiosi met gevulden buidel aan concurrerende steden te ontfutselen. Te Utrecht zorgde de Vroedschap reeds in 1637 voor een maliebaan, waar verschillende spelen beoefend konden worden, speciaal het maliënspel of paille-maille. Dit werd gespeeld met een lange taaie stok met fluwelen handvat en onderaan een gebogen verbreeding met ijzer beslagen. Met deze malie sloeg de speler de bal voort en het ging er om hem met zo min mogelijk slagen van het begin der baan tot aan het einde te brengen. Dit spel heeft zich ontwikkeld tot het ons bekende golf en het reeds in de Gouden Eeuw bekende kolven was vrijwel hetzelfde: bij dit laatste werd de bal van het tuitje naar een paal aan de overzijde gewerkt, welke geraakt moest worden. De malies werden in het maliehuis bewaard en de bewaarder wist zich langzamerhand tot kastelein van een wijnhuis op te werken, waardoor het "Maliehuis" na verloop van tijd tot een studentensociëteit werd. In 1811 werden de schuttingen weggehaald en is de Maliebaan tot een publieke wandelplaats ingericht.
Te Franeker treffen we reeds in 1632 een kaatsbaan aan, waar veel studenten kwamen. Op het einde der 18e eeuw diende het klein-Botniahuis, tegenover het stadhuis, waar gelegenheid was tot kolven, biljarten, kaarten, dammen, schaken en trocadillespel, als koffiehuis en gewilde ontspanningsplaats, geleid door "den weleerwaarden en zeergeleerden heer A. Mulder, zielbezorger van de beurzen der heeren studenten binnen Franeker", zoals de kastelein bij een der inscripties in zijn album betiteld werd. Voor het overige noemt een Franeker student als middelen om zijn dagen om hals te brengen "banketeeren, eeten, drinken, fatoetiën1), piketten, tiktakken, verkeeren; en alzulke exercitiën, die de

1) Va-tout, een spel, waarbij de speler al het vóór hem liggende geld inzette.

172

studenten gewoon zijn te doen.... Vechten, kratsen I) of slapen". Tenslotte ging men van Franeker uit nu en dan met de jaagschuit naar de Leeuwarder schouwburg. Leiden had evenals Utrecht een paille-maillebaan buiten de poorten, welke daar door de academie werd onderhouden en waarheen de studenten 's middags trokken, wanneer zij tenminste niet naar een van de vele biervaantjes gingen. Ook werden hier nogal eens tochtjes te paard door de omgeving gemaakt, ofwel uitstapjes al spelevarend naar de Valkenburgse markt, naar Katwijk of Rijnsburg.
Te Utrecht werd in 1641 een vaste piqueur aangesteld, Christoffel Candelaer, die van de stad eenig subsidie ontving met vrij gebruik van het Magdalena-klooster. De stad kreeg in 1705 in de Achterklarenbrug een academische rijschool, welke evenwel aanvankelijk niet druk bezocht werd. De oorzaak daarvan zocht men in het ontbreken van een professor juris publici, reden waarom minder studenten in de rechten aankwamen, die vooral de ruiters moesten leveren. Daartegenover stond, dat er toch genoeg Duitse studenten "soo Barons als andere" waren, die wel de middelen bezaten, te oordelen naar de gouverneurs en knechts, die hen vergezelden. De ware oorzaak dat zo weinigen leerden rijden werd toen in de manege zelf gezocht, maar toch ging het met de rijschool beter, toen er in 1708 een nieuwe hoogleraar in de rechten bij kwam en een twintigtal jaren floreerden nu de zaken, om dan weer achteruit te gaan.
De eerste rijdermeester was volgens een instructie van 10 October 1704 verplicht op eigen kosten twintig goede paarden te onderhouden en gehouden vijf dagen per week zijn scholieren te instrueren in het "rijden met de lancie, de ring te lopen, ende in alle de verdere exercitien". Aan de rijschool was tevens gelegenheid om schermen te leren, ook de afbeelding van de Leidse rij- en schermschool laat deze combinatie zien en art. 2 van de Utrechtse instructie voor de rijdermeester van 1705 toont hetzelfde: "Deselve sal oock verplicht zijn van hem te voorzien ende tot sijnen koste te onder houden een goed en bequaam mathematicus, schermmeester, voltigeer- ende dans-meester, als een meester om militaire exercitie, volgens d'ordre van de staat, te leeren met de snaphaan ende pieck, etc." Zoveel functionarissen als hier genoemd staan, zal de rijschool wel nooit gehad hebben; vermoedelijk was de rijdermeester tegelijk schermmeester enz. en in die functie was hij o.a. verplicht tweemaal per week de scholieren te laten exerceren, "de pistool op malkanderen te lossen ende met de degen te keer te gaan".
Ook was er gelegenheid in deze school ongemeubileerde kamers te

1) Met de degen over de stenen schrapen om de wacht uit te dagen.

173

betrekken. Een student betaalde dan voor de kost, inwoning èn lessen in rijden, schermen, dansen, exerceren, schieten, enz. duizend gulden; een student met hofmeester 1300 en verder voor iederen knecht nog 200 gulden. Externen telden voor lessen in alle vakken acht pistolen (á 10 gulden) neer voor de eerste maand, vier voor elke volgende; voor een deel der vakken naar verhouding. Daarbij kwam nog een pistool

Scherm- en rijschool te Leiden in de 17e eeuw
Naar een gravure door J. C. Visscher


voor optuiging van het paard en één, wanneer voor de eerste maal de stijgbeugels werden gepresenteerd. Schermmeesters bleven er ook na de opheffing der school in 1729 en zijn er vrijwel van het begin af doorlopend in de academiesteden geweest; te Utrecht ontmoeten we in 1638 de eersten, die de refter van het Magdalena-klooster mocht gebruiken, te Franeker wordt er officieel een in 1611 genoemd, terwijl de Leidse afbeelding toont, hoe druk daar het schermen in de 17e eeuw werd beoefend.

174

Geschermd werd er veel in die tijden, toen het gewoonte was om nooit zonder degen of rapier in het openbaar te verschijnen, zodat elk student -- de bursaal wegens het verbod uitgezonderd -- gewend was aan het gebruik van wapenen. Weliswaar misbruikte hij ze nu en dan bij straatgevechten, maar in geval van nood stelde hij ook zijn krachten in dienst van het land, dat dan dus partij trok van zijn geoefendheid.
In 1665, bij het dreigende beleg van Groningen door de bisschop van Munster, boden de studenten zich spontaan als vrijwilligers aan en vormden een afzonderlijke compagnie. Helaas vertrouwden de professoren hun ijver niet erg; zij wilden zelf een oogje in het zeil houden en eiken nacht trok één hunner mee op wacht. De Senaat stelde een uitvoerig reglement voor hen op, dat zeer vaderlijk was, maar moeilijk meer schoolmeesterachtig in elkaar gezet had kunnen worden. Er stond o.a. in, dat de studenten op de wacht matig moesten zijn, dat niemand er in staat van dronkenschap mocht komen of wijn mocht meebrengen; roken, kaarten en spelen was verboden; met eerlijke, fatsoenlijke en beschaafde gesprekken moesten de wachters hun tijd korten, zoals het behoorlijken jongelieden past. Vooral mochten zij niet in het openbaar op straat eten, drinken of roken, want dat zou de naam der academie schaden. Niemand moest na het invallen der duisternis schieten, op de trommel slaan, de degen trekken, of ander lawaai maken, en het kruit op landskosten verstrekt mocht in geen geval onnoodig verschoten worden ter ere van voorbijgangers en ook vooral niet om het schoone geslacht aan het schrikken te maken!
Dit zijn eenige punten uit het uitvoerige reglement en wanneer deze werkelijk op ervaring hebben berust, moet er heel wat aan de mentaliteit der studenten-vrijwilligers ontbroken hebben. Ten dele herinneren de voorschriften aan die voor een doodgewone dorpsnachtwacht, voor het overige zijn ze ingegeven door een benepen zucht om vooral alles te verbieden, wat jeugdige overmoed met eenige mogelijkheid zou kunnen uithalen. Een geschiedschrijver der Groningse hoogeschool zegt er dan ook het volgende van: "De professoren schenen geen begrip te hebben, hoe de jeugd, die vol geestdrift was, kon of moest behandeld worden; al wat zij wenschten, was die jeugd zoet en godzalig te houden -- de professor-katechiseermeester op de wacht kon daartoe meêwerken -- en te zorgen, dat toch de macht en het aanzien van de Senaat geen gevaar liep. Soldaten, verdedigers van 't Vaderland, zouden voor de plak des schoolmeesters terecht staan!". Maar toch schijnen de voorschriften uit het reglement niet overbodig geweest te zijn, want

175

medio November werden de geweren der vrijwilligerscompagnie ingeruild tegen pieken. Waarschijnlijk werd er dus toch te veel op los gepaft.
Tot een belegering van de stad is het niet gekomen, zodat de studenten niet meer te doen kregen dan het betrekken van de wacht, wat hun z66 goed beviel, dat een vermindering der bewaking per 21 October op hun verzoek niet doorging. Maar acht dagen later werd 't toch doorgezet, omdat er moeilijkheden kwamen, aangezien de discipline in de compagnie schromelijk verslapte, zoals bleek uit tal van voorvallen, die nu niet bepaald in overeenstemming met de krijgstucht genoemd kunnen worden. Zo hadden de vrijwilligers op een nacht oneenigheid met een vaandrig van een andere afdeeling, en tegelijk werd de Senaat medegedeeld, dat een van hen de wacht hinderde en zelfs de lanspassaat eerst op de degen en daarna op het pistool had uitgedaagd. Een anderen keer liet een der studenten zich smalend uit over de kapitein en zei, dat hij hem een pak slaag zou geven, zodra hij hem zag. Wel scheen hij al gauw het onbekookte van zijn optreden in te zien, want het duurde niet lang of hij verontschuldigde zich voor de Senaat en bood de officier excuus aan.
Het begon dus hoog tijd te worden, dat de vrijwilligers weer college gingen lopen. Deze hadden intussen stil gestaan, want de meeste professoren voelden er niet voor overdag lessen te geven en dan 's nachts nog mee op wacht te gaan. Stuk voor stuk kregen zij er genoeg van en 17 November besloot de gehele Senaat zich van de wacht af te maken, wat heel wel mogelijk was, omdat de magistraat ook niet meer optrok. Den 7en December eindelijk kwam het besluit, waarbij de studentencompagnie ontbonden werd, die nog eens voor het laatst opkwam om van de eed te worden ontslagen en de wapenen af te leggen. De professoren juichten dit besluit ten zeerste toe, want hiermee kwam een einde aan het gevaar, dat de jongelui door krijgsrumoer zouden verruwen of door lediggang tot baldadigheden zouden komen.
Het rampjaar 1672 gaf de studenten volop gelegenheid om hun vaderlandsliefde en bedrevenheid te tonen, hoewel zij die niet overal hebben aangegrepen. Te Harderwijk stond er weinig anders te doen dan te vluchten, te Franeker waren de professoren hun in opoffering de baas: dezen stelden zich vrijwillig beschikbaar voor het betrekken der wacht en deelden, ondanks hun privileges, de lasten daarvan gelijkelijk met andere burgers, en de Senaat betaalde wekelijks mee aan het onderhoud der uitgetrokken compagnie Franeker vrijwilligers. De twaalf hoogleraren wezen bij loting maandelijks vier uit hun midden aan, toen overal de derde man werd opgeroepen en droegen gezamenlijk

176

De Utrechtse Maliebaan voor de studenten omstreeks 1715
Naar een gravure van I. van Vianen

Cavalcade der Utrechtse studenten ter ere van hen, die bij het 150-jarig bestaan der hoogeschool in 1786 more maiorum gepromoveerd zijn
Naar een gravure van D. J. Muller


de kosten der militaire lasten. De studenten sloegen geen schitterend figuur: zij werden op hun verzoek vrijgesteld; als motieven voerden zij aan dat zij geprivilegieerde personen waren, gering in aantal, niet gewend om met de wapenen om te gaan en niet in het bezit van geweren, terwijl ook de magistraat niet bij machte was hun die te verschaffen.
De Leidse academiejeugd betoonde meer moed. Toen de Fransen bij Woerden stonden, boden de studenten aan te helpen om de stad te verdedigen en rust en orde binnen de muren te handhaven. Het aanbod werd aanvaard, de vrijwilligers werden bewapend en tot een compagine vereenigd. Zij kregen een eigen vaandel van oranjedoek, waarop een Pallas met de uil aan haar voeten, een schild met Medusakop en in de linkerhand een banier met roode sleutels en de spreuk Tuta est aegide Pallas; in de hoeken waren vergulde oranjetakken aangebracht. Over deze compagnie voerde de hoogleraar in de wiskunde Melder het commando als hopman, een lector in de scheikunde werd luitenant en een student vaandeldrager. In uniformen van oranje met goud trokken de vrijwilligers dagelijks met vaan en trom door de stad, waarna een derde deel van hen de wacht betrok. Daar hebben zij een eigenaardig voorval beleefd. Op zekeren dag trok er een groep ultra-Oranje-gezinde volksvrouwen door de stad met een biervat als trommel en schorten aan bezemstelen als vaandels. Onder meer marcheerden zij naar het wachthuis der studenten om te zien of de compagnie wel aan alle eisen voldeed en vooral of zij het wapen van de Prins voerde. Nu was juist dat vergeten bij alle academiesymboliek op het oranjedoek en dies begon de troep aldra een dreigende houding aan te nemen. De vaandrig bleek echter diplomatiek genoeg om de situatie te redden en de furiën volop tevreden te stellen. Hij vertelde, dat de studenten als goede vaderlanders niet alleen het wapen van de Prins hadden overgenomen, maar zelfs diens portret ten voeten uit met schild en banier; zelfs de valk, waarmee hij gewoonlijk op jacht ging, was niet vergeten! Daarmee liep het voorval zonder ongelukken af, doch veiligheidshalve werd toch een prinselijk wapen in de hoek geborduurd!
De luitenant kreeg spoedig genoeg van het soldaatje-spelen en heeft weldra zijn scheikundeboeken weer opgezocht, de geleerde hopman ruilde de studentenwacht voor een soldatenvendel; de studenten zelf hebben zes maanden dienst gedaan. In October 1673 werden zij daarvoor beloond met een lofrede door de secretaris der stad in het auditorium theologicum, uitgesproken in Latijnse verzen, en met een zilveren gedenkpenning.

177

Te Groningen was in 1672 meer ernst noodig dan zeven jaar tevoren. Den 9den Juli stond het Munsters-Keulse leger voor de poorten en begon het beleg. Er lag niet meer dan 1200 man garnizoen, dat echter getrouw door de gehele weerbare bevolking gesteund werd, ingedeeld in 18 schutterijvendels en vier nieuw gevormde compagnieën burgers, die anders van de wacht waren vrijgesteld. Bovendien was er volgens Valckenier's Verwerd Europa "een deftige compagnie van 150 studenten, dewelke in dese gemene calamiteit Minervam quiteerden"· De studenten waren reeds in Juni door Gecommitteerde Raden onder de wapenen geroepen om zich bij de Generaal te melden, maar verkozen toen een eigen compagnie te vormen, die niet alleen voor wachtdiensten bedoeld was.
Voor deze gelegenheid hebben de professoren weer voor een reglement gezorgd, dat nu naar aanleiding van de opgedane ervaring nog aangevuld was met diverse straffen en ad valvas aangeplakt werd. Uit die aanvullingen citeren wij als voorbeeld de volgende: "Ad legem 7m. Dewelcke sonder verlof sijn wacht niet waerneemt, als oock sijn uijr van schilderen (welck schilderen alleen voor d'academie sal geschieden), sal twee uijren lang musquetten op de schouders moeten dragen; namentlick de eerste uijr vier en d'ander uijr twee; met gelijcke straffe sal oock gestraft worden, die eens anderen musquet, pijcke ofte vorquetstock voor de sijne stilswijgens verwisselt". "Ad legem 10m. Die droncken op de wacht komt, sal nuchteren sijnde twee uijren lang vier musquetten moeten dragen".
15 Juli werden de studenten van de wacht overgenomen in de gewone dienst. Drie dagen later vielen de eerste kogels in de stad; door bommen en gloeiende kogels ontstond herhaaldelijk brand en nu brak de krijgsgeest los: "De studenten op haar post in Drinkelaars Dwinger ontstaken dese nagt verscheyde toortsen en schooten op het minste gerugt, ja dikwils heele voleen, sonder dat de vyand een schoot ten antwoord gaf." Nuttiger was de bewaking van de academie, waar een ton met water werd geplaatst om ieder begin van brand te blussen, terwijl twee studenten in de bibliotheek waakten. Curatoren hadden er bij de Senaat op aangedrongen 's nachts een der professoren aan hen toe te voegen, maar daarvoor waren de hooggeleerde heren blijkbaar niet te vinden; het Senaatsbesluit spreekt wel van studenten, maar zwijgt in dit verband over hoogleraren.
In de walgangen vermaakten de studenten zich uitstekend; zij "gedroegen zich recht vroolijk", en verder "speelden zij op de fluit of viool, dan zongen zij ten spot der Munsterschen een lied: het nachte-

178

gaaltje, zodat men het te Helpen kon hooren". Zij zaten er dan ook bijzonder veilig en leden geen verliezen.
Zolang het ernst was, deden zij met opgewektheid hun plicht en maar één voorbeeld van plichtsverzuim staat aangetekend op 5 Augustus, doch wel kwamen er ook dezen keer nu en dan incidenten voor. Zo toen enkele dagen later een kanonskogel door het dak der academie vloog, waarop een der studenten op de wacht uit het raam keek om te zien wat er gebeurd was. Blijkbaar sloeg hij daarbij een komisch figuur, want zijn collega's lachten hem uit, waarop de gehoonde, Lambergen van naam, kwaad werd en begon te schelden. Hij kwam zich bij de Senaat beklagen, dat de landspassaet Givesius, die het commando over de wacht had, hem had geslagen en aan het hoofd gewond. Bij onderzoek bleek, dat Lambergen niets op de wacht te maken had, op een sommatie om te verdwijnen na zijn scheldpartij ook nog Givesius voor "een schaker ende narr" had uitgemaakt en tenslotte dezen had uitgenoodigd op de degen met hem te vechten.
Toen het gevaar voorbij was, liep het mis en begonnen de kloppartijen met soldaten en officieren weer, evenals in 1665. Daarom haastte de Senaat zich 5 September per advertentie bekend te maken, dat de colleges weer zouden beginnen. In November werden de betoonde moed en dapperheid gehuldigd en geprezen met een rede van de professor eloquentiae, Mensinga, die gedrukt is onder de titel Groninga triumphans, waarin de welsprekendheid Rome, Mithradates en feiten uit de Oudheid aanvoert, om tenslotte ook nog over het beleg te spreken en de studenten te vergelijken met de Romana iuventus, de Romeinse jeugd. Meer hadden de studenten aan een zilveren herinneringsmedaille, die zij elk als belooning ontvingen.
Gaf de student de Senaat zorgen, wanneer hij onder de wapenen kwam, nog veel erger was het hier en daar, als hij zich op de dansvloer waagde. En toch was aan een academie gewoonlijk een dansmeester verbonden. De zorgen werden nu eens niet aangebracht door de academieburgers, maar door buitenstaanders. Het mag wel bekend verondersteld worden, dat een orthodox predikant in de 17e eeuw dansen goddeloos en vloekwaardig vond en toch kon men er blijkbaar aan een academie niet buiten. We zagen reeds, dat aan de Utrechtse rij- en schermschool ook dansles gegeven werd. Ook te Leiden hoorde dansen bij de opvoeding; Hooft schreef aan zijn zoon Arnoud: " Ghy dient uwe andre oeffeningen van zingen, schermen, dansen, zooveel te onderhouden, dat gij daerinne niet achterwaerts gaet; .... de kosten troost ik mij". Te Franeker werd voor het eerst in 1682 een dansmeester aan de

179

hoogeschool verbonden. Daarover onstond een heftige discussie, zich uitend in pamfletten, waarvan de Provinciale Friese Bibliotheek te Leeuwarden eenige bezit: van de hoogleraar Huber, die vóór was, tegenover de predikanten Van Holst en Paludanus contra. De dans-. lustigen schijnen het pleit te hebben gewonnen, want niettegenstaande deze rumor in casa vinden wij verder te Franeker vrij regelmatig een dansmeester.
Het meest bekend is onder die dansmeesters gebleven Ernst Christiaan Nohr, gewezen muzikant van de graaf van Hompesch. In 1767 was hij te Franeker aangekomen, waar hij concerten dirigeerde en muzieklessen gaf, terwijl hij in 1768 tot dansmeester der academie benoemd werd. Aldra bleek hij "een seer onnut meubel voor de Universiteit, wetende volstrekt niets van de kunst van dansen, door sijn gedrag de spot van de studerende jeugd, daarbij seer arm". De slotscène van zijn verblijf vooral heeft de studenten stof gegeven om eens hartelijk te lachen. Hij was nl. verliefd geraakt op een dochter van de oudburgemeester Salverda, waar hij natuurlijk de kous op de kop kreeg, maar daardoor liet Nohr zich niet afschrikken en drong op een avond, toen papa niet thuis was, de woning van zijn aangebedene binnen tot aan de gesloten deur van haar kamer. Het kostte heel wat moeite de man weer op straat te krijgen, die "wegens de onwinbare swarigheydt, welke hij in sijne uitkiesinge ontmoet, niet volkomen bij sijn sinnen schijnt te sijn", naar het oordeel van de Senaat.
Over toneelspel is verschillend gedacht, al naargelang men zich meer of minder aan het afwijzend standpunt der predikanten stoorde. Leiden, als de academie, die zich het minst aan de meening en wensen der kerkelijke autoriteiten gelegen liet liggen, heeft 't meest de studenten het geven van toneelvoorstellingen toegestaan. Daar werden van tijd tot tijd door studenten met toestemming van de Senaat drama's opgevoerd. Op 2 en 3 Januari 1591 voerden zij de "Ajax" van Sophocles en de "Orestes" van Euripides op, waarna de stad hun 24 gulden ter tegemoetkoming in de kosten schonk. In Februari 1595 vertoonden zij "Plutus" van Aristophanes, de "Troades" van Seneca en de "Miles gloriosus" van Plautus, welke voorstellingen vereerd werden met de tegenwoordigheid van de magistraat, Curatoren en bijna alle professoren. In September 1595 werden stukken van Plautus, Seneca en Macropedius ten tonele gevoerd; de spelers waren Friezen, voor de opvoering werd hun de bibliotheekzaal ter beschikking gesteld en de stad vereerde hun 18 gulden.
Wel verzette de kerkeraad zich geregeld tegen de opvoeringen, maar

180

de Senaat gaf steeds de gevraagde toestemming, ook voor comediën. Toen in 1617 de ambassadeurs van Engeland en Zweden de universiteit bezochten, speelden de studenten de "Troades" van Seneca, waarvoor Curatoren hun zestig gulden schonken als bewijs van tevredenheid. Ook nieuwere stukken werden wel gespeeld, bijv. op de derde October Bontius' "Belegh en ontzet van Leiden".
Te Groningen dacht men er evenwel anders over. In 1623 werden zeven studenten wegens toneelspelen beboet en een kwart eeuw later klagen de Curatoren zowel als de predikanten over de zondige voorstellingen. Het liep toen zó hoog, dat de vertooningen zelfs aanleiding gaven tot schandalen en kloppartijen, waarbij bloed vloeide, reden waarom de secretaris van de Senaat werd opgedragen een programma samen te stellen, waarbij toneelspelen ten strengste verboden werd. Franeker heeft in de eerste jaren nog Engelse toneelspelers geduld en zelfs geldelijk gesteund, doch een senaatsbesluit van 1621 verbood alle opvoeringen van blijspelen en treurspelen. Toch werd in 1623 aan eenige studenten weer toestemming gegeven "een comoedie van goede zeden" te spelen. Van toen af ging het met deze liefhebberij opwaarts, zodat in 1641 de kerkeraad zich genoopt voelde zich erover tot het stadsbestuur te wenden. Tegenover deze lossere houding der academie staat weer een afwijzende in 1645. Een groep Engelse toneelspelers, voorzien van de beste getuigschriften, kwam in November 1645 te Franeker aan. De magistraat gaf verlof om te spelen, waarna het gezelschap verzocht stukken aan de oude geschiedenis ontleend te mogen opvoeren onder de galerij van het academiegebouw. Daarvoor voelde de Senaat niets, uit vrees, dat de universiteit er een slechte naam mee zou krijgen, en weigerde dus pertinent. De professoren meenden, dat zij hier een goed voorbeeld moesten geven en niet de studenten door "ijdelheden" van hun werk mochten laten afhouden.
Men dacht over het algemeen in de 18e eeuw wel ruimer dan in de voorafgaande, maar Franeker trad nog in 1698 streng op. De Senaat vernam toen, dat eenige studenten van plan waren in een vreemd toneelgezelschap mee te spelen. Het programma voor de avond werd door de pedel opgehaald en daaruit bleek, dat het gerucht inderdaad waarheid bevatte. Het is begrijpelijk, dat over iets dergelijks het oordeel afkeurend moest luiden "sijnde de Senaat overvloedigh g'informeert het gedragh dier comedianten en comediantinnen soedanigh te sijn, dattet in alles bij haer niet soo seer aengeleit wort op eenigh divertissement, dat in de jeucht excusabel mocht wezen, als wel op het vervoeren van de selve tot allerleij verfoeielijcke debauches, ende alsoo het voorgenoemde

181

bedrijf van te ageren op 't theater is streckende tot disreputatie ende infamie, niet alleen van de plegers, maar oock selfs van de geheele Universiteit". De Rector Huber, van wien wij uit zijn houding ten opzichte van het dansen weten, dat hij niet tot de enge geesten behoorde, zorgde, dat de comedie dien avond niet doorging. De vier studentenmedespelers waren evenwel niet van plan zich aan het verbod te storen en wilden de volgende dag hun plan doorzetten. Daarop werden zij voor de Senaat ontboden, die hun eerst trachtte te overreden en daarna met dreigementen werkte, met het resultaat, dat twee hunner beloofden niet mee te zullen doen, terwijl de beide andere halsstarrig bleven. De Senaat heeft toen het meest practische middel te baat genomen en eenvoudig de liefhebbers opgesloten tot de comedianten vertrokken waren.
Wanneer de studenten evenwel zelf een behoorlijk stuk wilden opvoeren, was nu de houding te Franeker anders. In de eerste helft der achttiende eeuw werd toneelspel toegelaten, tot blijkbaar de liefhebberij te groot werd en de studie er onder ging lijden. Curatoren verboden in 1765 het acteren omdat "eenige studenten, in plaats van hunnen tijd te besteden met ijvrig studeren sig ophouden met het spelen van comoedien en vertonen van specktakels, en daardoor het oogmerk, waartoe zij door hunnen ouders aan de academie gezonden zijn, eluderen niet alleen, maar ook daar door de nuttige instellinge der academie enerveeren". Te Groningen was zelfs in 1769 zelfs een blijvend gezelschap van studenten en burgers opgericht, maar ook hier achtte men dat niet bevorderlijk voor de goede naam der academie, voor de studie en voor de goede zeden. Curatoren verzochten dan ook de professoren er op de colleges tegen te waarschuwen, doch de Senaat vond het beter de leden van het gezelschap eerst privatim te vermanen. Dit hielp evenwel niet, waarop een openlijk vermaan van de Senatus Amplissimus uitging, een allegaartje van vaderlijke raadgevingen en dreigementen. Niettegenstaande dat bleef het gezelschap bestaan.
Te Utrecht was er zelfs een hoogleraar, die aanspoorde tot het beoefenen der toneelkunst. Burman opende nl. in 1711 zijn colleges met de verklaring dat hij gaarne onder zijn leiding stukken wilde laten opvoeren, welke woorden aanleiding gaven tot een pennestrijd, die uitvoering van het plan onmogelijk maakte; zelfs in 1797 werd nog toestemming tot het opvoeren van een toneelstuk geweigerd en slechts bij wijze van uitzondering werd in 1799 toegestaan "Beverley of de gevolgen van speelzucht" op te voeren ten bate van slachtoffers van de watersnood. Deze toestemming was sans préjudice en bracht geen con-

182

sequenties voor de toekomst mee, omdat dit voor de studie nadeelig kon zijn.
Er was verder voor de studenten aan de oude academie weinig te beleven en niet dikwijls iets om op te feesten, tenzij op examen of promotie. Bij bijzondere gelegenheden, de universiteit betreffend, werden zij gewoonlijk als publiek beschouwd en met de slechtste plaatsen bedeeld. Bij de 17e-eeuwse jubileumfeesten merken wij officieel niet eens, dat er bij een universiteit ook studenten behoren. Leiden's eerste halve eeuwfeest -- na zeven maal zeven jaar -- in 1624 -- gevierd, bestond uit niet meer dan een reeks plechtige redevoeringen en een maaltijd voor de autoriteiten. Bij het eeuwfeest van 1675, gevierd in tegenwoordigheid van Willem III, die zelf te Leiden had gestudeerd, vormden schutters de erewacht, niet de studenten; weer was er geen gebrek aan oraties, die door muziek afgewisseld werden en gevolgd door een maaltijd in de Doelen. Als er toen pektonnen gebrand zijn om de burgerij te vermaken, hebben de studenten ook daar hun pleizier moeten zoeken.
Te Groningen verzochten de studenten in 1677 ter gelegenheid van het bezoek van de Prins om onder de wapenen te mogen komen, ten einde een erewacht te vormen. Het verzoek werd toen afgewezen met de mededeeling, dat het te laat was ingediend, doch de eigenlijke gronden voor de weigering waren andere: "datter geen exempel is, dat sulcks eerder an onsen Stadthouder is beweesen; jae dat selfs niet an de Prince van Orangie anno 1640 Stadthouder synde sulcke eere waer gedaen; daerenboven, datter veele an vaste waer, datter geen wapenen uitgelangt wierden als met kennisse van de Stadthouder en Gedeputeerden".
Het hoofdmotief zal intussen wel bestaan hebben in vrees voor ongelukken als de studenten wapenen in handen kregen. Dat bleek wel in 1697 bij de viering van de vrede van Rijswijk, toen eenzelfde verzoek niet meer op dezelfde gronden geweigerd kon worden, zoals nog in 1684 het geval was geweest. De Senaat benoemde toen drie officieren, wien op het hart gedrukt werd "dat sy sullen bedaght zijn om goede order onder de studiosos te houden, tot verhoedinge van ongemacken ende quaestien, voor al datter geen proppen, selfs niet van papijr, immers soo veel het mogelijk is, op de roers sall mogen geset en afgeschoten werden; dat voornoemde Officieren in solidum meede sullen staen en caveeren voor de wapenen die studiosi van de Edel Mogende Heeren Gedeputeerde Staten ontfangen mochten, om die an de artilleriemeester onbeschadight te overleveren". Bezorgdheid dus voor de studenten zowel als voor het kostelijke materieel! Zekerheidshalve kregen de stu-

183

denten daarom weer enkele artikelen opgelegd, die in toon en inhoud sterk herinneren aan de reglementen van 1665 en 1672 en waarin de nadruk werd gelegd op de aan Curatoren, Rector en Senaat verschuldigde gehoorzaamheid.
De professoren verwaardigden zich bij deze gelegenheid ook het avondfeest te komen aanschouwen. Daarbij werden vreugdevuren gebrand en de Senaat huurde in het Wijnhuis plaatsen, vanwaar de geleerden rustig konden toekijken; de onkosten werden ex peculio academico betaald uit de kas, die bestemd was om aankopen te doen voor de bibliotheek! Ook in 1710 werd daaruit een kamer besproken om de intocht van de Prins te zien, waarbij de studenten weer een compagnie vormden.
Langzamerhand beginnen de studenten een meer actieve rol te spelen bij de feestvieringen en bijzondere gelegenheden; zo werd te Utrecht in 1736 met hun medewerking het tweede eeuwfeest gevierd. Den 26sten Maart 1736 verschenen de studenten voor de Senaat met kokardes op de hoed om een medaille benevens twee Latijnse toespraken in ontvangst te nemen en een der volgende dagen werden de autoriteiten naar hun feestmaal geleid door een "cavalcade van 20 studenten, verkleed tot diverse mythologische figuren met een Bacchuswagen als hoofdgroep". Deze optocht schijnt het eerste voorbeeld van een maskerade te zijn, reden om er hier nog iets meer over te laten volgen naar de beschrijving van een tijdgenoot.
Voorop reden twee trompetters, die aan hun hoeden kokardes hadden bevestigd met het wapen der academie. Vervolgens kwam er "een Silenus, wiens paard tot dekkleed hadde een ezelsvel" (het paard was dus ook al vermomd, de Bacchusgezel Silenus pleegt op een ezel rijdend te worden voorgesteld). Op hem volgden twee rijen van drie Bacchanten, "zo veel als d' voorstoet van een open Faetonswagen, bespannen met 6 paerden, om d'ezels van Bacchus te vertoonen", waarvan de voorrijder en de koetsier als Saters waren verkleed en bedekt met beren- en tijgervellen. Bacchus zat op dezen wagen op een wijnvat; in de hand had hij een groene schaal, waaruit hij somtijds een teugje nam en de toeschouwers toedronk, terwijl de schaal met een wijnpompje regelmatig werd bijgevuld door twee naast hem staande Saters, die ter afwisseling nu en dan een wijsje op de fluit ten gehoore brachten. Aan beide zijden van de wagen reden twee personen te paard; er achter sloten tweemaal drie ruiters de stoet. "Deselve waren alle in 't wit gekleed, met geplooide hemden, en van onderen op zijn Romeins, met gewaden als korte vrouwe rokjens, van zyde en zilvere stoffe, vol bloem- en loofwerk

184

versiert, voorts waren ze met zwarte grijnzen vermomd, en met groene wijngaerd kransen omringt. Ook hong eenen groenen krans, of scheirp, over hun schouderen: met kabrette handschoenen en witte linden stroopcousen aen, makende in dit habeit honderden van grimassen, en wel voornamentlyck een van de voornoemde Saters, welke dikwijls met zijn staert speelde".
Deze maskerade reed drie uur lang de stad rond, gevolgd door een steeds aangroeiende menigte, die de vertooning buitengewoon apprecieerde. Waar nu de idee voor deze eerste studentenmaskerade vandaan is gekomen, is niet meer uit te maken, maar wel weten we, dat een klassieke verkleedpartij niets nieuws onder de zon was. In de zestiende eeuw was zo'n vertooning erg in trek, bijv. bij de inhuldiging van een vorst, terwijl we ook nog even op de openingsplechtigheid der Leidse academie met de ontmoeting van Neptunus en Apollo kunnen wijzen om aan te tonen, dat het recept ook daar niet onbekend was. Wat hier evenwel het belangrijkste is, is dit, dat de studenten zelf eens voor de dag kwamen. In de zeventiende eeuw maken zij steeds de indruk van ruwe klanten, die of hard werken en geduldig aan het lijntje lopen, ofwel onhoudbaar uit de band springen, maar zelden of nooit iets organiseerden en gezamenlijk tot een goed einde wisten te brengen, tenzij het negatieve van verzet tegen de Senaat. Op het einde der Gouden Eeuw en verder in de achttiende eeuw verandert dat en het lijkt wel, of het soldaatje-spelen in 1672 een stoot heeft gegeven om meer energie en wat esprit de corps te tonen. In elk geval is het opvallend, dat na een halve eeuw met eenige militaire praestaties, nadat bij enkele gelegenheden erewachten gevormd waren, de maskerades opkomen, die van nu af aan bij groote feesten meer vertoond worden, ook bij uitzonderlijke gelegenheden als het Leidse tweede eeuwfeest van 1775 en Franeker's gemaskerde sledevaart van 1771. In de patriottentijd brengen de excercitiegenootschappen en vrijcorpsen meer verband, te Franeker een gemengd gezelschap, waarvan ook professoren lid waren -- ondanks de afkeurende houding van Curatoren --, te Leiden een afzonderlijk "Geselschap exerceerende studenten" dat met slaande trom en vliegende vaandels door de straten naar het exercitieveld mocht trekken. Te Utrecht hadden studenten als Quint Ondaatje en Bellamy (door straatjongens voor Salmandus gescholden, een verbastering van Zelandus, de bijnaam van dezen Zeeuw van geboorte) een belangrijk aandeel in de patriottenbeweging, hoewel er door tegenwerking tenslotte geen studentenvrijcorps kon ontstaan.
Voor al die praestaties was meer saamhoorigheid dan wij tevoren

185

Sledetocht der Leidse studenten, gehouden op 24 Januari 1776, ter gelegenheid van het tweede eeuwfeest der academie
Naar een gravure van J. le Francq van Berkhey


186

aantroffen noodig; want men bedenke wel dat van corpora in die tijden nog geen sprake was. En deze groei naar meer eenheid en samenhang is op de duur ook gevolgd door de eerste schuchtere pogingen om tot allen omvattende vereenigingen met gezelligheidsleven te komen.
Vooreerst is daarvan in de achttiende eeuw echter nog geen sprake. Kenmerkend in dit opzicht is het bijvoorbeeld, dat de Utrechtse studenten in 1747 met het oog op de ontvangst van Willem IV nog begonnen met een der professoren te verzoeken dat deze namens hen de Prins zou toespreken, zo waren zij nog aan gehoorzaamheid en onderdanigheid gewend en gewoon om aan het leibandje te lopen. Toen de hoogleraren dit informeel vonden, ging een deputatie naar de Senaat, met het verzoek een student aan te wijzen, die de toespraak moest houden, aan welk verzoek de Senaat inderdaad voldeed.
Toch traden de studenten, vergeleken met vroegeren tijd, nu wel actiever op. Over hun aandeel in de festiviteiten van 1747 verscheen zelfs een "Naeuwkeurige beschrijvinge van alles wat de Heeren studenten der Utrechtsche Hoogeschool verrigt hebben ter gelegenheid van en bij de Blijde Komst en Inhuldiginge van Z.D.H. Willem Karel Hendrik Friso".
Er was toen besloten een erewacht te vormen voor de Prins, waartoe een studentencommissie uit de verschillende faculteiten een reglement ontwierp. Het voorgeschreven costuum bestond uit witte camisool, blauw bovenkleed met oranje omgeslagen, witte handschoenen en kousen, kokarde op de hoed en strik aan de ontblote degen, terwijl de stoet door een muziekcorps geopend zou worden. Voor de erewacht hadden zich 205 deelnemers aangemeld, waaronder ook Hongaarse en Zevenburgse studenten, en het geheel beloofde een schitterende indruk te zullen maken. Maar nauwelijks waren de plannen klaar, of er ontstond twist met de burgerij over de voorrang. Deze diende bij de Vroedschap een vertoog in met uitvoerige documentatie, waarin zij haar recht trachtte aan te tonen om bij deze gelegenheid vóór te gaan. De Vroedschap besteedde gewichtiglijk twee zittingen aan de netelige zaak en droeg in arren moede de regeling op aan burgemeesteren en gecommitteerden tot de academische zaken in overleg met de Rector Magnificus. Met ware Salomonswijsheid werd nu de volgende oplossing gedecreteerd: de studenten zouden de Prins buiten de poort opwachten en vóór zijn koets binnentrekken, bij de poort zouden vertegenwoordigers der burgerij hem begroeten.
Den dag na de aankomst was de academie verlicht en werd een vuurwerk op de Neude gegeven. De academische autoriteiten huldigden

187

den Prins en de studenten-erewacht begeleidde hem daartoe van de Statenkamer naar de Dom, waar de Rector een oratie hield, opgeluisterd met stadsmuziek, waarbij op verzoek ook eenige studenten mochten "accompagneeren". In de namiddag om vijf uur hield de Prins audiëntie voor de studenten en had een hunner gelegenheid zijn toespraak te houden, terwijl naar oude gewoonte ook nog carmina werden aangeboden. 's Avonds geleidde men de Prins naar het vuurwerk.
Het optreden der studenten bij deze ontvangst is wel in de smaak gevallen en werd bijzonder op prijs gesteld. De Prins bedankte hen hartelijk bij zijn vertrek en een deputatie uit de Senaat bracht de "bestierder van het geselschap" officieel de dank der academie over met de toezegging "dat hun loffelijke handel in deze, ter eeuwiger geheugnisse, in de archieven der universiteit zou ingevoegd en bewaard worden". Ook de Vroedschap besloot dank te brengen voor de "blijcken van hoogachtinge en vreugdeteekenen".
Groningen's studenten begonnen inmiddels wat al te zelfstandig te worden. Het was daar in 1748 onrustig: in het midden van Maart was het huis van de impopulaire burgemeester Geertsema door het volk geplunderd, een week later vond men aan de academiepoort een anoniem briefje aangeplakt, waarmee de studenten werden uitgenoodigd op Woensdag de 27sten om twee uur op de area, het academieplein, bijeen te komen om te beraadslagen, op welke wijze men het doopfeest van de pas geboren Prins zou kunnen vieren. De pedel scheurde dit briefje af en bracht het aan de Rector, die onmiddellijk de Senaat bijeenriep om over deze ongehoorde nieuwigheid, nl. om een vergadering ter academie uit te schrijven zonder vooraf verlof te vragen, te beraadslagen. De noviteit bleek bij de hooggeleerden lang niet in goede aarde te vallen, want de pedel kreeg bevel om de vergadering te beletten, zolang er geen toestemming door de Rector was gegeven; wanneer deze toestemming gevraagd werd, kon hij die verlenen, doch alleen onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat tevoren precies werd opgegeven, wat er behandeld zou worden en afgevaardigden der studenten zich door de Senaat over de bedoeling der bijeenkomst lieten horen.
De Senaat vreesde namelijk, dat de bestaande onrust zich zou uiten in scandaleuze daden en dit niet geheel ten onrechte. De stad was bijna dagelijks getuige van roerige toneeltjes, welke de studenten niet altijd als bedaarde toeschouwers aanzagen: eenmaal namen zij deel aan een kloppartij op het Wijnhuis, waarbij een hunner zwaar gewond werd en verder vertoonde de stadssecretaris aan de Rector twee oproerige

188

biljetten, die men aan de ingang van het stadhuis aangeplakt had gevonden en in welke ook uit naam der studenten gesproken werd. Er stonden eenige Latijnse woorden in en dus -- meende de magistraat -- moesten zij wel van academieburgers afkomstig zijn. De Senaat wist hier evenwel niets beters tegen te doen dan weer een vermaning af te kondigen.
Inmiddels vroegen en verkregen de studenten verlof om de aangekondigde vergadering te houden, waarin zij beraadslaagden over hun rechten en privilegiën en o.m. de wens te kennen gaven dat de Prins tot Primus Curator zou worden benoemd.
In dat jaar 1748 waren trouwens in het Noorden meer ernstige ongeregeldheden dan in de stad Groningen alleen. In Friesland en Groningen keerde het volk zich tegen de belastingpachters en werden hun huizen vernield, hetgeen voor de burgerij aanleiding was de wapenen op te zoeken om zich tegen uitbarstingen van volkswoede te verdedigen. In die omstandigheden verzochten de Groningse studenten mee te mogen werken tot bescherming van de huizen der meest bedreigde regenten. Hun werd door de Senaat geantwoord, dat hun bijstand overbodig was, zij hadden er persoonlijk niets bij te winnen en konden slechts gevaar lopen het leven er bij in te schieten; dus moesten zij zich niet met andermans zaken bemoeien en maar rustig aan de studie blijven. Aldus kregen zij een lesje in non-interventie.
In 1749 was het wantrouwen tegen de studenten weer verdwenen en kregen zij verlof om mede te werken aan de plechtige ontvangst van Willem IV. Hier schreden zij in statigen optocht achter de pedel me zijn scepter van de academie naar het Prinsenhof. Daar bleven zij antichambreren in de eerste zaal, terwijl de Senaat werd toegelaten en door de kamerheer in de audiëntiezaal werd geleid, waar de Rector een toespraak hield om de Prins te verzoeken zich met de Senaat mar de academiekerk te begeven om als Rector Magnificentissimus te worden ingehuldigd. De Prins begaf zich terstond op weg, om en passant nog een complimentatie in het Latijn van een juridisch student in ontvangst te nemen, waarop Zijne Hoogheid in het Nederlands met alle welwillendheid antwoordde en de heren op het hart drukte ijverig te studeren en vooral de propaedeutische studie niet te verwaarlozen, hetgeen maar al te veel gebeurde, naar hem ter oore was gekomen!
Op weg naar de kerk gingen de studenten voorop, gevolgd door de hofhouding met hellebardiers, de pedel met zijn scepter met oranjelinten versierd, de Prins tussen de Rector Magnificus en de eerste Curator-burgemeester, tenslotte professoren en aanzienlijke burgers.

189

Bij de versierde academiepoort stelden de studenten zich in twee rijen op. De Rector hield een Latijnse toespraak, de Prins zegde bescherming en vermeerdering van voorrechten toe en werd daarop tot Rector Magnificentissimus geproclameerd.
In de middag mochten de studenten zich praesenteren als militaire compagnie. Over de officierskeuze waren zij het niet eens kunnen worden, zodat de Senaat hen hierin een handje geholpen had. Zij paradeerden nu met trompetters voorop en met getrokken degen, waarna zij een wandeling van twee uur door de stad maakten, en naar achteraf bleek, was de Senaat zeer verheugd, dat alles zo goed afgelopen en het feest niet met een nachtelijke slemppartij besloten was.
In 1773 werd Willem V met dezelfde ceremoniën te Groningen ontvangen, maar in 1777 weigerden de jongelui het op dezelfde manier te doen en wilden een serenade brengen. De Senaat was bang, dat zo'n avondfeest slecht zou aflopen en noodigde de studenten uit een ander plan te vormen om hun vreugde over het bezoek te tonen, met als argument, dat voor een serenade geen tijd overbleef, omdat de vorstelijke personen te zeer met feestmalen en bals geoccupeerd zouden zijn. De studenten waren er ditmaal met geen enkel middel toe te bewegen een militair escorte te vormen, zodat de Senaat al aan een politieke demonstratie dacht. Een serenade gaven de studenten in 1778, toen prof. Offerhaus vijftig jaar hoogleraar was, en ook bij deze gelegenheid waren de professoren dolblij, dat alles zonder ongelukken afliep.
Te Leiden, waar de erfstadhouder ook Rector Magnificentissimus was, was intussen het tweede eeuwfeest gevierd, waarbij de studenten ook een bescheiden aandeel kregen toegewezen. Voor de viering van deze herdenking hadden Curatoren een som van liefst tienduizend gulden beschikbaar gesteld. De stad was royaal versierd met oranje, de klokken luidden, trompetten en trommels klonken, kanonschoten werden gelost en de hele burgerij was op de been. Na de ontvangst op het stadhuis begaf de Prins zich met zijn garde-dragonders, cent-suisses en loopers naar de academiekerk, waar de Senaat en vier studenten uit de verschillende faculteiten met degens en zwarte, roode, groene en witte strikken om de hoeden hem naar zijn plaats begeleidden. Daar hadden de gebruikelijke plechtigheden met Latijnse oraties plaats, gevolgd door een copieuze en luxueuze maaltijd in de Doelen, die besproeid werd met liefst 14 ankers rode en witte wijn en een honderdtal flessen Champagne, Madeira en Bourgogne, en besloten met een suikerwerk, dat 300 ducaten gekost had.
In de avond zouden de studenten een vuurwerk afsteken, dat even-

190

Konstig Vuurwerk ... 1766
Naar een gravure in Gedagtenis van Utrechts Akademievreugde, beschreven door een liefhebber van Utrechts Akademie (Marten Schagen)


wel wegens het ongunstige weer -- het was Februari -- niet kon doorgaan. Ook de tweede dag -- gevuld met een plechtige promotie, van welke de studenten de jonge doctores naar de Doelen geleidden, waar autoriteiten en professoren op kosten der gepromoveerden aan een feestmaal aanzaten -- kwam er van dat vuurwerk niets terecht, zodat de gasten onder bazuingeschal en tromgeroffel voor niets naar. het Galgewater getrokken waren. Den derden dag werd het feest besloten met een door de studenten aangeboden bal.
Aan Utrecht had de erfstadhouder van 8-12 Juli 1766 een bezoek gebracht. Op 8 Februari reeds besloten ruim honderd studenten een commissie van tien leden te benoemen ter regeling van de erewacht en andere eerbetuigingen, die een uitvoerig reglement opstelde en een der studiosi aanwees om de Prins toe te spreken. Voor deelname zou de hoofdelijke omslag 14 gulden bedragen en f 7.75 extra voor wie zich na een bepaalde datum aanmeldde; Hongaren mochten gratis meedoen. De deelnemers moesten witte kousen en handschoenen dragen, een oranje-kokarde aan de hoed en een strik aan de degen. Ze werden verzocht zich in alle ordentelijkheid te gedragen op poene van terstond te worden weggeleid. De commissie zou in het blauw zijn met oranjesjerp, oranje op de hoed, blauwe en witte linten "zindelijk dooréén" aan de degen, en witte kousen en handschoenen aan. Aan het hoofd zouden zes man met muziek marcheren, in het midden nog eens zes man. Bovendien werden plannen ontworpen om een vreugdevuur af te steken.
Er werd geducht geoefend om de Prins een ordentelijke ontvangst te bereiden en op de bepaalde dag stond 150 man keurig in het gelid om met de schutterij en de autoriteiten de stadhouder van de Cathrijnepoort naar het Duitse Huis te begeleiden. Op 10 Juli werd de studenten-toespraak gehouden en op de avond van dien dag gaven de studenten hun vuurwerk op de Neude. Er was nl. een rechthoekige "Eere-tempel" gebouwd van 47 voet hoog, bekroond door de Faam, met doorschijnende geschilderde chassinetten, of decoratiën, zinnebeeldige voorstellingen, waaromheen vuurpijlen en Chineesch vuurwerk zouden worden afgestoken. De Prins gaf het sein voor de ontsteking "door 't afzenden van een aan-gloeiende vuurduif". 11 Juli geleidde de erewacht de Prins naar de Domkerk voor het aanhoren ener oratie en liet hij de studenten voor zich defileren.
Ook aan de viering van Utrecht's jubileum van 1786 hebben de studenten een groot aandeel gehad. Zij begonnen de dag met een optocht in zwarte kleedij en een hoed op met het academiewapen en de faculteitskleuren. Na de officiële oratie maakten zij een wandeling, waarbij

192

dertig ruiters in rood costuum met witte bandelier, vergezeld van paukenisten en trompetters. Zij hadden zelf voor een maaltijd met 260 couverts gezorgd, waar het vroolijk is toegegaan, het logement laten versieren en met lampions doen illumineren. Den tweden dag voerden zij drie uur lang de more maiorum gepromoveerden in triomf rond in een open wagen met zes paarden, voorafgegaan door muziek en hielden weer een feestmaaltijd, nu in het geïllumineerde Nieuwe Kasteel van Antwerpen.
Zo begonnen langzamerhand de studenten meer naar voren te komen en op eigen kracht escortes en feestelijkheden te organiseren om plechtigheden staatsie bij te zetten en de feestvreugde te verhogen. Alleen bij Franeker's tweede eeuwgetij was hun rol nog zeer bescheiden: ze mochten een gedenkpenning in ontvangst nemen, ervoor bedanken en de Prinses begeleiden; meer actie ging er van hen niet uit.

De slede van Minerva in de sledetocht der Leidse studenten op 24 Januari 1776
Naar een gravure uit denzelfden tijd


193

>> begin