|
>> HOMEpage
DE LAATSTE BRIEF VAN JOHANNES ROORDA DOUAI 31 juli 1588
Niet gepubliceerde transcriptie en vertaling van 1996
bewerkt voor internet, ter herinnering aan Dr. S. Zijlstra
M.H.H. Engels, september 2004
Op 1 augustus 1588 overleed te Douai aan tering en melancholie Johannes Roorda, die daar sedert 1585 of 1586 aan de universiteit rechten gestudeerd had. Hij
kwam van de universiteit van Keulen, waar hij zich op 7 juni 1582 had laten
inschrijven. De lotgevallen van hem en zijn gelijknamige jongere broer tijdens
hun peregrinatio academica heeft Samme Zijlstra beschreven aan de hand van de in
Tresoar/Rijksarchief in Friesland bewaarde brieven aan hun vader Hans van Roorda,
katholiek balling uit Friesland te Emden.1
Johannes van Roorda was in de lente ziek geworden; vanwege de verschijnselen
koorts, maagpijn en pijn aan de ingewanden vreesde hijzelf (terecht) de tering te
hebben. Aan zijn sterfbed stond o.a. zijn oom2, de Keulse raadsheer dr. Herman
Musenbruch/Moysenbroick. Johannes Roorda wenste begraven te worden in de
Pieterskerk van Douai. De rector magnificus, alle hoogleraren in de rechten en
heel wat studenten woonden de begrafenis bij. Moysenbroick verkocht volgens
de laatste wil van Roorda diens bezittingen en vereffende de schulden: de rekening van 150 gulden en 15 stuivers stuurde hij naar de vader, Hans van Roorda.
De ontvangen brieven die Johannes bewaard had, moesten ook aan vader teruggezonden worden: van hun overlevering is niets bekend. De laatste brief die
Johannes Roorda aan zijn vader schreef op 31 juli 1588, de dag vóór zijn
overlijden, is via de bibliotheek van
het Fries Genootschap in de Provinciale Bibliotheek van Friesland beland.3 Als
aanvulling op de collectie in het Rijksarchief volgt hieronder een poging tot
transcriptie van deze brief: tegen het eind schrijft de doodzieke steeds onduidelijker.
TRANSCRIPTIE
Binas a patre amantissimo accepi literas quibus / utrisque non dubitat pater amantiss.
quin a Rouano[?]4 pecuniam receperim / et primis item se curaturum pollicetur se 100 solidos / per Coloniam missurum, secundis, non amplius mentionem /
facit pater amantissimus supradictorum 100, sed eorum loco / 30 daleros regios
se ut habeam curaturum scribit; se itidem / iisdem de morbo meo dolere scribit
pater amantiss., sed ex / eo se rursus recreatum dicit, quod me fere curatum /
audiverit. Ad morbum quod attinet, omnes desperant. / Medicus periculosissimum
ait; iuniorem me esse posse curari / facilius quod si senex essem, interim propter
maxima peri- / cula, de altera vita multo expeditius esse me cogitare / quam de his
reb. mundanis. Scripsi has literas iam lecto / continuo detentus, sacrosanctum
item eucharistiae sacramentum / suscepi. Haec de his; ut ad pecuniam redeam,
nihil de mi- / seria mea scribam, patrem tantum oratum velim ut quam primum /
mihi suppetitentur 30 daleri regii quos forte brevi / Colonia recipiam; parum
proderit; scilicet novit pater amantiss. / 300 florenos consumptos esse iam in
Augusto / quorum tamen adhuc nullum accepi, nisi 50 florenos per / nepotes2
dominos Musenbruch quibus non debitorib. solvi, sed / morbum curavi; nec
potiones adhuc quidem apotecario / iis solvi, sed quae quotidie necessaria sunt
procuravi. / Unde ad Augustum computando praeter 300 istos florenos / et 50 a
domino Musenbruch receptos, morbus adhuc plura / requiret.
[Het handschrift wordt onduidelijk:]
His patri valedico et omnibus amicis; plura non / valeo; haec pauca tantum in
fine. Id miror quod pater / amantiss. me non admonuerit imo[?] habere bene
Iefcam5 / et idcirco horas esse legendas, quare pater amantiss.
/ et haec ex mandato confessoris sanctus fuit restituendi / neve mali haec consulat pater
amantiss. animam ad haec / tangentem. Ad me quod attinet quibus valde id p...u...[?]
/ esse audio ut nullus eo te horarum lectioni subiecerit / ex hac hora id renuntio.
Iterum vale mi pater amantiss. / felicia tibi omnia opto. Reliqua valetudo non viret. /
Datum Duaci pridie Calendarum Augusti anno 1588. /
Filius tuus tibi / obedientissimus /
Ioannes a Roorda //
[Adres:] Nobiliss. clarissimoque / viro Hans v. Roorda / patri meo amantiss. /
habitanti / Emdae.
VERTALING
Twee brieven heb ik van vader lief ontvangen, volgens welke beide vader lief er
niet aan twijfelt, dat ik van de koopman van Rouen geld heb gekregen, en in de
eerste belooft u tevens te zullen zorgen dat er via Keulen 100 pond gestuurd
worden, in de tweede maakt vader lief geen melding meer van de genoemde 100,
maar schrijft hij in plaats daarvan te zullen zorgen dat ik 30 koningsdaalders
krijg. In dezelfde brieven schrijft vader lief ook dat hij treurt om mijn ziekte,
maar zegt die treurnis weer te boven gekomen te zijn, omdat hij gehoord heeft dat
ik bijna weer hersteld was. Wat die ziekte betreft, wanhopen allen. De arts zegt
dat de ziekte zeer gevaarlijk is; omdat ik jong ben zou ik gemakkelijker kunnen
herstellen dan wanneer ik oud was, intussen zou ik vanwege het zeer grote risico
veeleer voorbereid moeten zijn op het denken aan het leven in het hiernamaals
dan aan aardse zaken. Ik heb deze brief geschreven, terwijl ik voortdurend al aan
het bed gekluisterd ben; ook het sacrament van de Heilige Eucharistie heb ik al
ontvangen.
Dat hierover; om op het geld terug te komen - ik zal niets (meer) over mijn
ellende schrijven - , wil ik vader slechts bidden dat voor mij de 30 koningsdaalders gereed
worden gehouden, opdat ik ze hopelijk binnenkort via Keulen ontvang; het zal weinig helpen;
vader lief weet wel dat 300 florijnen al in augustus (vorig jaar) verbruikt waren, waarvan
ik echter tot nu toe nog niets heb ontvangen behalve 50 florijnen door de neven
Moesyenbroucq, waarmee ik niet de schuldeisers heb betaald maar de ziekte(kosten) bestreden:
nog niet eens de artsenijdrankjes van de apotheker heb ik ermee betaald, maar de dagelijkse
levensbehoeften bevredigd. Vandaar dat te rekenen tot augustus (dit jaar) behalve de bewuste
300 florijnen en de van de heer Moesyenbroucq ontvangen 50 de ziekte nog meer geld vereist.
Hiermee zeg ik vader en alle vrienden vaarwel; tot meer ben ik niet in staat;
dit weinige slechts tot slot. Het verbaast me dat vader lief me er niet aan heeft
herinnerd, dat Yefck het bepaald niet goed maakt en derhalve gebeden gelezen
moeten worden, weshalve vader lief ook in opdracht van (mijn) biechtvader verordend is dit
weer goed te maken; en laat vader lief dit niet verkeerd opnemen. Wat mij betreft,
..... nu ik hoor dat niemand daar jou in gebeden opneemt, doe ik dat terstond.
Nogmaals vaarwel mijn vader lief, wees gelukkig, ik wens je alle goeds;
meer staat mijn gezondheid niet toe.
Gegeven te Douai 31 juli 1588.
Je zeer jou toegedane zoon
Johannes van Roorda.
Aan de weledele heer Hans van Roorda, mijn geliefde vader, wonende te Emden.
NOTEN
1. De stúdzje fan'e bruorren Roorda (1582-1593). In: De Vrije Fries
LXXIII (1993), 103-114. Voor een vergelijkbare verzameling zie Peregrinatio in
Galliam: Brieven van en aan Ruurd Bants, 1594-1610. Uitgegeven en van een
toelichting voorzien door M.H.H. Engels. Leeuwarden 1993; ook op deze website.
2. Eigenhandig(?) geschreven Theses iuridicae in Academia Lovaniensi disputationibus
propositae door Hermannus a Moesyenbroucq met een opdracht aan
diens oom en weldoener Viglius van Aytta bevinden zich in de PBF onder signatuur 5605 Hs.
Zonen van hem die geld hadden overgebracht aan
Johannes Roorda, noemt deze in zijn brief neven; Herman moet dus een oom van
moederszijde geweest zijn. In Keulen was oom Herman zeer waarschijnlijk de
hospes van de broers Roorda, en niet Suffridus Petrus zoals Zijlstra (p. 110)
oppert.
3. De brief is nummer 40 in Tresoar/PBF Hs 1610.
4. Via een koopman te Rouen; vgl. Zijlstra p. 107.
5. Iefck Cornelisdochter, die tussen Friesland (Sassingastins te Hennaard) en
Emden pendelde; een belangrijk persoon voor vader Hans en de kinderen, vooral
sedert de dood in 1582 van echtgenote resp. moeder Rixt Jansdr. van Gerbranda.
>> begin
|
|