>> HOMEpage PEREGRINATIO IN GALLIAM 1595-159631 brieven (Neolatijn c.q. Oudfrans) van en aan Ruurd Bants, 1594-1610Uitgegeven en van een toelichting voorzien door M.H.H. EngelsLeeuwarden 1993; herzien en voor internet bewerkt in 2001; januari 2003 aanvulling bij namen. Inleiding Brief 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 Namen van correspondenten (en anderen)
>> begin INLEIDING In de Provinciale Bibliotheek van Friesland bevindt zich onder de handschriften van het legaat J.H. Halbertsma (1789-1869) een quartobandje (sign.: 517 Hs) met afschriften van de briefwisseling van de Franeker student Ruurd Bants uit de jaren 1594-1610. Het handschrift bestaat uit katernen van acht bladen. De foliering 3 t/m 24, in inkt, (12 niet gefolieerd) stamt uit de tijd, het begin van de zeventiende eeuw, die van 25 t/m 35, in potlood, is modern. Van het eerste katern (t/m 9) ontbreekt het eerste blad (2) al ten tijde van Halbertsma, zoals blijkt uit het stempel BIBLIOTHECAE/ FRISIAE/ J.H. Halbertsma op het volgende blad (3); van het tweede katern ontbreekt het tweede blad (11), van het vijfde katern het eerste, tweede, vijfde en zesde blad. Het zesde en de volgende katernen bevatten, van achteren naar voren, afschriften van modellen van formulieren. Waarschijnlijk telde het vroegere (ook beschreven?) omslag als blad 1. Dat het om afschriften gaat, valt op te maken uit 26 recto (brief nr. 23) "Inscript." en 34 recto (nr. 30) "etc.". Het afschrift is nog eens herzien: bijv. plaats en datum op 23 verso (nr. 24). Wellicht heeft Ruurd Bants de afschriften voor zichzelf gemaakt, als bewijs van verzonden brieven, als een handzame bundeling van zijn correspondentie en als een persoonlijk notitieboekje. Dat zou ook verklaren, waarom soms (briefnrs. 9, 26, 27, 28, 29 en 30) de geadresseerde, die hij wel kende, niet genoemd wordt. Ruurd (Riverdt) Bants overleed op 26 september 1613, 38 jaar oud. Hij was de zoon van Syoucke [= Sjoerd?] Ruurds Bants, overleden 14.3.1620, en Bauck Wygara, overleden 2.2.1618. Zijn vader was in 1598, 1600, 1610 en 1613 burgemeester van Franeker. Zie D. Cannegieter, Grafsteenen ... Martinikerk, PBF: 8295 Hs, p. 54, nr. 101; A. Hallema, Franeker door de eeuwen heen, p. 137. De plattegrond van Franeker uit 1598 door Pieter Bast vermeldt "des burgemeesters Bants huys, genaempt Rosendal" aan de "Hoochstraet" (nu Voorstraat) hoek Vijverstraat. Op 16 mei 1593 liet Ruurd Bants zich als Philosophiae et iuris studiosus inschrijven in het Album studiosorum Academiae Frankerensis. Voor een jongeman van niet onbemiddelde huize was de rechtenstudie weggelegd, niet alleen tot nut van hemzelf, maar ook tot lof en sier van zijn geslacht en vaderland. De letteren, de artes liberales, waren eerder voor een arme student bestemd; zie nr. 26. Bants was een middelmatige student. Net zoals zijn vriend en verwant Albert Munckehuys had hij de universiteit van Leuven willen bezoeken, die - met een Justus Lipsius - bloeide, terwijl de Franeker academie een schaduwbestaan leidde en behoefte had aan beroemde en geleerde professoren, waardoor studenten naar Franeker werden aangetrokken. Zijn vader had echter bepaald, dat hij naar Frankrijk zou gaan; zie nr. 7. Namens zijn vader nodigde Ruurd Bants op 23 maart 1595 zijn oom Theodoricus
Wygara, zijn oom Dominicus Wygara en diens vrouw Catharina, met al hun
verwanten voor het Paasfeest uit; zie nr. 10. Daarna
is hij naar Frankrijk vertrokken. Oom Tjerk Bants schreef op 25 juni (nieuwe
stijl) een brief (nr. 11) naar Parijs als antwoord op
het bericht van de goede overkomst. Hij waarschuwde zijn neef voor straatrovers;
Johannes van Burmania, die aan de Latijnse school en aan de universiteit
te Franeker Ruurds kameraad was geweest, was in Hessen overvallen en had
zich slechts met de grootste moeite kunnen vrijkopen. Hij prees het voornemen
van zijn neef, ijveriger te studeren dan in Franeker. Ook drukte hij hem
nog eens op het hart, zuinig met het geld van vader om te gaan, die hem
boven vermogen had weggestuurd om te kunnen promoveren: Andreas van Offenhuysen
(ASF 135, 10.8.1591 pol., lit. et iur.) had onverrichter zake naar huis
moeten terugkeren. Hoewel hij voor ruim een jaar geld had meegekregen, schreef Ruurd Bants op 20 november 1595, 12 januari en 15 februari 1596 uit Orleans en op 18 januari uit Tours (nrs. 12-15) aan postagent Francois Lobel te Rouen om extra geld van zijn ouders via geldbode Brassart uit Delft. In Orleans logeerde hij bij Pierre Chaillou, "au cloistre de S. Etienne, en la grande rue de Bourgoigne". Sedert negen maanden had hij geen berichten van thuis ontvangen; hij was een maand lang ziek geweest en zijn beurs bijgevolg leeg. Lobel had echter geen enkele brief voor hem uit Friesland ontvangen; Bants vroeg hem zijn brieven te bewaren (zie nr. 15). Vervolgens, op 13 maart 1596, schreef Ruurd aan zijn oom Tjerk Bants, boos dat hij geen brieven kreeg, hoewel hijzelf al vaker had geschreven; of degene over wie hij zich zo vaak beklaagd had, al teruggekeerd was. Op 13 april noemde hij in een brief uit Bourges (nr.17) aan dochter Maria van Pierre Chaillou te Orleans de beschuldiging een leugen, dat hij een "trompeur des filles" zou zijn. Uit dezelfde plaats schreef hij brieven (nr. 18 en 19) aan zijn ooms Dominicus [Douwe] Wygara en Tjerk Bants, om te vernemen hoe de zaken stonden in Friesland en te Franeker, hoe het met oom Theodorus [Dirck] Wygara ging en met Dominicus' pension. In zijn brief aan oom Tjerk verklaarde hij zich onschuldig aan hetgeen zeker iemand over hem verteld had. In een ongedateerde brief (nr. 20) aan Maria Chaillou herinnerde hij eraan, haar vier keer geschreven te hebben, uit Rouen, Caen, Friesland en van elders, zonder antwoord te hebben ontvangen. Hij dankte haar voor de moeite die zij genomen had om hem Frans te leren, en hoopte haar nog eens te ontmoeten, als hij bij gelegenheid te Orleans de graad van Doctor in de rechten zou komen behalen. Hij schreef die brief in 1597 of later, toen hij blijkbaar weer thuis was. In de zomer van 1596 is hij van Bourges naar Rouen getrokken, althans op 10 september (nr. 21) beantwoordde hij van daar een brief van zijn verwant Gerard Vogelsang (ASF 269, 2.5.1594 iur.), die deze drie maanden tevoren had geschreven uit Leiden, waar hij sedert 16 mei zijn rechtenstudie voortzette. Ruurd verhaalde hoe hij op reis naar Caen van zijn kleren, geld en paard beroofd was en alleen het laatste dank zij de politie terug had gekregen; twee van de struikrovers waren gegrepen en opgehangen. Bij zijn hospes Pierre Chaillou in Rouen kondigde Bants op 12 december zijn vertrek uit Frankrijk aan, met dank voor de goede verzorging en het onderwijs in de Franse taal, en groeten aan diens vrouw, de dochters Claudia en Maria en aan de andere huisgenoten. Op 16 december 1596, vlak voor zijn vertrek, beantwoordde (nr. 23) Ruurd Bants nog een brief van zijn vriend Jodocus a Botnia (ASF 216, 14.5.1593 philos.) uit Franeker. Het bericht dat Frieslands universiteit, die tot voor kort in gevaar was, groeide en gesierd werd door geleerde jongelui (studenten), deed hem genoegen; zij was immers het sieraad van het Friese vaderland; het zou voor alle Friezen een schande geweest zijn, als zij was opgeheven. Minder goed nieuws voor Friesland was het feit dat de koning van Spanje zijn dochter aan Hendrik IV van Frankrijk ten huwelijk had aangeboden; Bants had echter goede hoop dat de Franse koning omwille van de steun van de koningin van Engeland ervan zou afzien. In Parijs waren in enkele weken tijd 1500 mensen aan de pest gestorven. Volgens geruchten zou in Londen ook iets dergelijks hebben plaatsgevonden. In Rouen heerste de buikloop, waaraan ook Bants zes weken lang had geleden. In de volgende brief (nr. 24), aan Gerard Vogelsang te Leiden, is 'Franeker, 16 augustus 1597' doorgehaald en vervangen door 'Rouen, 16 februari 1597'. Afgaande op de inhoud moet hij in Franeker geschreven zijn: professor Julius van Beyma was in de Statenvergadering benoemd tot raadsheer in het Hof van Friesland, maar wilde liever hoogleraar blijven! De laatste zes brieven dateren van de periode 1605-1610. Bants gaf daarin raad aan een student (Johannes van Burmania) die altijd maar wilde blijven zwerven en door diens vader dreigde onterfd te worden, omdat hij uit geldgebrek getrouwd was met de dienstbode van zijn moeder; nr. 26 en 27. Over de dood van Johannes (van Burmania) schreef hij troostbrieven aan de vader en aan een vriend; nr. 28 en 29. Aan verwant Cornelius Cuyck gaf hij studieadviezen: behalve (Latijnse) brieven schrijven en gedichten maken moest hij zich ook oefenen in het spreken en daarbij de tautologie vermijden. Cuyck, die zelf geleerde kinderen had, verlangde naar kennis van de artes liberales. Bants raadde hem aan, een zeer geleerde leraar uit te kiezen en met die een vriendschapsrelatie op te bouwen zoals tussen vader en zoon; niet 's nachts te studeren maar 's morgens; 's middags en 's avonds te wandelen en te converseren; voor het slapen gaan te lezen en het gelezene 's morgens te memoreren; nr. 31. - Vergelijkbare adviezen gaf Erasmus in 1500 aan zijn gewezen pupil Christian Northoff uit Lübeck (Ep. 56); zie de vertaling van M.A. Nauwelaerts in zijn Erasmus, Bussum 1969, blz. 62-63. Opmerkelijk is dat Ruurd Bants zoveel goede adviezen geeft, terwijl hijzelf als humanist slechts ten dele geslaagd is: hij is niet gepromoveerd tot Doctor in de rechten. Tijdens zijn peregrinatio heeft hij de Franse taal geleerd, een liefdesaffaire gehad, nogal wat geld aan reizen uitgegeven, maar weinig of niet gestudeerd. Ziekte, beroving en de moeizame briefwisseling met het thuisfront hebben in zijn nadeel gewerkt. Voordat hij uit Franeker naar Frankrijk vertrok, correspondeerde Bants met Sixtus van Amama (ASF 7, 14.4.1586), die London bezocht (brief nr. 1) en najaar 1594 in Caen promoveerde tot "Doctor et Licentiatus Iuris" (nr. 5); met Simon Simons (ASF 290, 24.6.1594 ling., sch. Harlingensi) over een boek dat deze bij hem had weggenomen; met Petrus Schagius (ASF 103, 9.4.1590 iur.), die vanuit Leiden, waar hij sedert 19 september 1594 zijn rechtenstudie vervolgde, berichtte dat hij zijn reis naar Frankrijk uitstelde, omdat de weg naar Orleans nog niet veilig genoeg was (nr. 4); en met de eerder genoemde Albert Munckehuys (nr. 6 en 7), een van de weinige Friezen die toen te Leuven studeerden. Ruurd Bants werd in 1603 rekenmeester; hij overleed in 1613 op 38-jarige leeftijd.
>> begin DE BRIEVEN (Latijn resp. Frans) -1- Raeverdus Bants, Franeq. 12.7.1594 - Sixtus Ioannis
Ammama, Londinum
Doctrina et virtute praestantiss. iuveni Sixto Ioannis Ammama,
amico suo cum primis colendo. Londinum.
Simoni Simonis S.P. Si v[aleas ben]e est, ego valeo. Nihil est iam quod tibi singulariter
scribam, tantum hoc ut te admonerem libri mei, cui titulus Sententiarum
Ciceronis, quem in primis nostris nundinis, cum apud me eras ex cubiculo
mihi clanculum sublegisti. Putabas me equidem non scire, quod tamen falso
tibi persuasisti. Imo cum nuper vobis aderam, eum in tuis libris vidi.
Nec enim me latuit vestrum consilium, quo cum ingerederer musaeum, tu et
soror eum abdere alibi voluistis. Caeterum nunc non ausus fui repetere,
sed hactenus expectavi arb[itrari] te pro tuo candore et nostra amicitia
[librum] tuapte sponte redditurum. Fortasse [...] velum tuo facto obtendes
quod ego [nihil] [3 verso] aut parum curo. Igitur peto a te ut mihi primo
quoque die (si amicitiam nostram cupis salvam et integram) remittas. Haec
sunt, quae in praesentiarum te scire volui. Vale, et scriptionem hanc ex
bono animo esse credas velim.
Raeverdus Bants Ioanni a Burmania, amico suo chariss., S.P.D. Novi quod tibi scribam nihil habeo mi Burmania; sed hoc tantum me mirari
quid tam diu Leovardiae haereas, cum hisce nundinis vernalib. Francof.
abire constitueris in Germaniam. Scis ipse tempus profectionis iam iam
instare et pene effluxisse. Scis ipse comitatum illum studiosorum iam ad
diem Lunae itineri paratum esse. Quid igitur te ibi detineat, nescio sane,
nisi consilium et animum mutaveris. Prius quidem te convenire vellem, tibique
valedicere, quam decederes. Quod si non posset, rogo et oro te ut mihi
saltem literis illud ultimum Vale annuncies. Quam enim suaviter inter nos
viximus, quam amice dici non possit. Ego siquidem neminem [4 recto] habui
cui melius me meaque commiserim quam tibi. Ea re tuus abitus profecto mihi
gravis et intolerabilis est.
Nobilitate et eruditione conspicuo iuveni Ioanni a Burmania, amico suo plurimum colendo. Leovard.
Petrus Sch[agius] Raeverdo Bants S.P.D. Mirari te scio, amice integerrime, nihil literarum citius ad te dederim,
merito sane. Non hoc familiaritas, multos annos culta, infinitaque tuorum
parentum in me merita demeruerunt, sed pro t[ua] in me amore, mutuaque
benevolentia mi[...] confido. Dabo (Deo volente) fre[quentiores] literas
in posterum. Mense Iulio ([..)] parenti charissimo scripseram, sed [recep-]
[4 verso] tas non esse vereor. Ita inter patrem et me convenerat, ut quo
me conferrem ipsi per literas significarem. Scias itaque velim me post
dies Caniculares exactos Leydam discessisse.
Ingenio et bon[a]e spei iuveni Raeverdo Bants, amico suo plurimum colendo.
Resp. Raeverdus Bants Petro Schagio S.P.D. Libentissime tuas literas accepi, quae mihi gratae fuerunt multis de
causis. Primo quod ex iis intellexi te adhuc bona frui valetudine. Secundo
perspexi eundem tuum animi affectum ergo nos, quo nec amicitiae veteris
iura violata sunt, quam inter syncere et pie hic coluimus. Igitur oro te
ut porro [5 recto] amicitiam illibatam, id est certam tectam servos idque
literis. Quantum ad me attinet, non deero meo officio.
[5 verso] Durum telum necessitas. Plurima ego te salute impartior, condiscipule longe charissime, ac consanguineae
praeter caeteros amantissime D. Raeverde Bants; si valeas, bene est. Ego
recte valeo. Quamvis mihi a studiis vix ocium est scalpendis, ut aiunt,
auribus, attamen prae meo in te amore desinere non qua[eo] quin saltem
salutandi gratia ad te meas dederim literas. Cognitis ex literis patris
mei mihi proxime redditis te adhuc in Frisia vitam degere, studiisque operam
dare, quod equidem haud mihi persuasum habui, cum ante meum decessum ex
patria, ex te intellexi, si bene meminerim, quod breve istinc esses discessurus,
quo autem haud constat. Hanc igitur meae scribendi retardationis causam
puta, neque est [toegevoegd: quod] quippiam suspiceris sinistri: haec enim
ante
relata unica causa ac, ut arbitror, legitima est, quamobrem ne literam
tibi quidem antehac communem fecerim. At quid his inhaereo, quidne me excrusior?
Animum demissum sublevem; iocularia, quae memorem tollant, hic potius referam.
Es passus quippiam incommodi quod minus scripserim? En callidum consilium;
pro unis ego tibi literis vel binas aut ternas dedam, ut eo pacto hoc aliquo
modo saltem resarciatur damnum, procul dubio perpessus quod es haud exiguum.
Verum ludicris ne tibi nauseam [6 recto] consiliem, alia aggrediar. Vis
de me itinere? En ad omnia paratus.
[7 recto] Resp. Raeverdus Bants Alberto Munckehuysio, amico et cognato longe charissimo, S.P.D. Tuas literas, charissime cognate, cum magna voluptate legi, cum quod
ex iis cognoverim, te adhuc belle valere, tum tua alia negotia optime se
habere. Profecto amo tuam constantiam et studium quo me adhuc prosequeris.
Elucent enim istis tuis literis manifesta integrae et illibatae amicitiae
indicia. Qaure certum habeto me quoque adhuc [i]dem esse, qui ante fuerim:
hoc est, tui tuorumque [tu]tissimum et studiosissimum. Rogo autem te, ne
amicitiam nostram, quae non frustra aut vane coaluit, ullo pacto ubicunque
extingui aut intermori sinas.
Docto et modesto adolescenti Alberto Munckehuysio, liberalium artium studioso, amico et cognato suo iucundissimo. Lovanii.
[8 recto] Haec epistola respondet ad primam. S.P. Raeverdo Bants. Quandoquidem tuum amorem erga me magnis et praeclaris argumentis magis
magisque maiorem comperi, quod ex hisce tuis postremis literis manifeste
intellexi. Nimio enim me afficis honore, quo etsi non dignus sum, tamen
scio illud magis ex caeco affectu orori, quam ex veritate. Etiam animadverto
tuum animum et studium in iure, in quo ut intellexi te mediocriter profecisse,
quod mihi gratum et acceptum est. Nihil enim melius adolescenti opulento,
quam operam dare eiusmodi faculti, quod non solum ipsi usui esse, sed etiam
laudi et ornamento generi suo et patria. Porro quod cupis a me scire causam,
quare D. duplici ff. signent. Nullam ego aliam causam proferre queo, quam
Alciatus. Notarunt scilicet olim illos libros Graeca P,
quod significat Pandectas, supra quam scripserunt circumflexum, accentum hoc modo:
~ [supra] P, unde duas supremas lineas circumflexi literae
annexuerunt, et deinde apposuerunt uncinulum imperiti librarii; quae ita notata et
composita effecerunt duplicem
ff. Haec sententia mihi etiam placet, eamque amplectar, donec et ego melius
institutus fuero. Forsan etiam apud alios Iurisconsultis reperies alias
causas, quas me etiam non caelabis. Vale et parentes tuos meo nomine salvere
iubeto.
Liberali indole et eximia spe adolescenti Ruaerdo Bants, liberalium disciplinarum cum primis studioso.
[8 verso] S.P. Audivimus fortunam tuam, eoque rem devenisse summopere
gaudemus. Petierat a me chariss. pater tuus ut testimoniolum aliquod de
te praeberemus, quomodo te gessisses apud Accademicos; ego vero lubens
praestiti quod futurum tibi hoc ipsum existimabam. Accessi enim rectorem
magnificum, qui te miris modis commendabat, et ut minor fraudis esset suspicio
sigillo Accademico effecit. Nondum ad vos pervenisse audio; mea culpa non
accidit, nam ut maturius haberetis, mercatori perferendam dedi, quod ipsemet
Gallicas Accademias visere in animo habebam. Is ut videtur in Hollandiam
abiit, miror tamen hominem nondum rediisse; trimestria enim intercessit
spacium quo Bolsvardiae illum reliqui. Harlingae domicilium habet, nomen
est populi lingua B. Illuc si concesseris de reditu inquirere poteris.
Haec propterea scipsi, quod tua interesse videbam, salvas esse istas literas.
Est quoque quod tibi mandem, si qui libri iuridici venum praestent Leovardiae,
eorum si placet catalogum a viro pete descriptumque mihi quam citissime
transmitte. Vale, et saluta tuos parentes.
[9 recto] Ad avunculum meum Theodoricum Vygara. Cum amicitiam nostram considerem, avuncule charissime, non possum non
ad te dare literas, praesertim cum id ipsum pater quoque mihi imposuerit.
Novi autem quod scribam nihil est, avuncule iucundissime, nisi ut scias
nos omnes adhuc prospera frui valetudine quemadmodum et de vobis audire
speramus. Petit pater meus et obnixe quidem, ut ad festum
Paschadis nos cum Dominico avunculo meo et Catharina coniuge eius invisas,
quod etiam [vos] non omissurus puto, maxime cum iam annus est ex quo nos
non invisistis; quare iam aequum esset ad nos ut venias amicitiae conservandae
gratia, quae si non praesentia amicorum conservatur, intermoritura est.
Quare nobis gratissimum feceris nostrae si petitioni satisfaciatis. Iam
vela meae epistolae, avuncule charissime, constringo. Vale, et nos cum
tota vestra familia, omnibusque cognatis, cura ut ad festum Paschadis invisas.
Hisce vos omnes Deo omnipotenti commendatum volo, qui ut nos omnes longa
donet vita. Praecor optoque iterum vale, Vigara avuncule, animo meo charissime.
Viro doctissimo consultissimoque Theodorico Vigara, avunculo suo singulariter observando.
[9 verso] Tarquinius Bants Raeverdo Bants cognato suo S.D.P. Tuas, mi cognate, literas accepi, et prosperam valetudinem et profectionis
foelicem successum indicantes, quae certe me non parvo affecerunt gaudio.
Quid enim hisce turbulentis atque periculosissimis temporibus in itinere
a Domino Deo obnixius peti, et maiore cum sollicitudine expectari potest,
quam feliciter evitato periculo, auspicato profectionem absolvere. Quod
quia nunc gratuita Dei misericordia consecutus es, fac ut eius beneficii
et memorem esse gratiarum actione et pia vita ostendas. Nam multi id assequi
atque obtinere minime potuerunt, inter quos Ioannes Burmania, tuus in hac
et triviali et Accademia schola dulcissimus sodalis. Qui Hassiam, eadem
qua tu Galliam causa petens, in ipso itinere (proh dolor) a pessimis latrunculis
interceptus est, ab eorum crudeli potestate nulla evadendi spe relicta,
nisi omnibus facultatibus divenditis, pecuniam ex earum venditione corrasam
pro redemptione persolvat.
Docto et bonae spei adolescenti Raeverdo Bants, cognato meo charissimo. Lutetiae Parisiorum.
[12 recto] Monsr. Francois Lobel. La presente servira pour vous supplier me faire ce bien que de me escripre
s'il y a long temps que n'avez receu novelles de mes parents, et si vous
n'avez receu pas une lettre, qui s'adresse à moy. Je suis en extreme
peine pour avoir esté si longtemps sans en recepvoir aulcune lettre.
Je vous supplie aussi me mander, si vous n'avez point receu de lettres
du sieur Brassart de Delpht ou bien de mes parens pour me bailler de l'argent,
pour autant que l'en ay beaucoup de besoign. Si vous en avez receu, vous
me le manderes s'il vous plaist, aussi ce que vous aurez entendu du pais,
et en recompense croies que je vous feray bienhumble servire, d'aussi bon
coeur, qu'apres avoir presenté mes recommendations à vos
bonnes graces. Je supplie le Createur Monsr. vous donner longue et heureuse
vie.
Soit donné à Rouen.
[12 verso] Monsr. Lobel, Je vous ay escript la presente pour vous supplier me faire tant de bien
que me mander, si vous avez receu celles que je vous ay envoyé datées
du vingtieme de Novemb. l'an 1595, et aussi s'il vous plaist d'addresser
les lettres qu'il vous plaira m'escripre, au logis de monsr. Pierre Chaillou
mon oste, au cloistre de S. Estienne en la grande rue de Bourgoigne, et
ce faisant me feres un singulier plaisir, qui me sera occasion de prier
Dieu, apres vous avoir presenté mes humbles recommendations Monsr.,
en senté vous donner heureuse et longe vie.
A Rouen.
Monsr. Lobel, Apres mes humbles recommendations et salutations en vostre bonne grace,
ceste servira à autre effect sinon pour vous advertir ma santé
(graces à Dieu) esperant le mesme entendere de Vostre Seigneurie.
Je vous ay escript par deux ou trois fois pour scavoir s'il n'y a point
venue de lettres entre [13 recto] vos mains de monsr. mon pere addressant
à moy, mais n'a point receu encore la response de vous dont je suis
bien marry, ne sachant à quoy il peut tenir, doutant qu'il vous
soit survenu quelque inconvenant (comme j'espere que non) vous suppliant,
es cas qu'il en à devers vous de me le faire delivrer, au premier
commodité qui s'offrera par dela. Attendu qu'il a tantost neuf mois
que je n'ay receu nulles nouvelles, vous me ferez un singulier plaisir,
et donnerez beaucoup d'obligation pour rendre la pareille, ensemble me
faire ceste honneur et faveur d'envoyer un lettre de credit, contenent
cinquante escus sol, ou autant qu'il vous plaira, par ce j'ay esté
malade un mois lequel m'a cousté beaucoup d'argant, tellement sortant
[d']affaire de ma maladie je trouve la bourse vuide, parquoy je suis contraint
de prendre ma refuge a Vostre Seigneurie vous priant bien affectueux de
m'assister un petit en ma necessité. Car comme je pense monsr. Brassart
vous a enchargé par lettres de me faire avoir de l'argent, si j'en
ay besoign. Je vous eusse bien envoye une lettre de change ceste fois cy
pour recepvoir argent de seigneur Brassart, mais d'autant que je ne suis
point asseurez, si ce sera vostre plaisir, me suis [13 verso] deporté
jusque à tant que j'auray receu de Vostre Seigneurie la response.
Cependant je me recommande fort à vostre bonne grace, priant Dieu
qu'il vous tient à saincte protection.
A Rouen.
Monsr. Lobel, J'ay receu celle qu'il vous a pleu m'escripre, par laquelle j'ay entendu
que vous n'avez receu aulcunne lettre addressante à moy, de quoy
je suis extremement faché, pour le long temps qu'il y a que je n'ay
entendu des novelles de mes parens. Aussi je vous supplie me faire ce bien
que de faire tenir seurement les lettres que je vous
envoye, et croyes s'il vous plaist, que si j'eusse peu trouver autre commodité
pour les envoyer. Je ne vous en eusse pas donné la paine, toutesfois
en recompense, je vous serviray par tout ou il vous plaira me commender,
et sur ceste asseurance je prieray Dieu Monsr. en santé vous donner
heureuse et heureuse vie.
A Rouen soit donné.
[14 recto] Monsr. mon oncle Tyerck (Tyerquyn) Bants, Ayant trouvé la commodité de vous escripre je n'ay voulu
manquer a mon debvoir de vous escripre, à cause de la promesse que
je vous en avois faicte, et aussi d'avantage, le debvoir d'amitié
que je vous avois juré, ne le pouvoit permettre, pour le trop long
temps qu'il y a que je n'ay receu de vos novelles, pour pouvoir estre asseuré
de vostre santé, laquelle je supplie Dieu vous estre aussi bonne,
que je vous la desire. Je m'erveille fort quelle peut estre l'occasion
pourquoy vous ne m'avez escript depuis celle que je receus à Paris
de vostre part, si ce n'est que m'aies du tout oublié, et ce qui
me fasche le plus en ce, c'est que je sens ma conscience du tout nette,
de vous en avoir donné quelque occasion. Et bien que j'aye comme
j'ay desja dit tres grande occasion de me fascher du long retardement de
vos lettres, pour le grand desir que j'en ay, toutesfois j'espere que par
cy apres, vous m'escripres plus souvent, en recompense des responses que
me debues à tant de lettres, que je vous ay par cy devant escript,
et aussi que vous m'escripres s'il vous plait, tant porquoy vous ne [14
verso] m'aves escript plus souvent que aussi comme tout est porté
par dela depuis que vous principalement de celuy duquel je m'estois si
souvent plainct, et aussi s'il est retourné pour le present en son
logis, et quels propos il tient, s'ils sont semblables à ceuly de
son pere, lequels sur tout, je desire savoir, et je suis en telle peine,
que j'en sors presque hors de l'entendement, que si vous retardes longtemps
à m'escripre de tout ce, je vous asseure que vous me feres une tres
grande plaisir. J'espere mieux de vous, qui me sera occasion de mettre
fin à la presente apres m'estre recommendé à vous,
et je prieray Dieu Monsr. vous donner longe et bonne vie.
Soit donné au paix [lees: pays] de Frise en la ville de Franeker.
[15 recto] Madamoiselle Maria, Je m'estonne merveilleusement de vostre silence, pensant, que vous n'avez
adventage compte de moy, de quoy je desire bien fort recevoir vostre lettre,
comme ces mensongues s'en vont, pourquoy mon excuse vient tousjours vers
vous au secours, et aussi la necessité m'y contraint, et vostre
benignité m'invite. Excusez donc de rechef (s'il vous plaist) ma
supplication, et inclinez vostre oreille pour entendre. Or le poinct de
ma presente complainte, comme vous scavez, c'est que ces mensonges qui
me persecutent, ne cherche que m'oster la vie, en tel endroit, que je ne
voy comment je me pourray eschapper de sa persecution; car ils ne laissent
point contre moy son entreprinse, s'il ne vous plaist prendre ma cause
en main. Vous n'avez rien perdu en mon endroit, car tout cela que je vous
ay promis, je le vous tiendrais selon mon petit pouvoir. Parquoy le leve
mes mains vers vous et mon ame desire vostre secours comme la terre fort
seiche demande la rosée; helas, autant [15 verso] de fois que me
souvient vostre benignité que vous m'avez faict tousjours envers
moy, mon coeur ma commence faillir; ne me laissez donc (je vous prie) pour
ceste fois en reste peine. Hastez vous donc de me secourir, et faitez moy
entendre que vous voulez avoir pitié de moy: car en Nostre Seigneur
et en vous durant ma vie est mon esperance. N'entrez pas (je vous supplie)
en jugement avec moy, auparavant que j'ay recue vostre lettre, et envers
vous mon excuse. Mais delivrez moy plutost de cela, car c'est vous que
j'ay pour le present qui me peut secourir. Et me monstrez le chemin, s'il
vous plaist, comment je me tiendray, en durant ceste disputation. Car je
suis pavre et vous estes mon aide, ma delivrance en ceste cause, ne tardes
donc point me secourir.
A Orleans soit donné.
[17 recto] Monsr. mon oncle Dominique Vygara, Je n'ay pas voulu laisser passer l'occasion sans vous escripre, bien
que je vous aye desja escript souventefois. Toutesfois je ne scay si vous
avez receu les miennes, mais pour moy je suis en peine de scavoir de vos
novelles,
et vous supplie, m'en vouloir mander tout au plutost qu'il vous sera possible,
et comment tout s'est passé par dela, depuis que je suis icy, aussi
l'estat de vostre senté, et de mon oncle Theodore, auquel il me
recommende, bien fort, aussi de toutes les affaires de vostre logis, comment
se porte mon petit cousin vostre fils. Il n'y a rien pour ceste heure de
nouveau par deça, et vous le menderois tres voluntiers, s'il se
passe quelque chose je ne fauldray à vous en advertir à la
premiere commodité, que j'auray de vous escripre. Aussi je vous
supplie de me vouloir escripre amplement de tout nostre païs, et comment
se passe. Cependant croies que je vous [17 verso] monstreray tousjours
la bonne volenté que je vous porte, lorsque vous me commenderes
quelque chose, et attendant de bon coeur de vos novelles, je prieray Dieu,
Monsr. mon oncle, vous donner bonne et longe vie.
Monsr. mon oncle Tierquin Bants, Bien que par cy devant je vous aye souvent escript, toutesfois je vous
ay bien voulu escripre de rechef pour vous asseurer de ma bonne volenté
en vostre endroit. Je suis en fort grande peine de scavoir de vos novelles
et merveille fort pourquoy vous ne m'escripres plus souvent, et d'aventage
je ne peuls scavoir qu'elle en peult estre l'occasion. [18 recto] C'est
ce qui me fasche plus, veu mesmes que je crois que reste pourceque cestuy
qui a accoustumé de dire tels mensongues de moy comme vous m'aves
une fois mandé, à encore controuvé quelque menterie
novelle pour me mettre hors de vostre grace. Toutesfois vous pouvez estre
asseuré, que tout ce qu'il scaura dire tournera à la fin
à sa confusion, et sera toutesfois trouvé que je suis innocent,
de tout ce que m'aves mandé, et bien que je m'en sois descharge
par la response que je fis alors à la vostre, toutefois cela me
touche si pres que je ne puis que je ne m'en souvienne tousjours et desirerois
fort estre par dela, pour luy pouvoir faire dire la contraire de ce qu'il
a dit. J'espere que le temps fera cognaistre que ce ne sont que bourdes,
et que mon innocence sera tousjours cognue.
Madamoiselle Maria, Il n'importe (tant qu l'on dit) que les amis qui continuellement ont
bonne office d'amitié, soyent obligez aux lettres missives. Car
vous ne me sauriez faire croire qu'un trop long repos de la plume entre
bons et vrais amis n'approche plus la faute que la louange. Certainemant
il n'est rien plus certain [19 recto] que la presence de l'amy, est le
vray miroir de l'amour, mais les lettres qui se mandent de l'un à
l'autre, sont entre ceux qui s'aiment un miroir divin et un commerce invincible.
Au moyen de quoy pour me revoquer de bonne heure de telle erreur, et à
fin que vous entendies que je suis celui, qui j'ay tousjours esté
en vostre endroit.
[20 verso] Raeverdus Bants Gerardo Fogelsang cognato suo S.P.D. Tuas literas post tres menses quas scripseras, cognate longe charissime,
[recepi]. Quae mihi duplici nomine gratae fuerunt, cum quod dudum de te
nihil inaudiveram et de vestra familia, tum quod intellexi vos adhuc bona
frui valetudinis, quod certe ita gratum mihi est ut nihil acceptius esse
possit. Itidem te iam eodem nuncio possum exhilerare meae bonae valetudinis,
quoniam nuperrime adverso fuit, cum essem in itinere Candoni, quo duo vulnera
nactus sum; nam vero Deo favente in pristinum meum statum reversus sum,
quare Deo Opt. Max. infinitas ago gratias.
[22 recto] Monsr. Pierre Chaillou, mon hoste, Le grand bien que vous (par les fons de vostre bonté) me desirez
est occasion, que l'extreme amour que je vous porte, se promet glorieusement,
tant de la vostre. Ceste seule asseurance me faict devenir paresseux, en
lieu que je d'eusse mettre peine de vous visiter et solliciter par lettres.
Je vous promet par la dilection que je vous porte, tandis que Dieu me donne
la grace, que je vous tiendray pour mon amis et tres cher hoste et vostre
femme pour ma bien aimée hostesse et maitresse, qui m'appris et
donné le fondement de la langue francoise. Car j'ay en recommendation
de garder mes bons amis comme les autres leurs thresoirs et richesses.
Et entre toutes choses qui ont esté données de la sapience
divine, il n'en est point de plus grande, ny de plus singuliere, que la
parfecte amitié. C'est bien vray que l'amitié n'est autre
chose, qu'un mutuel et ferme consentement [22 verso] entre les hommes de
toutes choses tant divines, qu'humaines avec charité et bonne volonté,
et ne scauroit prendre fui entre les justes et vertueuses personnes.
A Orleans
[23 verso] Gerardo Fogelsang, Frisio iuveni praeclariss., suo cognato, Raeverdus Bants S. ac pacem imprecatur. Carmen tuum, mi cognate, humili titulo inscriptum, non sane humiliter
sed poetae dignum, accepi. Carmine quidem carmini respondere aequum est,
sed quis invita Minerva carmen aliquod flagitabit, dicit enim Ovidius:
Tu nihil invista facies discesve Minerva. Verum ubi adhuc tui carminis
memor, nihil hoc tempore tibi aliud respondebo; tu velim boni aequique
consulas, mitto iam tibi quod habeo non magna verum exigua. Plura tibi
scripsissem, verum multitudo literarum mihi sustulit. Hoc tantum obiter
addam.
Eximiae indolis adolescenti Gerardo Fogelsang, cognato et amico suo haud vulgari. Lugduni Batavorum.
[24 verso] Raeverdus a Bants Iodoco a Botnia, amico suo quam plurimum honorando. S.P.
Inscript.: Nobiliss. doctissimoque iuveni Iodoco a Botnia, amico suo charissimo. Franequeram.
[26 verso] Raeverdus Bants Gererdo Fogelsangh cognato suo S.P. Quoniam hinc diu abfuisti, et a me proficiscens cupiebas, ut tibi subinde
literas transmitterem, ex quibus intelligere posses, si quid rerum novarum
hic accidisset, non potui, quin in hac re tibi obediam. A me igitur multa
nova audies, quorum tamen quaedam te non admodum delectabunt. Postquam
ita natura comparatum, ut fere tristia hilaribus commisceant.
Doctissimo, eximio adolescenti Gerardo Fogelsangh, cognato et amico quam plurimum honorando. Lugduni Batavorum.
[27 verso] Pater tuus narravit mihi, te, dum puer adhuc fores, valde cupidum fuisse liberales artes discendi, iam vero (postquam ex ephebo excessisti) neminem esse qui tibi persuadere potest, ut amplius studias, quod satis admirari nequeo. Alii adolescentes virilem induentes togam, prudentiamque, pueritiam simulatque stultitiam deponunt, tu contra prudens adolescens, imprudens vir existimari cupis. Profecto vicem doleo tuam, nec scio quid parentes tecum agent. Cicero iubet, ut quilibet in adolescentia sua viam eligat, honestumque genus vitae, quo uti debent; sed tu veluti intelligo semper vagari cupis, studesque nullum vitae modum amplecti. Profecto nescio quid absque literis esse potes, nisi asinus bipes. Quid ergo tu miser liberales negligis artes? Tu qui pauper es, qui nisi magna virtute gravis vir fieri potes. Quod oro facis? Quid speras, putas vigorem tuae adolescentiae semper mansurum, an nescis iuventutem esse tanquam flos agri, qui mane floret, pulchreque fulget, vesperi languescit, arescitque? Relinque igitur viam quam incogitanter te intrasti, Deumque mentem orans meliorem cogita haec omnia perire, quibus iam uteris. Sola sapientia ad mortem usque nos sequit, et post mortem nobis beatissimam vitam praebet. Vale! 1605.
[28 recto] Literas tuas, mi amice longe charissime, accepi. Doleo certo tuam temeritatem et impudentiam ergo parentes tuos factam, quae certo minime excusari potest. Animus stupescit a commemoratione malorum tuorum facinorum; tamen operam medici expectas. Abhorreo tamen quod maximam pecuniae vim alea amisisti, quam pater ad mercaturam dederat. Maximum profecto facinus esse fateor, tamen insuper aliud quiddam fecisti quod gravius est. Ancillam matris tuae invitis parentibus in uxorem duxisti, quod desperatione pecuniae, ut mihi scribis, factum est. Merito pater iratus, minitat [tibi] exheridationem. Quod si fiat, omnium hominum pauperimus es, ne idcirco tibi vitam laqueo finiendum est, melius enim est tibi in maxima miseria et paupertate vivere. Insuper scribis quod ego nihil non apud patrem possum et quod ego solus sum, quod te in patris gratiam redigere possum. Certe miseret me tui, quamvis valde parum hac in re coram parentibus tuis facere possum, faciam tamen ut te nunquam huius beneficii paeniteat. [28 verso] Utinam infectum esset, quod temeritate iuventutis factum est. Sed quod mutari nequit, potest sarciri. Maximum profecto delictum est, sed fateor quod primum est. Post hac diligentius sis, ne pater merito de te quaeri poterit. Quam primum te faciam certiorem. Interim stude diligenter. Vale. Datum Franekerae 13o Iunii 1606. Tuus Raeverdus Bants.
[29 recto] Quid tibi nunc referam multorum scripta virorum, cum te videam in magna tristitia propter mortem tui filii. Iam mihi praeclarum Anaxagore responsum in mentem venit, cui cum nuntiata esset mors filii, dixit: Scribam me genuisse mortalem. In mentem tibi veniat Pericles dux fortissimus Atheniensium, qui cum quatuor dierum spatio duobus filiis egregiis sane adolescentibus spoliatus esset, soluto vultu in concione recitavit. Si magis recitarem Romanorum exemplis, aspice Fab. Max. qui cum amississet filium bellicis facinoribus, nobilem, in concionem venit; ibique recitavit filii sui aencomium. Utque magnificum est hos sequi, hic esset turpissimum viros hanc animi fortitudinem praestare non posse, quam quoque mulieres praestiterunt. Cornelia duos suos filios Tiberium et Ca. Grach. in bello vidit occisos et insepultos. Cumque amici tantam deplorent miseriam ipsamque calamitosam appelarent: Non me foelicem existimarem, dixit, quae hos Grachos genuerim. Quid dicemus de illa muliere, qui cum intellexisset filium in bello [29 verso] periisset, idcirco, inquit: Ipsum genueram ut vitam pro patria amitteret. Sed quid haec referre volumus ex antiquiorum virorum historiis. Quasi quotidiana vita non satis multa suppeditet exempla eorum, qui liberorum suorum mortem moderate patienterque tulerunt. Hic circumspice vicinos tuos, circumspice cognatos, et affines, amicosque. Quot invenies mulieres, quoque qui sese in eiusmodi infortunio fortes, constantesque praestiterunt? Adeo non est opus in hac re auxilio philosopiae. Nam qui secum in animo suo perpendit, quam misera vita nostra sit, quam periculis plena, quot casibus, quot curis et vitiis obnoxia sit, praeterea quam cito praetereat, quam incerta fallax sit, fere gratulabitur iis, qui hinc cito discedunt. Quapropter merito Sileni sententia laudatur, qui inquit, non nasci optimum esse, subito more proximum. Ideo Oracum mos quoque laudatur, qui pueros primum natos tristitia excipiunt et fletibus; contra mortuos laetitia et hilaritate sepeliunt. Sed dolor interea in mente tua te vexat; et tecum perpendis, matrem amisi, qui me ex animo amabat, tam sapientem et ingeniosam mulierem qualem vix invenieres inter centum faeminas et igitur digna erat longissima vita, postquam iam [30 recto] ante tempus mortua sit, utpote quae vix excessit quadragesimum annum. Per Deum immortalem oro te, quid tandem ante diem nominas? Nonne quisque dies vitae esse possit ultimus? Hic quam primum natus est moritur. Alius cum vagit in cunis, hic subito detrahitur? Alii vix conceditur ad adolescentiam venire. Et ne longum facio quam paucis conceditur, ad illam aetatem pervenire ad quam mater tua venerat. Certe hac conditione Deus animam nostram posuit in hoc corpusculo. Ut huic statim illi discedendum esset, quo die, qua hora, quo momento ille revocaverit. Quanquam in tanta brevitate humanae vitae quid quaeso interest; parum, ne serius, an maturius huic revoceris. Nam quid haec vita aliud est, nisi perpetuus cursus ad mortem? Adeo ut melius agi videatur cum illis, qui a tam molestia functione vitae cito dimittuntur. Sed veluti insaniae est, sine imperatoris permissu ex castris discedere, ita stulti ingratique est, non libenter accipere missionem, quae illi maturius a duce datur: praecipue si non sine laude discedit, qui dimittit; et si ad honorem, non ad dedecus vocatur. Profecto maximum munus est, probam habere matrem, [30 verso] sed haec eiusmodi conditione data erat, ut ad tempus fruereris, non ut sempiterna tibi esset. Si princeps quidam nobis calumna data [er staat: calumno dato] dedisset valde praetiosam et artificiosam imaginem hac conditione, ut et illi hoc tempore eandem redderemus, quo reposceret; nonne inhumani videremur, si contristati et irati hoc modo eum obiurgaremur reposcentem? O tu homo crudelis, quali praetioso munere nobis spoliasti, quantas delitias nobis adimisti, quam cito praeter nostram opinionem talem praeclarem rem nobis eripuisti. Nonne merito ad eiusmodi ingratas querelas respondere posset. Exciditne vobis gratis me hanc picturam commodasse? Vos tot dies iam mea liberalitate oculos delectastis, animum recreastis; quam causam habetis ad me ad obiurgandum qui vobis bene feci, et a quo nullo modo laesi estis. Hae rationes quas multas commemoravimus tuam aegritudinem diminuere debuisset, etiamsi mors totum hominem tolleret et si nihil nostri post mortem superesset. Iam si hoc saltem credimus de quo Socrates nihil omnino dubitavit, multique aetnici cum illo videlicet animam hominum [31 recto] esse, corpus nihil aliud nisi domicilium aut sepulchrum animae, ex quo ubi emerserit, tum demum sui iuris esse multoque foelicius vivere quam antea. Quid est quod mortem accusamus, vel cur illam metuimus, postquam hic qui mortuus est, melius commodiusve vivit, quam cum in hoc misero corpore conclusus esset. Si mater tecum loqui posset, obiurgantem forte audiremus illam, tuas inutiles lachrimas tristitiamque talibus verbis: Quid id est, quod stultissime facis? Quare mortem iniqua quaerela deploras, quae est introitus melioris non peioris vitae? Invides hoc mihi, me ex his malis huius vitae libertaum esse, et ad hanc salutem subvectam esse. Putas quod lachrimis digna sit, me ex servitute ad libertatem, ex miseria ad salutem, ex tenebris ad lucem, ex morte ad vitam, ex colluvie hominum ad contubernium angelorum subvecta sim. Oro te per amorem tuam erga me, si in tua potestate esset me revocare ad hanc vitam, revocares me? Quo flagitio tantum odium quaeso merita sum. Si me nolles revocare, quo hae quotidianae lachrimae pertinent? [31 verso] Quid dicam de te, qui parva iactura momentanearum rerum adeo perturbatus sis, ut animum fere despondeas. Ad quid haec magna tristitia pertinet? Ad quid te ipsum inutilibus lachrimis vexas? Putas has infortunium levituras[?] Tota erras via qui consolationem quaeras ex eo, quod nihil aliud quam aegritudinem auget? Ad quid misere deploras, quod mutari non potest? Ubi iam magna constantia tui animi est, ubi partes, quibus aliorum dolorem levare soles. Alios medicari novisti, tibi non prodes. Ipse tibi sis medicus oportet; quod ideo tibi facilius factum erit, quod mira eruditione ornatus, cito invenire nosti, quod ad consolationem valet. Hoc magis talem decet, qualem teipsum semper praestitisti, quam mulierum more perpetua quaerela teipsum amicosque tuos enecare. Quae magna mollities animi haec est, quae inconstantia. Oblitusne es te virum esse? Non potes constanter ferre quod multae aliae mulieres quoque patienter tulerunt. Non cogitas multos graviores casus quotidie diversis hominibus accidere. Quod tuam scientiam magis dedecet, ingeniumque, quam ita muliebriter flere et eiulare: quod tamen non [32 recto] video quid tibi proderit. Accipe igitur animum et cogita hoc damnum sibi cum multis esse commune et quod facile aliquo alio modo sarciri poterit.
[32 verso] S.P. Singularem nostrum amicum Ioannem tam cito atque improviso
nobis ademptum esse, aegre ferrem, si nostro maerore in vitam revocari
posset. Iam nos id esse properamus, nunquam ille ad nos redibit. Bona florens
fortuna mortuus est, cumque in rerum omnium copia versaretur; quam mortem
multi foelicissimam esse credunt, postquam tum mori optimum est, tum vivere
iucundissimum est. Aegregium in virum evasisset, si Deus illi longiorem
vitam dedisset; et sine dubio res liberales sua doctrina, sapientia, industria,
suisque bonis vehementer adiuvisset. Sed quid faciemus? Lens superis visum
fuit, in quorum potestate est alium in huius mortui locum excitare. Omnem
nostram spem fiduciamque in illo modo collocemus, qui optime novit quid
re maxime indigeamus.
[33 verso] S.P. Postquam, amantissime cognate, te penitus ad studium
addictum esse intelligo, non possum quin te admoneam, ut saepe exdiceas
te non solum epistolis scribendis, carminibusque componendis, sed quoque
in orationis copia, nempe ut sententiam multis modis aloqui discas; quae
exercitia profecto ad multo necessaria est.
[34 verso] Raeverdus a Bants Cornelio Cuyck cognato suo. S.P.
>> begin |