>> HOMEpage

Paul Zumthor
Het dagelijks leven in de Gouden eeuw
hfdst. IX & X

Internetuitgave (OCR): M.H.H. Engels, mei 2014

IX. DE KINDEREN
In het huis van een welgesteld burger gaat een kind geboren
worden. Sinds enige maanden heeft de jonge vrouw zich
niet goed gevoeld. Onder haar neus werd een koordje ver-
brand, en zij werd er onpasselijk van, het zekere bewijs dat
zij zwanger was. Vanaf de zevende maand heeft de toekoms-
tige moeder zes weken gevast. Zij rust nu op het echtelijk
bed; de gordijnen langs de smalle ramen laten flauw licht
door. In het midden van het vertrek staat de kraamstoel
waarop de bevalling zal plaats hebben al klaar. De andere
onmisbare meubelstukken zijn er ook. De houten of tenen
vuurmand, achter het kamerscherm, zodat hij profijt heeft
van de schoorsteenwarmte; of een luiermand, soms bekleed
met kostbare stoffen. De wieg, ook van hout of van teen
gevlochten, heeft de vorm van een schuitje met een hemeltje
erboven; heeft een halvemaanvormig onderstel, om te
kunnen wiegen; op het bedje ligt een satijnen deken met
geborduurde randen. In manden aan het voeteinde van het
bed liggen de kleertjes voor de aanstaande baby keurig op-
gevouwen: aan de ene kant het weelderige doopskleedg; aan
de andere kant de kleertjes en het linnengoed voor dagelijks
gebruik. Verschillende benodigdheden staan op de meubels;
en de rand van de schouw: bekers, potten, de kruidendoos,
de pappot met zijn kleine lepel, en de kandeelkom. Zo nu
en dan komt er een buurvrouw binnenwippen, om zich er
in een oogopslag van te vergewissen of alles in orde is. Dat
heen- en weergeloop maakt het bijzonder onrustig. Enkele
vrouwen eten 's middags en 's avonds mee. De avond wordt
doorgebracht met drinken en koekjes eten.
Alle vrouwen uit de buurt helpen sinds enige maanden mee
om de grote gebeurtenis voor te bereiden. Een paar lopen
er naar de baker, als de eerste weeën komen, anderen nemen
op zich de ronde te maken naar grootouders, ooms en ne-
ven, op de juiste volgorde van bloedverwantschap, om hen
uit te nodigen voor het feest; iets te laat bericht, of een ver-
gissing in de volgorde van voorrang, en er is hooglopende
ruzie.
Bij de moeder in het kraambed wordt erop toegezien dat
de kaarsen blauwe vlammen geven, een teken dat er geen
boze geesten in de buurt rondzwerven. De nageboorte
wordt in de tuin begraven. Het kind is geboren. De vroed-
vrouw wikkelt het in een warme luier en toont het aan de
86
grootmoeder of aan de peetmoeder. Bij deze gelegenheid
krijgt zij een fooi. Dan verzorgt zij de kraamvrouw, kleedt
de baby aan, en legt hem in de armen van zijn vader, de tradi-
tionele woorden uitsprekend: 'Ziedaar uw kynd, onze Lieve
Heer geeft er seer veel geluk mee, of haalt het vroegh in zijn
rijck.' Tweede fooi.
Het borelingske is het maatschappelijk leven ingetreden.
Familie en buren omringen het, roemen de schoonheid en
kracht en kijken op wie het lijkt. Intussen heeft de hulp van
de baker de kandeel klaargemaakt die wordt geroerd met
een lange kaneelstok met linten erom. De kleuren van de
linten en de lengte van de stok verschillen naar de sekse van
het kind. De vader heeft zich getooid met een satijnen muts
met veren, die hem als de kraamheer aanduidt. Terwijl de
moeder ligt te bekomen onder het genot van beboterd brood
met schapekaas, wordt in een aangrenzend vertrek de kan-
deel klaargemaakt; de bezoekers beginnen binnen te komen.
Soms drinkt men brandewijn in plaats van kandeel en eet
men gesuikerde amandelen. Eenvoudige lieden nemen ge-
noegen met gesuikerde jenever. Het feest loopt zodoende
tamelijk luidruchtig ten einde. De Kerk slaagde erin de ge-
boortefeesten uit te roeien. Wel geeft men in de gegoede
stand dezelfde dag of kort erna een feest voor de kinderen
uit de buurt. Men laat dan de baby zien, en legt hun uit dat
hij onder een palmbosje of kool is gevonden als het een
jongen is; in een bosje rozemarijn wanneer het een meisje is;
ze krijgen de traditionele ronde of halvemaanvormige koek.
Als de jonge moeder het kraambed niet mocht overleven,
wordt de dag van vreugde een rouwdag. Op het bed waarop
de overledene wordt opgebaard legt men het kind in de
armen van de moeder.
Onmiddellijk na de geboorte hangt men in Amsterdam,
Haarlem, Dordrecht en enkele andere steden aan de huis-
deur een klein plankje, overtrokken met rode zijde, met
daaroverheen kantwerk, het kloppertje. Als het kind een
meisje is, wordt het midden beplakt met wit papier. Deze
klopper is een waar familiebezit, dat vaak reeds bij het hu-
welijk wordt aangeschaft. Als er tweelingen zijn geboren,
hangt men twee plankjes op: bij een dood geboren kind is
de zijde zwart in plaats van rood. Sommige rijke families
gebruiken twee kleppers: een voor door de week, en een
voor 's zondags; soms zelfs drie, een derde eenvoudiger uit-
gave voor regenweer. Bij eenvoudige mensen wordt de zijde
door linnen vervangen. Op het platteland wordt dezelfde
87
symboliek aangeduid door een takkenbos vast te maken aan
de deurknop. Elders gebruikt men bloemenmandjes of
schelpen. Het zijn openbare aankondigingen. Voorbij-
gangers houden stil en bekijken ze; buurlieden komen bij
elkaar en zeggen er hun zegje over. Het komt wel voor dat
de hulp van de vroedvrouw erop uit wordt gestuurd om de
buurt eens door te lopen, de praatjes op te vangen en ver-
slag uit te brengen . . .
Die dag zwaait de vroedvrouw de scepter in huis. Het is
een bijgelovige tante, maar zeer zelfverzekerd en zij geniet
bij haar cliënten een krediet waar zij gemakkelijk misbruik
van maakt. Als zij kraamt bij een regentenfamilie, of een
rijk burgergezin, geeft dat haar over de bescheiden mensen,
waar zij gewoonlijk de kraam doet, een zekere macht. Zelfs
de dokters hebben eerbied voor haar en zijn bang voor haar.
Een mengelmoes van wat geneeskunst en obscure boerse
tradities verschaft de vroedvrouw recepten waar men in
gelooft; dikwijls wordt zij het eerst geraadpleegd bij ziek-
ten. Zij geniet, maatschappelijk gezien, aantrekkelijke voor-
rechten. In veel plaatsen wordt zij vrijgesteld van de accijns
op bier, thee, koffie en zelfs brandewijn. De plaatselijke
magistraten hechten veel belang aan haar werk. Alle steden
en soms ook dorpen stellen vroedvrouwen aan: als er een
ergens in het land) naam gemaakt heeft, stromen de aanbie-
dingen bij haar binnen. Neemt zij aan, dan legt zij een eed
af in handen van de vroedschap die haar in dienst neemt.
Deze geeft haar op haar beurt een geregeld loon en een dienst-
woning met als kenteken: een kruis met een kindje er mid-
denin en er omheen een vrome spreuk. Als de oude dag voor
de vroedvrouw aanbreekt, verschaft de stad haar een huisje
waar zij rustig haar verdere dagen kan slijten.
De eerste levensweken van het kind zijn vol van feesten
en plechtigheden. Volgens een oude traditie wijdt men de
negende dag na zijn geboorte aan een algemene ontvangst.
Voor de laatste keer zet de vader zijn muts met pluimen op;
de vroedvrouw op haar mooist uitgedost, laat nu officieel
het kind zien, gekleed in zijn fraaiste gewaad, dat vaak som-
ber is van kleur, donkerrood of groen, en bewerkt met bor-
duursel. Bij de gegoede burgers hoort daar een gastmaal bij.
In de bescheiden milieus doet men het met een lichte maal-
tijd. Overal komen de tongen los, de buurvrouwen geven
nog eens een uitgebreid verslag over de bevalling.
De Kerk wenste dat het doopsel zo spoedig mogelijk na
de geboorte plaats vond. Bij eenvoudige lieden gebeurde
88
dat inderdaad. In hogere kringen wachtte men tot de moe-
der weer uit kon aan. De plechtigheid had plaats in de
kerk, meestal 's middags; de preek werd voor of na de doop
gehouden, maar ontbrak nooit. De vader moest er altijd bij
zijn, evenals getuigen en broers en zusters van de boreling,
op voorwaarde dat zij leden van de gereformeerde Kerk
waren. Iedereen deed zijn mooiste kleren aan. Wie niet in
staat was om de gelegenheidskleding te kopen, haalde zijn
trouwkostuum te voorschijn. De baby werd ingebakerd in
zijn doopkleed, zijn kledij werd door verschillende acces-
soires met symbolische betekenis opgefleurd: de jongens
muts bestond uit zes stukken, die van de meisjes uit drie.
Als de moeder bij de geboorte gestorven was, was deze
kledij helemaal wit met zwarte randen. Om het huilen van
het kind gedurende de plechtigheid te voorkomen, gaf men
het een stuk in de melk geweekt suiker te zuigen. De stoet
kwam, naar gelang zijn stand, te voet of per rijtuig uit de
kerk terug. De vader zegende zijn kind. Weer volgde een
feestdis, waarbij druk werd gezongen en daarna gaven de
gasten hun geschenken.
Het was uitzondering, ook in welgestelde kringen, als een
moeder zich niet zelf met de baby bezig hield. Als om me-
dische redenen een voedster nodig was, ging deze na het
voeden van het kind meteen weg. Daarentegen was er vaak
een oude dienstbode, een oud familiestuk die in het gezin
was opgenomen en voor de oudere kinderen zorgde. Zij
kleedde hen aan, waste hen, en over een hele kinderfolklore
beschikkend, zong zij wiegeliedjes voor hen en vertelde
verhaaltjes.
De baby werd op allerlei manieren tegen de buitenlucht
beschermd: hij werd stevig in de luiers gepakt zodat hij zijn
beentjes niet kon bewegen, ingebakerd in borstrokjes, hemd-
jes en mutsjes en in een wollen jurkje gewikkeld, dan in een
kamer neergezet, met de ramen stevig dicht, en onder de
wiegedekentjes legde men hem te slapen met een warme
kruik. Ondanks de raadgevngen van sommige dokters wer-
den geregeld slaapmiddelen gebruikt. Zo gauw het kind
zich rechtop kon houden, werd het in een rolstoel gezet, een
piramidevormig geval, bestaande uit houten spijlen en rus-
tend op dikke wielen waarin het bovenlijfje nauw werd in-
gesloten; of wel een stoel met een tafeltje eraan, waarin het
kind rechtop kon zitten door de hoge rugleuning. Het leer-
de lopen aan een riem om het middel. Nu was het weldra
aan zijn eerste echte speelgoed toe: een houten stokpaardje.
89
Zolang hij gebrekkig bleef lopen werd zijn kleding er niet
lichter op. Een barbaarse uitrusting behoedde hem voor
schokken en beenvervormingen: een leren muts; een korset
met baleinen, dicht ingeregen, daaroverheen een jurkje. Na
1620 gingen er protesten op tegen deze methode. Maar er
was meer dan een eeuw nodig om dit diepgewortelde voor-
oordeel te overwinnen. Op iets oudere leeftijd, verviel het
kind zonder enige overgang in de kleding van de volwas-
senen: kousen, broek en klein wambuisje voor de jongens;
jakje, keurslijfje en lange jurk voor de meisjes. Niets werd
aan hun leeftijd aangepast. In sommige dorpen droegen de
jongens tot hun zevende jaar meisjeskleren.
In afwachting van de schoolgaande leeftijd speelde het kind
hoofdzakelijk op straat. Als het uit een rijk gezin kwam,
werd het, als het weer het maar enigszins toeliet, uit angst
dat het huis vuil werd, naar buiten gestuurd; bij een arm
gezin ook, maar dan bij gebrek aan ruimte. Zodoende
krioelde het in de Nederlandse steden op de stoepen, onder
de luifels, langs de straten vanaf de vroege morgen van spe-
lende, schreeuwende en vechtende kinderen van allerlei
rangen en standen. In de namiddag, als de scholen uit wa-
ren, kwamen daar de oudere kinderen bij. Deze opvoeding
in de openlucht is dan nog een buitenissigheid in Europa.
Het wekt de verbazing van alle buitenlanders, temeer daar
het gepaard gaat met een ongedisciplineerdheid en ruwheid
waarover ieder zich beklaagt. Onalledaags geklede voorbij-
gangers zijn het mikpunt van hun getreiter; zij gooien met
stenen en kluiten aarde en schelden. Dit gedrag leidde in
1642 te Zaandam tot een publiek schandaal. De kerkeraad
trad bij de schepenen bemiddelend op. Oude politieveror-
deningen werden weer strenger toegepast. Tevergeefs. Het
kwaad wortelde in de verhouding tussen ouders en kinderen
zelf. Met de cultus van het gezinshoofd, de plichtplegingen,
waarmee in de burgerij ouders, broers en zusters werden
omringd (Meneer mijn vader, zei men, en: Mevrouw mijn
moeder, Mejuffrouw mijn zuster) correspondeerde geen
werkelijk gezag. Aanbeden en verwend leefden de kinderen
onder een regiem van bijna volledige vrijheid. Overdreven
tederheid was de oorzaak van ongeneselijke zwakheid
tegenover de kinderen. Een buitenlandse bezoeker opperde
dat het toch goed zou zijn bepaalde fouten te bestrijden; er
werd geantwoord met het veel misbruikte gezegde: 'Wie
zijn neus schendt, schendt zijn aangezicht.'
Onder zulk een regiem kregen de kinderen een wispelturig
90
en onstandvastig karakter, en oefenden over de ouders een
macht uit die hen niet tot voordeel strekte. De burgerdoch-
ters die door hun moedes als gelijke werden behandeld,
werden vaak onverdraaglijk aanmatigend. 'Het is gedeelte-
lijk uit de té grote toegevendheid voor de kinderen, schrijft
Parival . . . dat de tuchteloosheid die men vaak in hun ge-
drag ziet, voortkomt Toch is het verwonder1ijk dat die
tuchteloosheid nog niet groter is, en er is misschien geen
zekerder bewijs van de goede aard van de bewoners van dit
land en van de voortreffelijkheid van hun karakter. (1)
De stadsbesturen namen de zorg op zich voor wezen waar-
mee de familie zich niet kon belasten. De kleine steden ver-
trouwden ze toe aan burgers die bekend waren om hun eer-
zaamheid. De grote steden bezaten tehuizen om ze te her-
bergen en op te voeden in de gereformeerde religie, tegelijk
met de vondelinge. Een voogdijraad beheerde de goederen
van rijke wezen; aan de andere leerde men een ambacht. Het
grootste weeshuis van Amsterdam herbergde er niet minder
dan 1200. Het waren trieste tehuizen. Met hun meesters
werden de kinderen ondergebracht op grote zalen, aan
zware lichamelijke straffen onderworpen, en vaak, onder
het mom van beroepsonderwijs, het slachtoffer van ver-
bijsterende exploitatie: om de Amsterdamse wollen- en
zijdenstoffenfabriek van de hugenoot Pierre Baille voor de
ondergang te behoeden, aarzelden de regenten, zelfs nog
aan het einde van de eeuw niet, om de ondernemer 240
wezen toe te wijzen voor geheel of bijna geheel kosteloze
arbeid.
Wij zullen het kind in het volgend hoofdstuk terugzien in
zijn schooljaren en het in zijn studie volgen. Maar zelfs in
die jaren en vóórdat de volwassenheid zijn woeligheid tot
bedaren heeft gebracht, waren ouders en overheden niet
zonder zorgen. In een enkel tijdperk van de Nederlandse
geschiedenis was dronkenschap bij de jeugd zo verbreid
ondanks de strengste politiemaatregelen, die geregeld wer-
den vernieuwd. Weliswaar werden de meisjes in de gegoede
burgerij nauwkeurig bewaakt: zij werden vrijwel altijd ver-
gezeld door hun moeder, zelfs bij de kerkgang. In de een-
voudiger stand werden zij door huishoudelijke zorgen thuis-
gehouden. Maar voor de jongens was er, als school of werk-
plaats hun deuren gesloten hadden, geen ander toevluchts-
oord dan het huis waar het te klein was of stijf toeging -
en verder de straat en de kroeg. Drank en dobbelspel hiel-
den hen bezig: een inheems kwaad waarin ook studenten

1. Les Délices de la Hollande, ed. Jean-Nicolas Parival, Amsterdam
1678, pp. 31-32.

91
zich niet onbetuigd lieten. Deze gewoonten konden alleen
bestreden worden door een hecht gezinsverband.
Bij de patriciërs was het gewoonte de jongelui na het be-
eindigen van hun studies naar het buitenland te sturen; zo'n
reis deed hen in aanraking komen met andere levensge-
woonten en was een kostbare ervaring voor de regerings-
functies die zij later zouden bekleden. Daartoe bezochten
zij vooral Engeland en Frankrijk, Italië minder. Alleen de
jongelui die verbonden waren aan een ambassade waren in
de gelegenheid om naar Spanje of Scandinavië te gaan..
Ernstige conflicten tussen ouders en opgroeiende jongelui
schijnen niet zeldzaam te zijn geweest. De jonge 'ontem-
baren' stelden hun familie voor onoplosbare problemen. Of
liever gezegd, er bestond wel een radicale oplossing, die
geregeld werd toegepast: het uitzenden naar Indië, 'dat land',
schrijft Parival, 'is de losplaats van alle uitschot van Hol-
land.' (2) De bemanning van schepen voor de Kaap of Java
telde vaak opstandige zonen, die de vader krachtens zijn
wettig gezag, had laten ronselen. In de moeilijkste gevallen,
als het kind - zoon of dochter - onverbeterlijk bleek te zijn,
kon de vader het nog laten opsluiten in de gevangenis.

2. Parival, pp. 32.
92

>> begin

X. HET ONDERWIJS
Rijke families stellen soms, om de studie van hun kinderen
te leiden, een gouverneur aan, een leraar die dikwijls jaren
lang bij hun in dienst bleef, zoals bijv. Herman Bruno, die
belast was met de opvoeding van de kinderen van Constan-
tijn Huyghens. De leraar geeft aan zijn pupillen wat wij zou-
den noemen lager en middelbaar onderwijs. Later blijft hij
bij hen als zij op de universiteit zijn; zelfs vergezelt hij hen
vaak bij hun reizen naar het buitenland. Maar deze gevallen
zijn uitzondering. Normaal staat het kind van zijn jongste
leeftijd af onder de schooldiscipline.

Kleuteronderwijs en lagere school
In Nederland was er geen centrale instantie voor het beheer
en de controle van het onderwijs. De oprichting en het on-
derhoud van de matressen- en verdere lagere scholen werden
overgelaten aan het initiatief van particulieren of priv-
instellingen met voorbehoud van stedelijke goedkeuring.
De overheden beperkten zich tot het uitoefenen van een
regelmatige, weinig strenge controle waarmee de leden van
de kerkeraad waren belast. Hier en daar bestond een college
van 'opsienders' van het onderwijzend personeel, onder toe-
zicht van de plaatselijke 'Latijnse school'. In de steden waar
een schoolmeestersgilde bestond, controleerde dit haar
leden: het gebeurde dat zij een meester die door het stads-
bestuur was aangenomen, schorste wegens onbekwaam-
heid . . . De bevoegdheid van deze verschillende 'opsien-
ders' raakte meer de onderwijzers en onderwijzeressen dan
de school als zodanig. De meester of matres was verplicht
de gereformeerde geloofsbelijdenis te tekenen en een eed
af te leggen: daarvoor werd een getuigschrift overhandigd
dat op zijn of haar deur moest worden aangebracht. Daar-
entegen werden de omvang van zijn kennis noch zijn ge-
drag nagegaan. De consistories lieten tevergeefs protesten
horen: men komt schoolmeesters tegen, verklaart een rap-
port uit 1611, die niet in staat waren de letters van het alfa-
bet foutloos op te noemen en aan de kinderen de uitspraak
te onderwijzen. (1)
Er kwamen allerlei klachten van ouders. Maar er was een
schandaal voor nodig - bijv. openbare dronkenschap van
de schoolmeester tijdens de uitoefening van zijn beroep -

1. G.D.J. Schotel, Het Oud-Hollandsche Huisgezin, Haarlem 1868, p. 84.
93
om de 'opsienders' te dwingen tussenbeide te komen en de
zaak te berechten. Op het platteland was men hier en daar
nog slechter af. In Brabant kwam het herhaaldelijk voor dat
men als onderwijzers jonge invaliden of huisknechten die
niet meer konden werken, aannam. In dorpen waar de
school over het algemeen in een bijgebouw van de kerk;
was gevestigd, was de koster met het onderwijs belast.
De vrouwen, aan wie de kleuterscholen werden toever-
trouwd, waren dikwijls erger dan hun mannelijke collega's.
Het waren vaak arme schepsels, aangeworven in de achter-
buurten van de stad, die zwaar gebukt gingen onder deze
taak en er naast nog naai-, brei- en kantwerk deden. Van hen
eiste men zelfs niet dat zij konden lezen of schrijven. Op
school bepaalden zij zich tot het van buiten laten leren van
het Onze Vader, de Tien Geboden, de Geloofsbelijdenis en
de letters van het alfabet. Pas in 1655 eiste een verordening
van de aspírant-onderwijzers dat zij konden schrijven en
gedrukte en geschreven letters lezen, de vier hoofdbewer-
kingen van rekenen kenden en de psalmen en bovendien . . .
goed les wisten te geven.
Ondanks de schreeuwende gebreken van het systeem, en
het feit dat de schoolmeesters een van de armste beroeps-
groepen van de bevolking vormden, was de elementaire
schoolkennis tamelijk wijd verbreid en het aantal analfa-
beten was onder de bevolking van de Unie heel wat geringer
dan in de rest van Europa. Het schoolgeld werd gedeeltelijk
in geld (een bescheiden bedrag), en gedeeltelijk in natura
betaald: een turf er dag, een kaars er week in de winter.
Men moest wel heel stiefmoederlijk bedeeld zijn om dit
bedrag niet te kunnen betalen.
Kinderen van drie tot zeven jaar bezochten de matressen-
school. Deze is ondergebracht in een of ander huis, aange-
duid door een bord met de naam van de schooljuffrouw of
van het huis zelf. 'School van Grietje van de Vismarkt'.
'School van de Appel'. In de achterkamer wordt de 'school'
gehouden. Een gedeelte van de klas wordt in beslag ge-
nomen door het bed van de juffrouw, of door de kachel
waarop zij haar eten klaarmaakt. Wit gekalkte muren en een
kale, stenen vloer. De kinderen nemen er hun gemak van:
ze hurken, liggen, zitten op de grond; ze spelen en vechten,
jongens en meisjes door elkaar en daartussen de kleinsten
met hun vuile broekjes die na een paar uur een vies luchtje
verspreiden. Schaars licht, rook, en de stank van kaarsvet.
Enkel door haar geschreeuw en door fikse tikken met de
94
liniaal kan de matres nog wat orde houden. De oudsten
dreunen, wiegend op de maat, het ABC en het Onze Vader
op. Twee of driemaal in de week krijgen de meisjes 's mid-
dags handwerkles.
De bewaarscholen in de rijke wijken van de grote steden
bieden een minder triest schouwspel; zij hebben daar zelfs
een zekere stijl. De matres zetelt achter de lessenaar, de kin-
deren zitten - als toppunt van luxe - op banken, er is zelfs
een emmer in de hoek van de klas als urinoir . . .
Als het kind zeven jaar wordt gaat het over naar een on-
derwijzer en dit lijkt in de verte iets op onze lagere school.
Dit onderwijs duurt vijf jaar.
Een uithangbord duidt de inrichting aan. 'Adriaen Wou-
terszoon Cuyper. Hier onderwyst men kynderen.' Soms had
het opschrift een meer literair karakter. Een onderwijzer in
Rotterdam maakt zich door een twee-regelig vers bekend:
Doe de walvis Jona uitspoog, gingh hij te Ninivé preken en leren,
Hier leert men de kinderen de gebeden, de vragen van buiten en
gaat men uit catechiseren.

Elders stelde een uithangbord meneer de onderwijzer zelf
met zijn leerlingen voor. Of soms ook was het een spreuk
die de nieuwsgierigheid prikkelde, en zuinige ouders op
moest wekken, bijv. 'Goedcoope wysheit.'
De schoollokalen waren ingericht op de begane grond of
op een kleine bovenverdieping, naargelang het maatschap-
elijk milieu van de cliëntéle. Zij bestonden meestal uit twee
vertrekken, zodat men de leerlingen onderling kon verdelen
naar verschillende criteria: groot en klein, of wel rijk en
arm. Eén groep - die van de minder bedeelden - werd toe-
vertrouwd aan de onderwijzersvrouw, of zelfs aan de huis-
knecht. In elk lokaal zaten de kinderen gerangschikt naar
sekse en leeftijd. Maar het leek in niets op onze moderne in-
deling in klassen.
Op het platteland ging het eenvoudiger toe. In Friesland
en Gelderland hield men school in de stal of op de hooi-
zolder; soms zelfs in lemen optrekjes, die in de winter nau-
welijks te gebruiken, en in de zomer smoorheet waren.
Getooid met een grote muts, met open toga over zijn broek
en vest troonde de meester op zijn zware zetel. Binnen hand-
bereik op een lessenaar of op schappen heeft hij klaargelegd:
de bijbel, het psalmboek, de zandloper, enkele handboe-
95
ken, een voorraad ganzepennen, de 'handplacke', een fles
inkt en de doos met zand om de inkt te drogen. Behalve dit
onderwijsmateriaal is er nog een ijzeren kam voor slecht
gekapte leerlingen, die zo hardhandig wordt gebruikt, dat
het een geduchte straf betekent. In een hoek of soms in het
midden van de klas staat een turfkachel die 's winters gauw
te heet is. Dan de muur bet A-B-C-bord, telramen, de Tien
Geboden, Het Onze Vader, de Geloofsbelijdenis, en het
meest essentiële stuk, de 'ordonnantie', met de regels voor
het gedrag op school, in de kerk en op straat, die iedere on-
derwijzer verplicht is aan te plakken.
Iedere dag begint de school met het opzeggen van gebe-
en het lezen van een hoofdstuk uit de Schrift. Vervolg
wordt een psalm gezongen. Daarna gaat ieder kind op eigen
houtje werken. Om de beurt komen zij bij 's meesters zetel
nemen bun hoed af, en krijgen hun taak of zeggen hun les
uit het hoofd op. Dan zetten zij bun hoed weer op en gaan
terug naar bun bank (er zijn er in soorten), of naar hun
tafeltjes. Dat duurde zo de hele lange dag door en werd 350
keer per jaar herhaald! Omstreeks 1600 ging de school 's
morgens om 6 uur open in de zomer, en om 7 uur in de win-
ter, en sloot om 7 uur 's avonds. Er waren twee onderbre~
kingen, van 11-1 uur en van 4-5: dan konden de kinderen
naar huis gaan voor de maaltijd, of op school hun meege~
brachte boterhammen opeten. In de loop van de eeuw werd
dit rooster korter, van 8 tot 11 of 12 uur, en van 1 tot 4 of
5 uur. Eén keer per week, woensdags of donderdags, hiel-
den de lessen een uur vroeger op; zaterdagmiddag was er
helemaal geen school, maar de zang- en catechismusoefenin-
gen vulden deze 'vrije middag'. Gedurende de hondsdagen
sloten de stadsscholen gewoonlijk twee weken. De wet
stond de meesters toe nog aanvullende vrije dagen te geven
op voorwaarde dat zij niet met paapse feesten samenvielen.
Zo hadden de meeste scholen vrij op de dagen dat er vee-
markt werd gehouden. Dikwijls vroegen de ouders voor
hun kind vrij bij gelegenheid van een verjaardag of een
huiselijke gebeurtenis: meestal voldeed de meester aan zulk
een verzoek. Maar daarentegen trad bij streng op tegen spij-
belen: de straf bestond uit stokslagen met het Spaanse rietje.
De schoolmeester beschikte over een gevarieerde collectie
kastijdingen. Zweep, plak, riem; slagen toegediend op de
kleding of op bet blote lichaam. Op sommige scholen, voor-
al als er veel arme kinderen en wezen op waren, gebruikte
men de schandpaal, of een blok bout met een gat erin dat
96
voor een bepaalde tijd aan het been van het kind werd vast-
gemaakt, soms wel dagen lang, zodat het slachtoffer zich
met dit blok aan het been moest voortslepen over straat en
naar de kerk. Het 'ezelsbord' lijkt daarbij een zachte straf.
Het werd om de hals gehangen, het slachtoffer werd zo op
een stoel ten toon gesteld; een opschrift vermeldde wat het
had rnisdreven.
Het studie programma beperkte zich hoofdzakelijk tot ge-
schiedenis, lezen, schrijven en rekenen. Van de meisjes werd
nog minder geëist dan van de jongens: kennis van handwer-
ken wapende hen voldoende voor het leven. Men leerde de
letters in alfabetische volgorde, van A tot Z, zonder ze
daarbij tot woorden te groeperen. De woorden werden glo-
baal door de meester uitgesproken op een dreunerige toon;
als er veel leerlingen waren, hinderde dit geroezemoes zelfs
de voorbijgangers op straat. Men kon beter langs een smidse
dan langs een school lopen, werd er gezegd.
De eerste beginselen van het rekenen hadden de bijzondere
zorg van de meeste meesters wegens het belang voor de
handel. De schoolmeesters waren in hun vrije uren trouwens
vaak nog stadsboekhouders. Hun onderwijs bleef meer prak-
tisch dan theoretisch. Zij stelden vraagstukken in deze
geest:
'Twee hebben t'samen gekocht 8 pinten malvesey, nu
soo begeeren sy deselve te deelen in 2 gelijcken, maer
en hebben anders geen mate als een fles van 5 pinten en
een van 5 pinten. Vrage hoe zy zulks doen sullen. (2)
Het schrijven, beschouwd als de voornaamste van de toe-
gepaste kunsten, stond in hoog aanzien. Sommigen maakten
van de kalligrafie een ware esthetica. Zij schreven zoals men
graveert. De Hollandse en Zeeuwse schrijfmeesters waren
tot over de grenzen beroemd. Een mooie hand van schrijven
was voldoende om een onderwijzer van een uitgezochte
cliëntéle te verzekeren, hoe onbekwaam hij als pedagoog
verder mocht zijn. Men gebruikte de ganzeveer, of een riet,
en inkt gemaakt van roet opgelost in olie. De kinderen leer-
den romaans en gotisch, recht en schuin schrift. Ieder jaar
organiseerde de overheid voor de scholieren uit de stad een
wedstrijd in het schoonschrijven. De winnaars kregen een
zilveren pen, een inktkoker, een boek, of hun naam werd
op een erelijst opgetekend.
Voor ambtenaren, handelaren en rechtsgeleerden werd het

2. A.L.J. De Vrankrijker, Het maatschappelijk leven in Nederland in de
Gouden Eeuw, Amsterdam 1637, p. 131.

97
schoonschrift van buitengewoon belang geoordeeld. In de
gehele burgerij, bij hoog en laag, mannen en vrouwen, werd
veel geschreven: brievenschrijven was in de levensgewoon-
ten opgenomen. Vanaf zijn schooljaren leerde het kind tege-
lijkertijd met de schrijfkunst de eerste beginselen van een
goede stijl. Als later zijn kennis op dit punt toch niet vol-
doende bleek te zijn, waren er leerzame werken in de handel
over dit onderwerp en zelfs brievenboeken, voor minne-
brieven inbegrepen. (3) Bij belangrijke gebeurtenissen ko-
men bij openbare schrijvers terecht, specialisten in fraaj
proza of poëzie, handig in het vlot in elkaar zetten van een
huwelijksaanzoek, een doop- of rouwbericht, een plechtige
uitnodiging.
Met dit programma (berustend op een paar slechte school-
boeken (4) bracht men het niet ver. Bovendien klaagden de
meesters er nog over dat veel kinderen voortijdig door de
ouders van school werden gehaald om hen zo vroeg moge-
lijk produktief te maken. Er heerste malaise. Naast de 'kleine
scholen' van het gebruikelijke soort, waren er in verschei-
dene steden andere opgericht, die er eigenlijk maar weinig
van verschilden, maar die voorgaven speciaal handelsonder-
wijs te geven.
Hugenootse vluchtelingen hadden 'Franse scholen' ge-
sticht, die sinds de helft van de eeuw door de magistraten
financieel werden ondersteund: bij rekenen en schoon-
schrijven voegde men onderricht in het Frans, dat als inter-
nationale voertaal werd beschouwd. Sommige van de
Franse scholen die gehouden werden door vrouwen met
weinig kennis van zaken, hadden zich toegelegd op onder-
richt aan meisjes van goeden huize aan wie men (dikwijls met
de grootste verachting voor zinsbouw en spelling) de vrou-
welijke briefstijl bijbracht!
Ondanks het middelmatig onderwijs kwamen de Franse
scholen steeds meer in de mode. Toch is het minder aan
deze scholen dan wel aan familie- en politieke tradities te
danken dat de Franse taal de gehele Gouden Eeuw door
zo'n bevoorrechte positie in Nederland inneemt. De ont-
wikkelde Franse vluchtelingenfamilies bleven hun moeder-
taal zeer zuiver spreken, en ook de prediking in de Waalse
kerken droeg er voor een deel toe bij om die zuiverheid te
onderhouden. In de hogere Nederlandse standen werd de
opvoeding van de dikwijls zeer verfranste jongelieden vol-
tooid met lange reizen in Frankrijk of Frans Zwitserland.
In regeringskringen diende het Frans niet alleen voor bui-

3. Enkele titels bij Schotel, Huisgezin, p. 254.
4. Er werden overigens gedurende de hele eeuw pogingen gedaan de
schoolboeken te verbeteren.

98
tenlandse betrekkingen, maar ook als voertaal met de tal-
rijke vreemdelingen die door de Republiek in verschillende
functies waren aangesteld. Pas in 1609 schafte men in het
leger het gebruik om commando's in het Frans te geven, af.
De Mémoires van prins Frederik Hendrik, zoon van Louise
de Coligny, zijn in het Frans geschreven. Willem II was
tweetalig.
Toch strekte de voorliefde voor de Franse taal zich niet
verder uit dan de kringen van de aristocratie en de hogere
handelsburgerij. Nog in het laatste kwart van de eeuw heeft
René le Pays een tolk nodig voor zijn reizen in de Neder-
landse provincìes. En dan werd het Frans nog door de
meeste ederlanders verbasterd.
Op enkele scholen gaf men onderricht in het Engels. Toch
was Engels noch Duits erg in trek. Italiaans en Spaans ge-
noten een zekere voorkeur in deftige kringen. Kennis van
het Portugees was veel nuttiger, vooral bij de koopvaardij,
o.a. in de handel met het Verre Oosten; het diende lange tijd
als voertaal tussen Nederlanders en Javanen.
De Nederlandse taal zelf was de enige die niet werd onder-
wezen. Maar toch nam zij in de Gouden Eeuw een hoge
vlucht en kreeg zij haar eerste klassieken. In het mondeling
gebruik bij de eenvoudige lieden vertoonde zij een aantal
vrij verschillende dialecten. Deze vormden in de Noorde-
lijke provincies bijna zelfstandige talen, met een eigen zins-
bouw, die van het Nederlands verschilde: het neder-saksisch
van Groningen; en vooral het Fries, draagster van een cul-
tuur die in de middeleeuwen een sterke eigen stijl had be-
zeten. (5) Maar op dit gebied had zich met de hervorming en
de Opstand het verschijnsel voorgedaan van bewustwor-
ding van eigen taal en van de pogingen om tot een genor-
maliseerd taalgebruik te komen. Drie generaties van schrij-
vers en humanistische geleerden, de invloed van de Staten-
bijbel en de prediking ontwikkelden een gemeenschappelijk
nationaal idioom en brachten het in de loop van de 17de
eeuw tot rijpheid.
Middelbaar en hoger onderwijs
Ouders die hun kind een klassieke opvoeding wilden even
(die als noodzakelijk werd beschouwd voor de uitoefening
van hoge openbare functies) lieten het, na het verlaten van
de lagere school of de Franse school, de 'Latijnse School'
bezoeken. Volgens een ordonnantie van 1625 was het om

5. In de 17de eeuw was er nog een uitstekend dichter in de Friese taal,
de Bolswardse schoolmeester Gysbert Japiks (1603-1666), in zijn eigen
tijd een onbekende figuur.

99
te worden toegelaten voldoende om te kunnen lezen en
schrijven! Deze geringe eisen zeggen 't een en ander over
de geringe waardering die men in hogere kringen voor de
lagere scholen had. Vór 1625 moesten veel 'Latijnse scho-
len' een eerste jaar, of zelfs twee, besteden aan de voltooiïng
van de elementaire kennis van de nieuwe leerlingen; in
Gelderland en Groningen hadden plaatselijke reglementen
uitdrukkelijk de toelating van analfabeten verboden. (6)
In de organisatie van het middelbaar onderwijs heerste, in
het begin van de 17de eeuw, een volslagen anarchie. Geen
uniformiteit van programma's, methodes of leerboeken.
Aangezien de 'Latijnse scholen' de elite van het land opleid-
den, en dus in zekere zin een publieke functie hadden, waren
de synoden geregeld verontrust over de gang van zaken. Wel
twintig synoden hielden zich, tussen 1570 en 1620, met dit
probleem bezig. De regeling die op verzoek van de Staten
van Holland in 1625 was voorbereid, en langzamerhand
door alle provincies aangenomen, bracht ten slotte een be-
trekkelijke - en voor die tijd opmerkelijke - eenheid.
Van toen af werd de Latijnse school verdeeld in zes klassen
- soms vier - die de leerling tussen zijn twaalfde en zestiende.
of achttiende jaar doorliep. (7) Meisjes werden niet toegelaten.
Meisjes uit de hogere kringen met een voorliefde voor klas-
sieke studies namen hun toevlucht tot een huisleraar. Het
bestuur van de Latijnse school werd toevertrouwd aan een
college van 'Curatoren' bestaande uit leden van de plaatse-
lijke magistraat en predikanten; zijn bevoegdheid omvatte
de benoeming van leraren, het toezicht op de leerlingen bij
het overgaan naar een hogere klas en het uitreiken van prij-
zen en straffen. De pedagogische leiding berustte bij een
rector. (8)
De discipline was streng, lijfstraffen waren niet ongebrui-
kelijk. Meestal was de school gevestigd in een oud klooster;
er waren een kamer voor de rector en kamers voor de interne
leerlingen. Een hek verdeelde de kloosterhof in tweeën: de
particuliere tuin van de rector aan de ene kant, en aan de
andere de speel laats. Het gebouw was meestal weinig aan-
trekkelijk: somber en nauwelijks gemeubileerd, met alleen
enkele ruwe tafels en stoelen, slecht verlicht door hoge en
smalle vensters, 's winters rokerig door de turf.
's Morgens, in de zomer om 8, en in de winter om 9 uur,
kondigde de poortklok de aanvang van de lessen aan. Het
werk hield op om 11 uur, en begon weer om 1 of 2 uur, tot
4 of 5. Behalve drie weken in augustus, werd ook vrij gege-

6. Over de Latijnse scholen: E.J. Kuiper, De Hollandse schoolorde van
1625 (Groningen, 1958).
7. Het schoolgeld varieerde van 3 tot 8 gulden per jaar; de uitgaven
voor boeken (die door de staat werden uitgegeven en tegen lage prijs
verkocht) bedroegen omstreeks 1626 voor de zes studiejaren slechts
f. 4,-, zie Kuiper, p. 87.
8. Naar het salaris gerekend verschilde het sociaal aanzien van een rec-
tor sterk naar de plaats. Die van Edam verdiende in 1625 f. 150, - per
jaar; die van Utrecht in 1637 f. 1300,-.

100
ven op een serie feestdagen die tamelijk gul over het jaar
werden toegewezen. Openbare feesten, de verjaardag van
de rector, buitengewone boekverkopingen, terechtstellin-
gen . . .
Latijn was het voornaamste vak: op een weektotaal van
tweeëndertig tot vierendertig lesuren, werden in de drie
eerste jaren twintig tot dertig erdoor in beslag genomen;
in de drie laatste van tien tot achttien. De rest van de tijd
was verdeeld tussen godsdienstonderricht en schoonschrij-
ven; en later Grieks en de grondbeginselen van rhetorica en
logica.
De methoden waren hoofdzakelijk gericht op geheugen-
training en op tamelijk simplistische concurrentiezucht, zo-
als blijkt uit de prijsuitreiking na de halfjaarlijkse examens.
De resultaten bleven middelmatig. Er werd over geklaagd
dat de jongelui weinig liefde voor de studie koesterden. Aan
het einde van de eeuw waren de Latijnse scholen volledig in
verval geraakt, tenminste in de kleine steden. (9) Daarentegen
waren de Franse taal en cultuur bezig om het Latijn en de an-
tìeke cultuur te verdringen; men gaf boven de Latijnse
scholen de voorkeur aan particuliere middelbare scholen,
die door Franse refugiés werden gehouden . . . of, als men
bemiddeld was, aan een Zwitserse huisleraar.
Na het doorlopen van de Latijnse school had de jongeman
zich bekwaamd om aan speciale studies te beginnen, die
traditioneel over vier faculteiten verdeeld waren: de artes
(natuurwetenschappen en letteren), theologie, rechten en
medicijnen. Deze studies duurden vier of vijf jaar; de jonge-
man was dus tussen zijn twintigste en vijfentwintigste jaar (10)
klaar voor het uitoefenen van een vrij beroep.
Twee soorten instellingen kwamen op dit gebied in aan-
merking: de universiteiten en de 'Illustre Scholen', alleen
onderscheiden door historische en juridische verschillen: de
universiteiten waren aanvankelijk opgericht met het oog op
de opleiding van predikanten voor de hervormde Kerk, en
dateerden van het begin van de Republiek: Leiden, van
1575; Franeker van 1585; Groningen en Harderwijk uit de
eerste jaren van de 17de eeuw. Vervolgens, vanaf 1630, had-
den andere steden met elkaar gewedijverd in het stichten
van instellingen van hoger onderwijs: maar de titel en het
voorrecht van 'universiteit', zo jaloers door de eerste ver-
dedigd, konden later gestichte instellingen niet verwerven.
Daarom moesten Dordrecht, Middelburg, Breda, 's-Her-
togenbosch, Nijmegen, Deventer, Rotterdam en zelfs Am-

9. Een document van 1626, betreffende de publikatie en de verdeling
van schoolboeken geeft indirecte gegevens over de importantie van de
Latijnse scholen in de verschillende Hollandse steden: 16% van de
uitgave is voor Amsterdam; 8% ieder voor Dordrecht, Haarlem, Lei-
den, Delft en Rotterdam; voor Gouda, Alkmaar, Hoorn, Enkhuizen
en Den Haag ieder 6%. De rest wordt verdeeld over 9 kleine steden.
De oplage van elk van de in het document genoemde schoolboeken
varieert van 600 tot 1200 exemplaren. De cijfers geven een idee van het
geringe belang van de Latijnse scholen, (Kuiper, pp. 86-87).
10. De toelating tot de universiteit was niet aan regels gebonden. In de
praktijk waren er zelden studenten jonger dan 16, en afgestudeerden
van jonger dan 23 jaar.

101
sterdam zich tevreden stellen met de naam van Illustre
School, mochten zij niet meer dan drie faculteiten bezitten
en kregen zij niet de bevoegdheid om de doctorsgraad te
te kennen. De Illustre School van Utrecht, die in 1636 twee
jaar na zijn stichting tot universiteit werd verheven, was een
uitzondering.
Het onderwijs van de meeste universiteiten' en Illustre
Scholen in de Gouden Eeuw stond op hoog peil en ver-
zekerde Nederland een internationale wetenschappelijk
reputatie. Het centrum bij uitstek was de universiteit van
Leiden. Opgericht door de Staten van Hofland had zij al in
het begin de beschikking over een docentencorps, bestaande
uit de theoloog, wiens aanwezigheid de oprichting recht-
vaardigde en negen geleerden die verschillende geestes-
natuurwetenschappen vertegenwoordigden. Deze ver-
breidde zich in de loop van de eeuw uit en diende als voor-
beeld van alle andere Nederlandse universiteiten.
De Leidse universiteit was een publiekrechtelijk instituut,
beheerd door curatoren en, voor wat het onderwijs betrof,
geleid door een rector met assistentie van de senaat, be-
staande uit de hoogleraren. Eerst was zij gevestigd in het
oude St-Barbaraklooster, dan in dat van de Witte Nonnen;
dat brandde in 1616 af, werd hersteld, en verscheidene ma-
len in de loop van de eeuw verbouwd; bezoekers werden
getroffen door de combinatie van soberheid en voortreffe-
lijke uitrusting. Met de bijgebouwen, het, Statencollege, de
studentenverblijven, het grote Begijnhof (waarvan de stad
de appartementen voor een 'redelicke prys' aan de profes-
soren verkocht) was de universiteit werkelijk een burcht der
wetenschap.
Het hooglerarencorps telde een aantal buitenlanders: vanaf
1575 twee Fransen en een Duitser. Vervolgens nam het
aantal Fransen en Zuid-Nederlanders toe, om na 1609 te
verminderen. Curatoren, erop uit om de bekendste geleer-
den uit Europa voor Leiden aan te trekken (zij richtten zelfs
een uitnodiging tot Galileï), aarzelden niet om soms de aan-
trekkelijkste financiële aanbiedingen te doen. Het gebeurde
wel dat aan de afgezant die erop uitging, een premie werd
beloofd voor het geval hij slaagde; bijv. bij de onderhande-
lingen met Joseph-Juste Scaliger. In 1578 had de senaat de
fysicus Ratloo uitgezonden om geleerden te winnen in
Duitsland . . .
Onder de studenten waren niet minder buitenlanders. Pa-
rival ontmoette in de Leidse faculteiten Duitsers, Fransen,
102
Denen, Zweden, Polen, Hongaren en Engelsen, onder wie
dikwijls studenten van vorstelijken bloede waren. (11) Het aan-
tal Fransen, dat in 1621 (12) - een uitzonderlijk jaar - tegen de
vijftig liep, schommelde tussen de tien en twintig, een be-
trekkelijk hoog cijfer. Gueze de Balzac, Théophile de Viau,
Descartes studeerden te Leiden.
Geen van de universiteiten en Illustre Scholen kon zich
met Leiden meten in wetenschappelijke rijkdom of faam.
De senaat van Harderwijk had de reputatie doctorsbullen te
verkopen. Nijmegen met zijn drie professoren had iets van
een arm familielid. Daarentegen was Franeker, ondanks zijn
excentrische ligging, aantrekkelíjk genoeg voor Descartes,
om er zich in 1629 te laten inschrijven.
De Nederlandse instellingen van hoger onderwijs hadden
vergeleken met die van de rest van Europa het voordeel be-
trekkelijk jong te zijn. Uit het niet te voorschijn geroepen
waren zij niet gebonden aan moeilijk te doorbreken middel-
eeuwse tradities. Er woei een nieuwe geest. Zeker, de Kerk
diende er het oppergezag over de theologie te handhaven.
Maar al bleef deze in het middelpunt, zij domineerde niet
geheel. De wetenschappen waar de Nederlandse universi-
teiten nog meer in uitblonken, waren de nieuwe veroverin-
gen van de geest: Grieks-Latijnse filologie, studie van de
Oosterse talen, anatomie, astronomie, botanie en de opko-
mende chemie, takken van een modern humanisme, ge-
bouwd op taalstudie, geschiedenis en natuurwetenschappen.
De nieuw geboren staat die de Unie was, voelde de inner-
lijke behoefte om een eigen cultuur te scheppen, in overeen-
stemming met zijn politieke en economische oorspronke-
lijkheid. De voornaamste hoedanigheden van de Neder-
landse geest werkten in die richting: voorkeur voor het
concrete, gevoel voor het experiment, praktische toepassing
en realisme. Alles uit die tijd getuigt van liefde voor de we-
tenschap gemengd met een gretige en soms kinderlijke weet-
gierigheid. Men werd door de meest revolutionaire theses
niet afgeschrikt: reeds in 1650 merkt Descartes op dat alle
Hollandse geleerden zich de ideeën van Copernicus eigen
gemaakt hebben. Een brede godsdienstige verdraagzaam-
heid droeg het hare bij tot de levenwekkende atmosfeer aan
de universiteiten. Zelfs de eed op de geloofsbelijdenis werd
niet verplichtend gesteld voor die studenten.
Weliswaar verschilden hun geest en hun vorming van de
onze. De stijl van bepaalde soorten onderwijs kan bedriege-
lijk zijn. Niettemin is het waar dat de traditionele weten-

11. Parival, pp. 69-70.
12. Zie de tabel van G. Cohen, Écrivains français en Hollande
dans la première moitié du XVIIe siècle, Paris 1920,
pp. 351-352. Dit aantal is als volgt verdeeld: 22 studenten in de faculteit
der letteren (filosofie), 2 juristen, 3 medici, 17 theologen, 3 mathematici.

103
schap in haar voegen kraakte: optica en meteorologie kwa-
men op; de wiskundevakken veroverden hun zelfstandigheid
De medicijnen komen dichter bij de fysica te staan; men
tracht vaak gelijktijdig een doctoraat in de beide vakken te
behalen. Al doceert de universiteit vooral de theoretische
geneeskunde en beschouwt het publiek de doktoren als
gespeend van iedere ervaring (men geeft de voorkeur aan de
barbiers die niet hebben gestudeerd), er blijft niettemin een
algemene neiging om de medische problemen vanuit de
wetenschappelijke hoek te beschouwen.
Reeds in 1587 had de Fransman De Lécluse (Clusius) op
een terrein achter de universiteit van Leiden een botanische
tuin aangelegd die bestemd was om de studenten in de me-
dicijnen vertrouwd te maken met de kennis van genees-
krachtige kruiden. Deze instelling ontwikkelde zich en werd
een onderzoekcentrum, waar broeikassen zelfs het kweken
van exotische planten mogelijk maakten. In 1631 legde Fra-
neker zijn eigen botanische tuin aan; Utrecht, Harderwijk
en Groningen volgden.
In 1652 bouwde de Leidse universiteit een sterrenkundig
observatorium. Utrecht gebruikte voor dit doel een van zijn
stadstorens. Anatomische 'kabinetten', voorzien van skelet-
ten, mumrnies, opgezette dieren dienen als illustratiemate-
riaal voor het medisch onderwijs. Er bestonden ook 'kabi-
netten' voor mathematica en fysica, met de instrumenten die
toen bij de beoefening van die wetenschappen gebruikt wer-
den. Een naast de botanische tuin elegen galerij herbergde
een oudheidkundig museum en een 'rariteiten'-kamer. De
Nederlander had sedert het begin van de eeuw een harts-
tocht voor verzamelen: collecties van mineralen, schelpen
planten, reptielen, vogels, embryo's werden bijeengebracht
door allerlei amateurs. Frederik Ruysch verzamelt lijken;
een kapitein Van de grote vaart heeft in zijn huis te Edam
omstreeks 1600 een zeevaartmuseum gesticht; de medicus
Paludanus heeft, na lange reizen door Europa en het Nabije
Oosten te Enkhuizen een museum van exotische curiosi-
teiten opgericht: paradijsvogels, vergiftige pijlen, Indisch
goud, Chinees porselein, oude munten, en zelfs een beetje
rode aarde van Damascus waarvan men veronderstelde dat
God er Adam uit had geschapen!
De universiteit van Leiden bezat een belangrijke biblio-
theek, rijk aan zeldzame handschriften. De oorspronkelijke
bibliotheek werd gevormd uit de oude kloosterboekerijen
en werd geregeld verrijkt door giften en legaten. Herhaalde
104
malen gingen curatoren over tot aanzienlijke aankopen:
bijv. in 1639 een partij Oosterse werken, van 4500 gulden;
fin 1690 de gibliotîieek van wijlen Isaak Vossius, die 35 ooo
gulden waard was. (13)
De universitaire docenten (professoren of lectoren) ston-
den bij de publieke instanties in hoog aanzien. In beginsel
was hun werk gevrijwaard van controle van buiten de uni-
versiteit. Soms brengt een dogmatische twist de schepenen
ertoe persoonlijk tussenbeide te komen. Zelden draagt zo'n
tussenkomst een officieel karakter. (14) Materieel gezien echter
vormden de professoren, als zij geen eigen vermogen had-
den, een maar matig welvarende roep. Een contract stelde
het salaris van iedereen afzonderlijk vast. Het gemiddelde
salaris was niet hoog maar er waren aanzienlijke verschillen:
Amsterdam bood Vossius 2500 gulden aan en een huis
waarvan de huurprijs 900 gulden waard was. Daar konden
nog verschillende toeslagen bijkomen: schadeloosstelling
bij verhuizing of reizen, persoonlijke gratificaties. Daaren-
boven had het docentencorps evenals de studenten meestal
het voorrecht van vrijstelling van alcoholaccijns, vaak voor
zes ton bier en 200 liter wijn per jaar.
Het onderwijs bestond uit twee gedeelten: de colleges en
de disputaties. Iedere professor gaf per week van twee tot
vijf uur hoorcollege geheel in het Latijn (behalve in enkele
wis- en natuurkundevakken) afgewisseld door geleide dis-
cussies (disputatìones). De professoren in de natuurweten-
schappen organiseerden daarenboven werkcolleges in de
botanische tuin of in het museum.
Het examen voor het doctoraat werd gedaan in de vorm
van een disputatie op een door de kandidaat voorgestelde
these. Deze plechtigheid had bij voorkeur in juni of juli
plaats. Meestal was zij openbaar en werd zij gehouden in het
bijzijn van de plaatselijke overheden. Vaak werd het door
trompetten in de stad aangekondigd. Zij werd met een rij-
toer besloten en een feest, dat, zo verzekert Parival, dikwijls
twee dagen duurde. (15)
Het gebeurde maar zelden dat een jongeman uit een patri-
ciërsfamilie niet ging studeren. Een zeker aantal rijke stu-
denten vormden zo aan de universiteit een hogere maat-
schappelijke laag, in schrille tegenstelling met de gescheiden
beursstudenten van de theologische faculteit en de grote
massa arme studenten waarvan de academische registers
getuigen. Deze maken ons opmerkzaam op de vrijstellingen

13. Voor de normale aankopen was er een jaarkrediet.
14. In 1642 kwam de Utrechtse magistraat tussenbeide in de strijd
tussen Voetius en Descartes.
15. Parival, p. 77.

105
van het inschrijvingsgeld wegens behoeftige omstandig-
heden, geldboetes ten bate van arme studenten; hulp van de
senaat in geval van onvermogen . . . Sommige studenten
oefenden een beroep uit, dat van barbier bijvoorbeeld.
Wie aan de universiteit ging studeren, schreef zich in bij de
'pedel', het factotum van de universiteit, beurtelings koster,
bode, amanuensis en secretaris: een hele potentaat. Te Lei-
den verleende de inschrijving behalve de academische voor-
rechten het recht op straat in kamerjas en pantoffels rond te
wandelen, op voorwaarde" dat men pruik en hoed op had!
Als hij niet thuis woont, zoekt de jongeman een kamer in de
stad. Er staan verschillende mogelijkheden voor hem open:
hij kan in pension gaan bij een professor, die blij is zijn in-
komsten op deze manier aan te vullen; of in een kosthuis
dat door een dame van rijpere leeftijd, die een oogje dicht-
knijpt voor kleine baldadigheden, gehouden wordt; hij kan
zijn intrek nemen in een herberg, en ten slotte nog een
kamer in de stad huren, in de universiteitssteden een hele
bron Van inkomsten. De verhuurders of verhuursters zijn
niet altijd van de beste soort, en Tristan l'Hermite werd,
toen hij in Amsterdam studeerde en o een avond dronken
thuiskwam, door zijn hospita, bij wie de zolder gehuurd
had, uitgeschud!
De studenten van buiten de stad of provincie sluiten zich
in 'naties' aaneen. De 'inboorlingen' van hun kant, vormen
'nationale collegia'. De betrekkingen tussen beide groepen
zijn hartelijk. Het studentenleven is tamelijk woelig. Herrie
onder de colleges, zelfs bij de plechtige dísputaties, luid-
ruchtige interrupties tegen weinig geachte professoren: on-
hebbelijkheden, die weinig om het lijf hadden. Daarentegen
kwam het bij de ontgroeningen waaraan men de feut onder-
wierp, soms tot zulke wreed eden dat het: gebruik in Frane-
ker in 1606 door de Staten werd verboden. De vaak voor-
komende drinkgelagen konden ver gaan: in Leiden sloten
studenten en professoren broederschap in de herberg de
Denneappel, of de Strijdende Leeuw en dikwijls kwam het dan
tot kloppartijen en handtastelijkheden tegen de burgers.
Dronkenschap aan de universiteit, bevorderd door de fiscale
faciliteiten, was een openbare plaag. Herhaaldelijk moest het
dragen van wapens verboden worden. De studentenduels,
die in 1600 verboden waren, konden nooit helemaal worden
uitgeroeid. Wel had de universiteit meestal civiele- en straf-
rec telijke bevoegdheid ten opzichte van haar leden. De
rector en zijn college vormden met burgemeester en sche-
106
penen de academische rechtbank. De straffen daardoor op-
gelegd, liepen van boetes tot verwijdering van de universi-
teit en zelfs verbanning, met daarnaast hechtenis op water
en brood. Deze dwangmaatregelen konden niet verhinderen
dat de woeligheid van de studenten van tijd tot tijd in ware
opstanden uitbarstte als zij in een scherp conflict tegenover
de autoriteiten stonden: zoals te Leiden in 1594, 1608, 1632
en 1682; te Franeker in 1623; te Groningen in 1629 en 1652.
Sterk op de praktijk gericht als zij was, brak de Nederlandse
wetenschap uit het universitaire kader. Buiten de universi-
teiten opende zij grote mogelijkheden voor de techniek.
Telescoop, microscoop, slingeruurwerk, logaritmisch re-
kenen, integraal- en differentiaal rekenen: het zijn belang-
rijke uitvindingen in de geschiedenis van de Europese be-
schaving, alle te danken aan de Nederlanders van de Gou-
den Eeuw; en aan deze opsomming moeten nog vondsten
op anatomisch, biologisch, cosmografisch en geografisch
gebied toegevoegd worden. De meeste van deze ontdek-
kingen waren niet minder de resultaten van geduldige waar-
neming, deductie en systematisch onderzoe als van inven-
tief denkvermogen. De lens werd in een obscuur brillewin-
keltje geboren. Anthonie Van Leeuwenhoek, van Delft, de
uitvinder van de microscoop, vertoonde zijn instrumenten
op kermissen. Een dokter in Leiden ontdekte hem, en 'lan-
ceerde' hem in de internationale wetenschappelijke wereld.
De telescoop, uitgevonden door Cornelis Drebbel, een zwer-
ver en avontuurlijke geleerde verschafte Christiaan Huy-
ghens de mogelijkheid om reeds in 1655 de ring van Satur-
nus en de nevelvlek van Orion te verklaren. Huyghens was
een kamergeleerde, een rijke verlichte 'amateur': hij vond
het slingeruurwerk uit, en schreef de eerste theorie over het
licht. De medicus Swammerdam gebruikte de microscoop
voor het onderzoek van kleine insekten. Door verre handels-
of diplomatieke reizen werd de vlucht van de wetenschap
nog gestimuleerd.
De botanist Bontius vergezelde Coen naar Java, al in 1627;
de medicus Piso ging met prins Johan Maurits naar Brazilië.
Het 'Indische' planten- en dierenrijk deden hun intree in de
wetenschappehjke wereld. Het Oosten had al vanaf het
einde van de 16de eeuw de aandacht getrokken van Neder-
landse taalgeleerden en historici. Leiden had een leerstoel
voor Arabisch opgericht, die een van haar bekleders, Erpe-
enius completeerde met een speciale drukkerij voor Semi-
tische talen, Ethiopisch en Turks. Golius, zijn opvolger,
107
liet zich door 'curatoren met een wetenschappelijke opdracht
belasten en bracht, voorzien van 2000 gulden, drie jaar in
het Ottomaanse keizerrijk door; hij kwam terug met de
belangrijkste collectie Oosterse handschriften van het toen
bestaande Europa: 500 delen. Hij zette zich toen aan de
samenstelling van een Arabisch-Latijns woordenboek,
waarvoor hij Oosterse medewerkers had: een diaken uit
Aleppo, een Perzisch geleerde en een Armeniër. Omstreeks
1600 was Nederland het Wereldcentrum voor Oosterse stu-
diën.
108

>> begin