>> HOMEpage

Winsemius' lijkrede op Saeckma
in uittreksel vertaald en toegelicht

Bron: de uitgave 1988
Internetuitgave: M.H.H. Engels, november 2019

Pier Winsemius, historieschrijver van de Staten van Friesland, gewoon hoogleraar in de welsprekendheid (d.i. het Latijn) en in de geschiedenis (aan de universiteit van Franeker), Rede n.a.v. het overlijden van Johannes Saeckma, rechtsgeleerde, eerste raadsheer in het hoogste Hof van de Friezen en zeer eerwaardig curator van de universiteit, gehouden in de academiekerk op 22 februari.
Franeker, gedrukt door Uldericus Balck, drukker van de Staten van Friesland en van hun universiteit, in het jaar 1637. - Tresoar (voorheen Prov. Bibl. v. Frl.) sign. 251 TL.
Gericht aan Everardus Boner, rechtsgeleerde en raadsheer in het hoogste Hof van de Friezen, Suffridus Saeckma, doctor in de rechten, grietman van Dantumadeel en afgevaardigae ter admiraliteit in Dokkum, Theodorus Saeckma, doctor in de rechten en secretaris van Leeuwarden.

In het afgelopen zware jaar met slecht weer, de pest en andere kwaden voor de staat zijn we terneergeslagen door het verlies van beroemde mannen. Na (Hector) Bouricius (raadsheer in het Hof van Friesland, overleden 3-1-1636; lijkrede eveneens door Winsemius) is een even achtenswaardige man, en wat in dit leven het belangrijkste moet zijn, een zeer goed burger, Johannes Saeckma, eerste raadsheer (sedert 1631) en curator van de universiteit, aan onze staat en daardoor aan onze universiteit ontrukt.
Johannes Saeckma was geboren in Kollum, het vermaarde dorp in Oostergo, met als vader Suffridus Saeckma uit een grietmannengeslacht, en als moeder Fedkia van Ringia, op 7 november 1572. Als grootvader had de overledene Johannes Wopkes Saeckma, grietman van Dantumadee1, en van moederszijde Saecke van Ringia, grietman van Westdongeradeel.
Nog geen zeven jaar oud
(vóór 1579 dus) is hij door zijn vader naar Groningen gestuurd, nadat (de Spaanse regent) Caspar de Robles uit de stad was verdreven (1577). De afval van Georg van Lalain van Rennenberg (in 1580) had echter de vrede in oorlog veranderd en ook de geïsoleerdheid (van de stad) deed het bezoek van het bloeiende gymnasium verminderen. De oorlog werd van de Rijn ook naar Friesland verplaatst. Oostergo werd door de vijand omgeven. De gegoede families en zij die van de vrijheidspartij waren, vluchtten van de vaderlijke grond om door de ballingschap gemoedsrust te hebben.
Zijn vader begaf zich naar Oldenzaal om naast de dagelijkse verwoestingen van de landerijen en de militaire onbeschaamdheid bewaard te worden voor het gruwelijke schouwspel van een ramp voor het huisgezin.

Natuurlijk geeft Winsemius niet de ware reden voor de ballingschap op: trouw aan de r.k. kerk en het gezag van Filips II (vgl. Conscriptio exulum 1580).
Daar werd deze door een fatale ziekte overvallen, die zonder twijfel het verdriet van het ballingschap had veroorzaakt of tenminste verergerd; hij overleed (in 1581), niet in zijn eigen huis, niet onder vaderlijk en geboorte-gesternte. zonder troostende woorden van zijn naasten.

Nadat hij zijn vader had verloren als knaap, vertrouwde hij zich toe aan de moederlijke en vrouwelijke zorg en opvoeding. Maar voor de krachtige geest van de moeder, die haar kunne met gezond verstand overtrof, was het niet moeilijk, het genie van haar zoon vooruit te zien, naar het voorbeeld van beroemde vrouwen of moeders die hun kinderen zelf onderrichtten of aan leraren toevertrouwden om onderwezen te worden in de wetenschappen. Derhalve stuurde zij
(eind 1582) haar tienjarige zoon naar Leeuwarden om onderwezen te worden door de leermeesters Wibrand van Hallum, Fonger Jans en mijn vader zaliger Hajo Piers Winsemius. Het was de tijd van opkomende scholen. Hij maakte kennis met de welsprekendheid van de redenaars, van de fabels, de humor van de toneelschrijvers, de bescheiden maar zoete dartelheid van de dichters. In die tijd schreef of sprak men ook Grieks.
Vooral op aansporing van zijn oom Ritske van Ringia, die zijn neef met vaderlijke zorg begeleidde, begaf hij zich
(vijftien jaar oud) naar de universiteit te Franeker (8-8-1588). In die tijd hoorde hij o.a. Elardus Reinalda, die toen de Romeinse geschiedenis uitlegde, zijn oom, later grietman van Doniawerstal, Johannes Arcerius Theodoretus die de Griekse letteren en Lollius Adama die de logica onderwees, omdat zonder de kennis van de talen, waaronder het Grieks, de top van de rechtskunde niet bereikt kan worden. Na dat zoete tijdverdrijf van de literatuur en het collegelopen in de Griekse en Romeinse geschiedenis, ging hij over tot de studie van het recht, dat toen sedert de oprichting van de universiteit door de zeer geleerde Henricus Schotanus werd onderwezen. Uit diens mond vernam hij, ook door privé-onderricht, het gehele Romeinse recht. Daarna werkte hij ook de boeken van de voornaamste glossatoren door en wat toen zeldzaam geweest schijnt te zijn ook de noten geschreven bij de moeilijkste wetten. Op aanbeveling van Henricus Schotanus werd hij (eind mei/begin juni 1591) met de toen nog nieuwe graad van baccalaureus vereerd, met openlijke en stille bijval en wedijverende eerbewijzen en gelukwensen.
Vervolgens trok hij naar Duitsland, niet om de bergen of de Rijn te aanschouwen, maar om die beroemde mannen te zien en te horen, die met uitstekende faam de wetenschappelijke rechtsgeleerdheid onderwezen. Allereerst
(3-4-1594) bezocht hij de universiteit van Heidelberg aan de Neckar, die in de Rijn uitmondt, niet zozeer vanwege de ligging en de lieflijkheid van de wijnbergen, als om de loffelijkheid van de docenten, waaronder Julius Pacius à Beriga, de edele rechtsgeleerde uit Frankrijk, en Janus Gruter, de onderzoeker van de oudheid, toen uitblonken.

In het album amicorum van Janus Gruterus komt Saeckma's naam niet voor, wel die van zijn oom Elardus Reynalda. Uit dat laatste blijkt dat Gruterus op 3 juli 1585 in Franeker geweest is. Vgl. C.L. Heesakkers, Das Stammbuch des Janus Gruterus. In: Bibliothek und Wissenschaft 21(1987), 68-113. Mogelijk heeft hij de inwijding van de universiteit op 29 juli bijgewoond. Reynalda, toen Gedeputeerde van Friesland, was de belangrijkste drijvende kracht achter de oprichting van Frieslands universiteit. Brieven van Gruter aan Saeckma zijn overgeleverd uit de periode 1595(?)-1626.

Na het Heidelbergse jaar koos hij (in februari 1595) Bazel om de doctorale palm en letterkundige eretekenen te verwerven. Door Johannes Guth, decaan van de faculteit en vermaard rechtsgeleerde, werd hij (op 29 maart 1595) tot doctor in de wetten uitgeroepen. Nadat hij vriendelijk afscheid had genomen van de vermaarde theoloog Johannes Jacobus Grynaeus, ging hij weldra (april/mei 1595) naar Genève, waar hij behalve de eerwaarde Beza, tot wiens samenspraak hij als het ware om een orakel te horen bij herhaling werd toegelaten, vooral de vriendschap van Jacobus Lectius en Isaac Casaubonus koesterde. De één legde de wetten met een singuliere welbespraaktheid uit, de ander spitte met groot gemak de Griekse en Romeinse welsprekendheid uit die verborgen en voor velen onberoerde oudheid.
Ofschoon de overledene na zijn studiereis een gelukkige tijd beleefde, deelde hij in de eenvormige armoede van de tijd. Hij vulde zijn dagen met het
(als advocaat, sedert 5-11-1595) behartigen van rechtszaken en met literair tijdverdrijf.
Na de uitstekende oefeningen in de welsprekendheid voor het gerecht werd hij weldra tot staatszaken geroepen, te weten het secretariaat van de admiraliteit te Dokkum.


Toen Saeckma eind 1593 Franeker verliet voor zijn buitenlandse studiereis met als doel te promoveren, wees alles erop dat hij terug zou keren om naast Schotanus als tweede hoogleraar rechten op te treden (vgl. M.H.H. Engels, Saeckma. Van student (8.8.1588) tot advocaat (5.11. 1595), Leeuwarden 1988, blz. 11). In april 1596 werd echter de oudere en meer ervaren Julius van Beyma aangesteld. Toen Beyma een jaar later reeds raadsheer in het Hof van Friesland werd, heeft Schotanus vrij wat moeite gedaan het zover te brengen dat Saeckma benoemd zou worden (Brieven van Henricus Schotanus, uitgegeven door M.H.H. Engels, Leeuwarden 1989).
Lubbertus, de meest invloedrijke hoogleraar van Franeker, en Everard van Reyd, secretaris van stadhouder Willem Lodewijk, hebben hun kandidaat, in tweede instantie de Geldersman Johan van den Sande, in 1598 weten door te drukken, nadat de eerste, Bronchorst, geweigerd had van Leiden naar Franeker te komen. Bronchorst was een verre neef, Sande een volle neef van Everard van Reyd (M.J.A.M. Ahsmann en R. Lagrouw, Pericula Schotana. Wederwaardïgheden onder Franeker juridische professoren ten tijde van Henricus Schotanus (1585-1605). In: Universiteit te Franeker 1585-1811. Leeuwarden 1985, blz. 305-320).
Door de Staten van Friesland is op 6 maart 1596 een "Camer ofte Raed van Admiraliteit" opgericht. De resolutie werd o.a. getekend door Ritske van Ringie, volmacht (= lid van de Staten van Friesland) voor Oostergo, en F. Tatmans, volmacht voor de Zevenwouden (Charterboek IV, 890). Tot éé van de vier raden werd begin april Saeckma's oom Feycke Tetmans benoemd tegen een jaarsalaris van 400 gulden.
Op 15 augustus 1597 werd de Friese admiraliteit tot Generaliteitscollege (één van de vijf in de Republiek) verheven en van toen af te Dokkum gevestigd. De raad telde toen zeven leden: vier uit Friesland, één uit Groningen, één uit de Ommelanden en één uit Holland. Allereerst, met ingang van Allerheiligen 1597, diende het door Botte Mockema in 1556 gebouwde zogenaamde Blauhuis (met torentje) tot vergaderplaats. Dat werd in 1684 afgebroken. Haaks hierop werd in 1618 het "Nieuwe College" of "Zeekantoor" gebouwd, het nog bestaande admiraliteitshuis. (W.H. Keikes, de voormalige admiraliteitsbehuizingen te Dokkum. In: De Vrije Fries XLV, 1962, 166-181). Omdat het Dokkumer diep dichtslibde, bleek Dokkum op den duur geen geschikte vlootbasis. Zo werd het admiraliteitscollege in 1645 naar Harlingen verplaatst. Het vergadergebouw aldaar brandde in 1771 af, waarbij het archief grotendeels verloren ging. Uit diverse andere bronnen heeft S. Haagsma in 1899 getracht een Lijst van ambtenaren en beambten bij het Collegie ter Admiraliteyt in Vrieslandt samen te stellen (handschrift PB sign. 9360 Hs). Saeckma's latere schoonvader Albert Evertsz Boner werd op 6 maart 1596 tot secretaris en ontvanger-generaal benoemd op een jaarsalaris van 600 gulden (Charterboek IV, 896). Vanaf 1597 was Saeckma secretaris. De secretaris was naast de fiscaal de belangrijkste ambtenaar van de admiraliteit. Boner bleef ontvanger-generaal en was (sedert 1599?) tevens commies-generaal (tot zijn overlijden in 1611).
Uit de tijd dat Saeckma secretaris was, is een "Register van de resolutien der Raden van der Admiraliteit in Vrieslant" bewaard gebleven. Het betreft het jaar 1599 en loopt van vrijdag 12 januari tot en met 28 december (Rijksarchief in Friesland, familiearchief Van Beyma thoe Kingma, inv.nr. 2130). Op het titelblad heeft Saeckma de spreuk "Deo praeeunte nullus offuit obex" geschreven. Voor- en achterin treft men penoefeningen van zijn hand aan. Behalve de notulering door Saeckma van de vergaderingen bevat dit (naast dat van 1601) enige van vóór 1771 overgebleven deel voorin nog, in zeer geposeerd schrift: "Onse hulpe bestaet in den name des Heeren, die hemel ende aerde, zee, met alle t'geene daerinne is geschapen heeft" en "Josaphat de Coning Juda vermaent de Richters ...".
Uit de vroegste geschiedenis van de Friese admiraliteit vermelden we hier nog één feit. In een marginale resolutie hebben de Staten op 22 maart 1600 de Gedeputeerden bevolen de door laatstgenoemden in 1598 toegelaten "extraordinare Raeden van Utrecht ende Groningen" te doen vertrekken, opdat de Friese raden niet meer constant door de uitheemsen werden overstemd (Charterboek IV, 1071). Eén van de ondertekenaars was Saeckma's oom Ritske van Ringie.

In het eeuwjaar (1600) werd hij door de Staten van Friesland tot procureur-generaal benoemd. Het benoemingsbesluit dateert van 22 maart 1600: Saeckma volgde de verzwakte Doecke Teetlum op; de raadsheren van het Hof van Friesland hadden om een nieuwe man gevraagd. Na de compilatie in samenwerking met andere uitstekende mannen (de raadsheren Baerthe Idzarda en Gellius Hillema, de Gedeputeerden Sicco Decama en Henricus Gualtheri, de advocaten Jacobus Bouricius en Theodoretus Tiara) en goedkeuring van de (nieuwe) Statuten (van Frieslands rechtspraak op 30 november 1602) werd hij (op 4 april 1603) in een plechtige bijeenkomst tot raadsheer (in het Hof van Friesland) benoemd. Ook werd hij herhaalde malen (1608-1609, 1622, en met collega Hector Bouricius in 1628 en 1635) naar de Staten Generaal in Den Haag afgevaardigd. Als gezant (van de Staten Generaal) kwam hij (in 1611 met o.a. collega Gellius Hillema) in Emden bij (graaf) Enno III (van Oost-Friesland).
Geroepen (in 1625, vóór 25 maart) tot de zorg voor de universiteit, hield hij het voor zijn heiligste taak als curator, haar te voorzien van beroemde mannen. Naast de moeitevolle en voortdurende bezigheden van het gerechtsoordeel, naast de sanering van de staatskas en de ordening van de staatspapieren - en dit bij een langdurige zwakte van lichaam en met name voeten, die hem fataal is geworden - heeft hij zich samen met zijn collega-curatoren ingespannen om te passen op de universiteit, die zoals alles leek te zinken, en die in een verterend voorstel, wat vroeger bij een publiek verdriet gebeurde, met een plechtig uitgeproken wens te genezen. Derhalve hebben zij in een plechtige bijeenkomst van de Staten, die onze voorouders in ernstige zaken van oorlog en vrede belegden, over de toestand van de universiteit gesproken en het mandaat en de bevoegdheid gekregen om professoren voor te dragen, wat voorheen niet gebeurde.

Saeckma heeft het provinciale archief geordend zoals Gellius Hillema als secretaris van Leeuwarden in 1597 een inventaris begonnen was van het stadsarchief (Het gemeentearchief van Leeuwarden bestaat 150 jaar. Door W.W. van Driel. Leeuwarden 1988). Saeckma's belangstelling voor archief- en bibliotheekzaken moge blijken uit zijn ijveren voor de bibliotheek van het Hof van Friesland in de kanselarij te Leeuwarden en de universiteitsbibliotheek van Franeker. Ook zijn persoonlijk archief, waarin hij aan hem gerichte brieven bewaarde, is daarvan een bewijs (bijv. Codex Saeckma). Zijn eerste ervaring op het gebied van archiefbeheer heeft hij opgedaan als secretaris van de admiraliteit (1597-1600).
Bij Saeckma's voetkwaal moeten we denken aan jicht. In het najaar van 1622 is hij als afgevaardigde ter Generaliteit (aanwezig 20,21,23, 26,27,29 augustus en 17,18,20,22,23,24,26,27 september) in Den Haag zo ernstig ziek geworden, dat men zijn vrouw daarheen heeft geroepen (Codex Saeckma nr. 44: Lubbertus aan Saeckma, 22 november 1622). In het begin van datzelfde jaar was hij herstellende van eveneens niet nader omschreven ziekte (42 idem 7 maart 1622). Zeven jaar eerder is hij ook ziek geweest. Lubbertus heeft hem toen, 25 juni 1615 (Codex Saeckma nr. 32) een zalfje tegen ontstoken slijmvliezen gestuurd met het advies zich te matigen met eten, drinken en bijslaap. - Jicht komt vooral bij mannen tussen 30 en 60 voor. De eerste verschijnselen treden op aan de grote teen: vandaar de naam podagra (voetzeer). Na herhaalde aanvallen worden ook andere gewrichten zoals die van de handen aangetast. Bij chroniscne jicht worden de gewrichten meer en meer misvormd ten gevolge van de afzetting van urinezure zouten. Behalve de gewrichtsontstekingen kunnen de slijmvliezen worden aangetast met stuwingscatarrhen als complicatie. Eerder dan de jicht zelf bepalen de complicaties de levensduur. De behandeling: sober dieet met weinig eiwit, onthouding van alcohol, veel lichaamsbeweging en gebruik van alkalische wateren, ook in de vorm van badkuren in koolzuurhoudende bronnen. - Een sober eet- en drinkgedrag, dus geen vlees, vis en wijn, en veel lichaamsbeweging lijkt in Saeckma's tijd en functie moeilijk te realiseren. In verband met het laatste advies van Lubbertus uit 1615 vermelden we nog een oud vers: Vinum der Vater, Coena die Mutter, Venus die Hebamm machen das Podagramm.
De machtiging van de curatoren door de Staten van Friesland d.d. 6 april 1636 om professoren te benoemen en om hun tractementen te bepalen werd voor Oostergo getekend door Dominic. Walta en S. Saeckma, d.i. Suffridus, de oudste zoon van Johannes Saeckma.

De dag (in de zomer van 1636) bepaald voor het inwijden van doctores in de artes (als hoogleraren) is uitgesteld (tot 7 december) zoals vroeger bij een verdaging voor het gerecht. De overledene is door het kwaad van zijn zwakte overvallen. Zijn toenemende zwakte verhinderde hem de plechtigheden bij te wonen en te aanschouwen. Het was hem niet vergund de plechtigheid van het zeldzame feit, waarvan hij met zijn collegae de auteur en uitvinder was, bij te wonen en te zien met welk begin het oplevende geluk zich openbaarde.
De Staten van Friesland hebben op 28 mei 1636 benoemd: Cornelius Pijnacker, iuris professor primarius. Introductus est, cum V collegis, d. VII. Decemb. (cit. Vriemoet), Pierius Winsemius, eloquentiae & historiarum professor, Johannes Cocceius, linguae Hebraeae (deinceps & S. Theologiae) professor, Henricus Rhala, 1618 eloq. & historiarum, deinceps (1636) iuris professor, Bernardus Fullenius, 1629 linguae Hebraeae, deinceps (1636) matheseos professor, Johannes Bogermann, al eerder (1633) benoemd tot S. Theologiae professor primarius. Bij de introductie te Franeker waren aanwezig de Gedeputeerden Franc. Camminga, Jo. Clingbijl, Tib. ab Oenama en Epeus a Glinstra en de curatoren (Hobbe van Aylva, Suffridus Hanja en Johannes Nijs). Curator Saeckma ontbrak zoals gezegd wegens ziekte. Hij overleed op 22 december 1636.
De overledene is 64 jaar, 1 maand en 16 dagen oud geworden. Wij leven mee met de weduwe Hylck Boner, dochter van Albert Boner - burgemeester van Leeuwarden en Gedeputeerde in de beginjaren van de Friese vrijheid - en de zes kinderen (Elisabeth, Suffridus, Theodorus, Jaycke, Fedtke en Tsjetske).

>> begin