>> HOMEpage Paul Zumthor, Het dagelijks leven in de gouden eeuw, I. Utrecht [1962], 135-146.XIV. ZIEKTE EN DOOD Zieken en geneesherenTemple schrijft de veel voorkomende epidemieën in Nederland toe aan het meestal vochtige klimaat met de in de zomer ongezonde warmte.(1) Leiden, door het gebrek aan stromend water, en Amsterdam, als gevolg van zijn uitgestrektheid, zijn in het bijzonder de slachtoffers; er gaan geen drie zomers voorbij zonder dat zij aangetast worden. Deze epidemieën zijn van verschillende aard. Er wordt er ons een beschreven als een ernstige hersenkoorts, die besmettelijk is en de dood ten gevolge kan hebben. De 17de eeuw verstaat evenals de middeleeuwen onder het begrip 'pest' verschillende besmettelijke, endemische en zeer dodelijke ziekten. Vooral de ondervoede, in krotten huizende armen worden erdoor getroffen. In Leiden kwamen in één jaar 13000 ongelukkigen om - het vierde of derde deel van de bevolking 18000 in Amsterdam. Deze cijfers zijn een record. De eeuw wordt door tragische data afgebakend: 1597, 1601, 1602, 1604, 1617, 1624, 1635, 1636, 1639 en de reeks zet zich voort... Bijna altijd zijn het de steden die worden getroffen. Amsterdam in 1601, Zwolle in 1602, Leiden in 1635 en vervolgens in 1639, de kerkhoven waren niet groot genoeg om de lijken te bergen; ze moesten op de wallen worden begraven. De magistraat maakte liever geen nauwkeurige dodenregisters op. In dergelijke tijden stagneerden de zaken, beurskoersen zakten. De pest van 1636 ruïneert in Helmond de plaatselijke weverijen. Hoewel een blind geloof in de voorzienigheid bij sommige leden van de stadsregeringen het nemen van voorzorgsmaatregelen belemmerde, stellen zij toch, zodra een epidemie zich openbaart, 'pestdokters' aan, die zij wierven onder de chirurgijns en artsen. Men verschaft hun speciale kleding, die zij aandoen als zij bij een zieke binnengaan, uittrekken als zij er weggaan, en thuis op een stoel leggen die van dan af verdoemd is. Sommige van deze 'specialisten' wijden zich in het bijzonder aan bepaalde ziekten: pokken, 'kliergezwellen', 'kanker'. Wat duidde men nu precies met deze woorden aan?(2) In alle gevallen beperkte de behandeling zich tot elementaire hygiënische maatregelen, toezicht op het verloop van de ziekte en het weghalen van de lijken. In 1655 stichtte de stadsregering te Zwolle, radeloos door de gevolgen van de epidemie, een 'Pestraad', die een speciaal [136] gasthuis liet openen. De sterfgevallen zelfs onder de burgerij, waren zo talrijk dat men wetten betreffende testamentaire beschikkingen moest wijzigen. De sterke naturen die de ziekte overleefden, waren vaak voor hun leven getekend. Moerassige streken werden geregeld door malaria geteisterd. Scheurbuik en jicht gingen voor typische Nederlandse ziekten door.(3) De buitenlanders die in Nederland leefden, klaagden veel over 'melancholie', een galziekte, die wellicht aan de voedingswijze was te wijten. Volgens Temple(4) worden Nederlanders snel oud: een zeventigjarige in goede gezondheid is een zeldzaam voorkomend verschijnsel, vooral in de steden. De volkstraditie beschikte over ontelbare kwakzalversmiddeltjes. Sommige ervan stamden af van voorvaderlijke toverkunst. De meeste huishoudens hadden op een keukenrekje potjes staan met Chinese wijn, aloësap, mirre, saffraan, gentiaan en een zalfje dat voor driekwart olijfolie bevatte en een kwart zeep van Marseille, met menie of loodwit gekleurd. Tegen kiespijn werd jeneverolie gebruikt; huidaandoeningen werden bestreden met omslagen van kruiden en roggemeel, aangelengd met melk; tegen verkoudheden anijs; bij keelaandoeningen gebruikte men het warme sap van wortels of rapen; bij een bloedneus liet men enkele druppels bloed op gloeiend ijzer vallen. Koeienurine en -mest werden in veel plattelandsgeneesmiddelen gebruikt. Spinnekoppen in een notedop op de borst gedragen, zouden de koorts verjagen; de 'fijnen namen in plaats van spinnekoppen een vers uit de bijbel. Het meest verbreide wondheelmiddel werd gemaakt van een schuim, bij voorkeur gewassen op de schedel van een gehangene of iemand die een gewelddadige dood was gestorven, en gemengd met twee ons mensenbloed en wat reuzel, lijnolie en enkele kruiden... Het volksgeloof laat zich in die dagen in heel Europa slecht verenigen met de wetenschappelijke en kritische uitoefening van de geneeskunde. Ondanks de vooruitgang in kennis bij een minderheid en de strijd door de Kerk tegen het bijgeloof gevoerd, leefden er in Nederland nog talrijke sporen van het middeleeuwse geloof in geesten voort. De overheid heeft bereikt dat men de schepen niet meer met namen van heiligen aanduidt; zij is erin geslaagd namen te geven ontleend aan de aardrijkskunde, aan de recente geschiedenis en aan de biolo[137] gie. Dat was vrijwel het enige terrein waarop haar zuiveringsactie het doel bereikte. Zelfs als een schip De Roos, Zeven Provinciën of De Olifant gedoopt is, wordt het nooit zeilklaar gemaakt in St.-Jansnacht of Kerstnacht; de bemanning zou weigeren. Trouwens niemand, ook in het land niet, zal een reis beginnen op vrijdag, en zeker niet op Goede Vrijdag. Een zoutvat omgooien, een mes laten vallen, het brood omgekeerd op tafel leggen, het brengt allemaal ongeluk. Een spiegel breken, het getik van een onzichtbare klok horen, drie kaarsen aansteken, kondigen een op handen zijnde dood aan. Men observeert het flakkeren van de vlammen, het geblaf van een hond wordt nagegaan, het kraaien van de haan, het krassen van de raaf, het geroep van een uil: alles betekent iets. De kritieke leeftijd - het 63ste jaar - is een moeilijke doortocht: wie deze kaap zonder moeilijkheid rondt, zal nog lang leven. Als u in de diligence reist, bekijkt dan de haren van uw medepassagiers goed: als zij geverfd of vals zijn, zullen bandieten u onderweg overvallen. In de Kerstnacht zingen de bijen in hun korf een cantate. Ooievaars worden als gewijde vogels beschermd, en het vernielen van hun nest is door de politie verboden; in de stad is het huis waar zij zich op het dak genesteld hebben het dubbele waard. In omstandigheden waarin een moeilijk besluit moet worden genomen, raakt men, op goed geluk af, met het uiteinde van een sleutel een vers van de Heilige Schrift aan, en men zoekt daarin een aanwijzing van de voorzienigheid. De toekomst wordt aan de hemel ontsluierd: een komeet of een verduistering voorspellen een oorlog, een openbare ramp. Horoscooplezers, kaartlegsters, waarzegsters en helderzienden tellen onder hun klanten de hoogste personages van de Staat. Men verkoopt het 'Rad van Avontuur', het 'Astrologisch voorzeggend Planeetboek" en allerlei soorten droomverklaringen. Niemand durft 's nachts op een kerkhof te komen. Men weet dat de duivel in eigen persoon soms het eerste lijk, dat op een nieuw kerkhof is begraven, komt weghalen. Het land is vol behekste huizen. Men gelooft zozeer in de toverkunst dat een catechismus die in 1662 werd uitgegeven, er een hoofdstuk aan wijdt, om aan te tonen, dat de beoefening ervan zondig is. Overigens kunnen goede christenen gemakkelijk de wandaden van toverheksen vermijden, door hun schoenen omgekeerd aan het voeteinde van hun bed te zetten. En dan zijn er twee [138] onfeilbare middelen om de aanhangers van duivelskunst te ontmaskeren: de constatering van een abnormale vlek op het lichaam (het litteken van de klauw van de duivel), en hun gewicht. Tovenaars en heksen worden gekenmerkt door het feit dat hun gewicht geringer is dan hun gestalte doet vermoeden. Deze nogal krasse maatstaf wordt tot omstreeks 1610 doorlopend toegepast. Voor het wegen wordt de Waag gebruikt: de verdachte wordt in zijn hemd erheen gebracht, met losse haren, als zij een vrouw is; het lichaamsonderzoek en het wegen worden gedaan door de stadsomroeper of door een vroedvrouw, naargelang de sekse. Als het gewicht ten slotte normaal blijkt, wordt de verdachte vrijgelaten, onder betaling van een boete. In het tegengestelde geval, als men overtuigd is van tovenarij, wordt hij levend verbrand! De verlichtheid van de wegers in het dorp Oudewater heeft hen beroemd gemaakt; uit heel Europa komt men zich aan hun oordeel onderwerpen: zij tekenden nooit een verklaring van tovenarij. Hier en daar neemt men zijn toevlucht tot de waterproef: men bindt de grote tenen aan de duimen van het slachtoffer vast, en men dompelt hem in water, dat vooraf gewijd is. Als hij blijft boven drijven is zijn schuld bewezen; als hij zinkt, is hij onschuldig. Deze procedure heeft een variatie: de verdachte wordt naar de kerk gesleept, en moet er zijn arm tot aan de elleboog in kokend water dompelen. Als men klein is van gestalte, mager, een donkere huid heeft of behaard is, zijn dit soms de eerste aanwijzingen. Zodoende kan men te Oudewater in het begin van de eeuw Claes Arienszoon en zijn vrouw Neeltje arresteren. In deze zelfde tijd zijn er nog processen wegens tovenarij in Schiedam en op het eiland Goeree. Maar reeds verzet zich een verlichte mentaliteit. Jacob Cats neemt de verdediging van zogenaamde heksen op zich. Na 1595 werd er praktisch geen enkele meer veroordeeld, en na 1610 raakten processen wegens tovenarij in Nederland in onbruik. Dat betekent echter niet dat het geloof eraan verdwenen was; verre van dat. Maar Nederland was tenminste de eerste Europese natie die een van de ergste vormen van traditioneel strafrecht heeft uitgebannen. Kwakzalvers van allerlei slag gaan het land rond en bieden diverse min of meer magische poeders, zalfjes en kruiden aan. De overheden dulden wijselijk hun handel en proberen hem te regelen: zij laten hen toe (tegen betaling van een bedrag aan het chirurgijnsgilde) op markten, jaarmarkten en kermissen, waar de kleding en de praatjes van deze luidjes [139] een attractie vormen. Gewikkeld in een wijde doktersmantel, met bef en pruik, of als harlekijn vermomd, soms ook toegetakeld in Oosterse kledij, trekt de kwakzalver tanden uit, geeft het recept van de steen der wijzen, roemt zijn geneesmiddel tegen alle kwalen. Dikwijls komt hij uit Italië, Duitsland of Polen. Zijn exotisch gezicht draagt aan de geheimzinnigheid bij. Soms kan hij zich niet in het Nederlands uitdrukken en volstaat hij met gebaren of spreekt hij de menigte toe met assistentie van een tolk. Op het platteland gebruikt men liever de geneesmiddelen van deze lieden dan van de dokter en de apotheker. In het leger bijv. maakt men veel gebruik van de 'sympathiepoeder'(5), een uitermate gewild produkt van de illegale kruidenkunst. De meeste dorpen hebben een wonderdokter, een gezondbidster, die de geheimen kent waardoor het bloed gezuiverd wordt en de breuken geheeld, of die de ziekten genezen kan door aanraking of inblazing. De geneeskundeNiettemin staat Nederland aan de spits van de Europese medische vooruitgang en daar ontwikkelt zich de moderne wetenschappelijke geneeskunde. Weliswaar vertoonde het officiële college van geneeskundigen weinig samenhang. Ondanks het oprichten van medische faculteiten blijft het gemiddelde intellectuele niveau vrij laag. Niet minder dan in het Frankrijk van Molière, is de dokter in Nederland een figuur uit een blijspel. Toch geeft een minderheid van onderzoekers en practizijns zich rekenschap van deze stand van zaken en stelt ze aan de kaak. Uiteenlopende leerstellingen, ontleend aan Hippocrates, Galenus, Paracelsus of aan Sylvius, gaan tegen elkaar in. Te Amsterdam baseert men zich op Vesalius, de eerste der 'modernen', tegenstander van het autoriteitsprincipe. Van Helmont veroordeelt de aderlating omdat God het vergieten van mensenbloed verboden heeft; zijn leerlingen gaan zo ver, dat zij het purgeren uitbannen omdat dit het bloed verdunt. Een algemeen streven laat zich echter in de medische kringen opmerken; terzelfder tijd dat men zich afwendt van theoretische beschouwingen, opent het natuurwetenschappelijk onderzoek nieuwe perspectieven. De experimenitele methode wordt ontwikkeld. Dat geldt vooral voor de anatomie. Sinds Swammerdam van de Amsterdamse regering toestemming heeft gekregen om de lijken van het gasthuis [140] te ontleden, hebben de oude vooroordelen, die in het overige Europa nog zo sterk leefden, afgedaan. De eenvoudige lieden kunnen dan wel spotten en de doktoren die zich met anatomie bezighouden met scheldnamen overladen, ze is, sinds het begin van de eeuw, in de universitaire routine binnengedrongen; het ontwikkelde publiek interesseert zich ervoor. De anatomie is de mode-wetenschap: steden zonder universiteit, zoals Dordrecht of Den Haag, openen er openbare colleges voor. Hoewel deze oorspronkelijk bestemd waren voor de vorming van chirurgijns, ging het publiek er in massa heen. De universiteiten van hun kant kondigden hun sectie-lessen openlijk aan en openden die dag wijd hun deuren... ten koste van de studenten, die door de amateurs werden verdrongen. De Anatomische Les die Rembrandt in 1632 schilderde, en die dokter Tulp uitbeeldt op zijn college te Amsterdam, getuigt van deze mode. Amsterdam was op dit tijdstip het centrum van de anatomische studie. De nieuwe theorie over de bloedsomloop zegeviert over de laatste weerstanden. Tegelijkertijd met de techniek van de ontleedkunde, had men die van het bewaren van dode organen ontwikkeld: de sectieoefeningen verschaften kostbare verzamelingen, waarop speciale onderzoekingen werden gedaan. Men strekte de praktijk uit tot de dierontleedkunde. Matrozen verkochten zeemonsters aan de geleerden. De doktoren waren in aanzien en in goede doen. Vaak kwamen zij voort uit de patriciërs- of hoge koopmansstand en hadden zij naast hun beroep een of andere hoge openbare functie. Nicolaas Tulp, die beroemd werd door zijn Observationes medicae, was viermaal burgemeester van Amsterdam. Hij doet zijn ziekenronde per rijtuig, een zeldzaamheid; de meeste doktoren voerden, tot aan het einde van de eeuw, een hoogst eenvoudige staat. Dokter van Hogeland, in zijn tijd gehouden voor een soort wonderdoener, maakte zijn geneesmiddelen klaar en ontving zijn zieken iedere dag stipt van acht tot negen en van een tot twee uur, in pantoffels en met slaapmuts op. Het tarief voor consult verschilde naargelang de maatschappelijke klasse van de cliënt: vanaf 4 stuivers voor de kleine burger, liep het op tot een gulden voor de rijken; predikanten, advocaten en apothekers hadden recht op gratis behandeling. De artsen vormden met de chirurgijns een gemeenschappelijk gilde, waarin zij een soort aristocratie waren. Hun universitaire titels verleenden hen het recht om hun collega's [141] heelmeesters te controleren bij hun werkzaamheden, zoals het wegsnijden van een steen of het behandelen van staar, en het zetten van breuken. De combinatie verliep niet zonder wrijvingen. Amsterdam richtte in 1655, op initiatief van Tulp, een apart college op voor artsen en apothekers. Uit het medisch korps kozen de steden een of twee leden tot stadsdoktoren. Enkhuizen had er twee; Amsterdam beschikte over een vrij grote staf: twee gewone doktoren, twee plaatsvervangers, een professor in de anatomie, een chirurgijn, een chirurg en een 'pestdokter'. Deze functionarissen ontvingen salaris; maar het was hun niet verboden een particuliere praktijk te houden, en hun officiële titel was voor hen goede reclame. Hun werk bestond uit hulpverlening en controle, toezicht op chirurgijns en vroedvrouwen, en behandeling van armen, die ondersteund werden door liefdadigheidsinstellingen. Iedere stad van enige betekenis had een of meer gasthuizen en een leprozenhuis. Amsterdam bezat daarenboven nog een pesthuis en een dolhuis; Leiden het 'Huiszittenhuis', voor gebrekkige ouden van dagen. Deze inrichtingen hadden te lijden van een inherente fout: zij dienden zowel voor onderdak van armen en gebrekkigen als voor ziekenverpleging. Veel mensen werden dan ook door een vooroordeel weerhouden om zich erin te laten opnemen: dit betekende maatschappelijke ondergang.(6) In 1623 telde men op de zevenhonderd personen die het Amsterdamse gasthuis herbergde, slechts een enkele burger uit deze stad. De heelkundeKrachtens een oude traditie zijn de 'chirurgijns' tegelijk barbiers. In de 17de eeuw omvat hun bevoegdheid: behandeling van verwondingen en breuken, aderlating, waarbij dan nog komt het baard- en haarknippen. Meer en meer gaat deze laatste kunst over in handen van een speciale kapper, dikwijls niets anders dan de knecht van de chirurgijn. Voor het einde van de eeuw hebben de meeste heelmeesters het scheerbekken en de schaar in de steek gelaten. In de steden vindt men dan kapperswinkels op Franse manier. De politieke overheden en de gildebesturen spannen zich gedurende al deze tijd in, om de heelkunde tot de rang van wetenschap te bevorderen door haar te laten profiteren van de voordelen van de medische vooruitgang. Vandaar ook, in het bijzonder, de instelling van anatomische colleges. In [142] Den Haag richten de chirurgijns op gemeenschappelijke kosten het Theatrum anatomicum op. Hoewel juridisch gelijkgesteld met de gilden van de handwerkslieden, onderscheidt zich dat van de chirurgijns doordat een examen het meesterstuk vervangt. Doktoren en meester-chirurgijns ondervragen de kandidaat over de theorie van de anatomie en onderwerpen hem aan verschillende praktische proeven: het uitbranden van wonden, verband aanleggen, het vervaardigen van een lancet, het aderlaten.(7) Van marine-chirurgijns eiste men minder kennis; voor hen was het voldoende de gewone kwalen van het ruwe zeevolk te kunnen behandelen: muskietenbeten, kneuzingen, brandwonden, breuken, koudvuur... Maar dit vereenvoudigde examen bond hen aan hun schip, want het ontnam hun het recht een winkel te houden. De anderen, de huischirurgijns, hadden hun werkvertrek in hun woning. Zij stallen er hun instrumenten uit. Vele daarvan zijn in de 17de eeuw uitgevonden. Men maakt ze van ijzer, koper en been: rechte en gebogen operatiemessen, incisiemessen, instrumenten voor het aderlaten, tangen voor het tandentrekken. Verschillende attributen completeren dit decor: een doodshoofd, flesjes, een meestergetuigschrift. Een tabouret dient als operatietafel; de stoere vuist van de knecht is voldoende om, bij gebrek aan narcotica, de patiënt onbeweeglijk te houden. De kluchtschrijvers steken de draak met dit beroep. Van hun kant verdragen de chirurgijns het maar slecht dat iedereen hen nog als gewone barbiers beschouwt. Zij hebben geen universitaire vorming genoten: twee jaren leertijd waren voldoende. Zij hebben niet, zoals de doktoren, eigen ambtskleding. Toch waren er onder hen belangrijke personages, dragers van officiële ambten. Verschillende steden stellen beëdigde stadschirurgijns aan. Dezen hebben het voorrecht als toezichthouders iedere operatie die in de stad door een niet-ingezeten chirurgijn wordt verricht, bij te wonen. Er zijn ook rondreizende chirurgijns, arme duivels die met het gilde hebben gebroken, maar aan wie men graag kleine vervelende karweitjes overlaat, of juist riskante operaties, die te pijnlijk zijn, en daarom schade doen aan de goede naam van een gezeten praktizijn! Het gilde van de chirurgijns telt ten slotte nog leden van de tweede rang, die vrijgesteld zijn van de gilde-contributie, maar die alleen met toestemming van de rechtbank en in het bijzijn van een [143] stadsdokter operaties mochten verrichten: ogendokters, breukmeesters en steensnijders. In het begin van de eeuw maakten de apothekers deel uit van het gilde van de kruideniers. Vervolgens werden zij gehergroepeerd in een gemeenschappelijk college met de dokters. Hun handelsprivilege leed eronder: de drogisten, die in het kruideniersgilde gebleven waren, verkochten bepaalde medicamenten, die zo aan het farmaceutisch toezicht ontsnapten. Aan de andere kant verfoeiden de dokters de apothekers als oneerlijke concurrenten. Niet alleen omdat zij dezelfde kleding droegen (zwart kleed en mantel, punthoed en bef), maar in hun winkel, onder hun embleem, de opgezette krokodil, gaven zij klandestien medisch consult. Zij waren daartoe opgeleid door het examen dat aan de toetreding tot het gilde voorafging en dat een goede theoretische kennis garandeerde. Bepaalde apothekers leverden wetenschappelijk werk, zoals Jacob le Mort, die aan de universiteit van Leiden chemie en farmacie onderwees: de geneesheren maakten het hem overigens zo moeilijk dat hij om met rust gelaten te worden, zich moest onderwerpen aan de medische examens. Dood en begrafenisZiekte of ouderdom hebben hun werk gedaan. Een man, of een vrouw gaat sterven. De familie waarschuwt de buren, roept de predikant. Deze zegt voor het bed de gebeden der stervenden. De aanwezigen antwoorden. Als een laatste snik aankondigt dat het leven is heengegaan, sluit men de ogen van de dode, men bedekt het gezicht met een laken en sluit de gordijnen om het bed. De eerste rouwbetuigingen volgen. De verwanten van de overledene wassen het lichaam, kleden het aan, en leggen het op bed met het hoofd iets opgericht. Spiegels en schilderijen worden omgedraaid. Talrijke plaatselijke gebruiken regelen de wijze waarop de vensters moeten worden gesloten en schrijven de inrichting voor van het vertrek - de hal of een der aangrenzende kamers - waar de doodswake gehouden wordt. Meestal worden alle meubels, behalve het bed, weggenomen. De binnenkomende bezoekers blijven staan. Als een kind is overleden, laat men het aan zijn vriendjes zien, die men daarna een zoete rijstebrij aanbiedt: een overblijfsel van een oud heidens gebruik. De opgebaarde dode blijft verscheidene dagen staan, voor en na het kisten. In Leiden [144] is het voorgeschreven het kisten te laten plaatshebben in aanwezigheid van twee getuigen die de familie niet kent. De doodkist rust op schragen, de voeten van de dode zijn naar de deur gericht. Alleen zelfmoordenaars of misdadigers worden met het hoofd naar voren ter aarde besteld. Ondertussen luidt de koster de doodsklok. De familie stelt de tekst op van de aankondiging, die zal worden rondgezonden, of laat die opstellen door een openbaar schrijver. Alsoo het God Almagtig, volgens zijn eeuwig en onveranderlijk raadsbesluit, heeft belust, mijne beminde vrou, vrou... zal., nadat haar Weledele tien dagen aan een heftige ziekte heeft te bedde gelegen, hoewel somtijds eenige verlichtinge of hope van beterschap hebbende, echter op den 11/23 dezes, 's morgens ten vijf uren, seer godsaliglijk uit deze bedroefde wereld in zijn eeuwig koninkrijk op te nemen.(8) Sommigen drijven de zorg om het decorum zo ver dat zij de aankondiging in verzen laten opmaken. Het gebruik van geschreven berichten is echter niet algemeen. Men wendt zich ook wel tot aansprekers die een gilde vormen, en gekleed zijn als predikanten. Zij zeggen met luide stem het overlijdensbericht aan. Naar het aantal aansprekers dat de familie gehuurd heeft, beoordeelt men haar rijkdom en stand. Meestentijds wordt de begrafenis geregeld door verenigingen van onderlinge hulp: hetzij die van de gilden; hetzij door 'nabuurschappen', die in veel plaatsen bestaan, en die tot functie hebben al hun leden een waardige begrafenis te verzekeren met een talrijke stoet en welgezinde dragers. Deze verenigingen hebben een kas, die door regelmatige bijdragen wordt gevoed en waaruit, als zij goed gevuld is, behalve de kosten van de plechtigheid, ook de kosten van de maaltijd die op de begrafenis volgt, worden bestreden. Op het vastgestelde uur komt de menigte bijeen aan het huis van de dode. De predikant leest enkele verzen uit de bijbel. De deksel van de kist wordt vastgeschroefd. Men bedekt de kist met een zwart laken, waarop het wapen van het gilde waartoe de overledene behoorde; bloemen als de dode jong was. Onder klokgelui nemen de zes dragers de doodkist op en zetten hem op een baar. De stoet stelt zich erachter op volgens een rangorde die door de plaatselijke traditie is bepaald. Men beweegt zich in volstrekte stilte [145] voort, heel langzaam lopend, twee aan twee, zonder uiterlijke tekenen van smart. De tranen vloeien 'rustig', tekent Grosley aan.(9) Er worden lange, zwarte, tot op de voet reikende mantels gedragen, meestal gehuurd voor deze gelegenheid. De kist staat gedurende de kerkdienst op een katafalk. De welgestelden laten zich begraven in de zijbeuken en in de zijkapellen, tegen betaling van een bepaald bedrag. Dikwijls hebben zij tevoren hun graf gekocht, versierd met hun wapens en spreuken. Maar meestal heeft de begrafenis plaats op net kerkhof, dat dikwijls om de kerk heen ligt. De graven liggen zo, dat het gezicht van de doden naar het oosten is gekeerd. De stoet trekt er een of tweemaal omheen en stelt zich dan op rond de geopende groeve. Als de kist is neergelaten, komen de aanwezigen om beurten dichter bij en werpen er een laatste blik op. Dan gaat men weg na de dragers een fooi te hebben gegeven. Het komt voor dat medailles met de naam of de beeltenis van de overledene aan de aanwezigen worden uitgedeeld. De begrafenisplechtigheid maakt, evenzeer als het huwelijk, de familieband inniger en verhoogt het maatschappelijk aanzien van de 'clan'. Zij gaf dan ook aanleiding tot hetzelfde vertoon van onhandige staatsie en bij de welgestelden tot overdaad: een huis, totaal met zwart behangen, een onmetelijke stoet, een parade van rijtuigen; tegen net midden van de eeuw werden lijkwagens gebouwd. De grootste weelde was de nachtelijke uitvaartdienst bij kaarslicht. Zulke gebruiken ergerden de verstandige burgers. De magistraat kwam herhaaldelijk tussenbeide om deze vertoningen te beperken, of om te trachten er profijt van te trekken. De stad Amsterdam verbood in 1661 de nachtelijke begrafenissen, maar het jaar daarop stond zij ze weer toe, zij het tegen betaling van een bedrag dat tot 150 gulden opliep. In Dordrecht bereikten aan het einde van de eeuw de belastingen die op de begrafeniskoetsen geheven werden, een bedrag van 125 gulden voor een stoet van zes rijtuigen met het blazoen van de overledene. Terugkomend van het kerkhof ging de familie naar het sterfhuis, waar zij gedurende de verdere dag rouwbeklag ontving. Bij deze gelegenheid werd er gedronken. Zelfs bij de armen zag men in enkele uren tijds, dertig, zestig, honderd personen binnengaan: alle mensen uit de straat of de wijk. Met iedereen wordt twee, driemaal gedronken. De handelaars, die aan de overledene geleverd hadden, kwamen [146] op hun beurt: men biedt hun bier met wittebrood aan, of rijstebrij. Tegen de avond begint het verdriet te verdrinken in de hoeveelheid vocht die men zodoende naar binnen heeft gekregen. Men houdt een paar vrienden bij zich, en deelt de rijkelijke maaltijd met hen; er wordt nog maar eens gedronken en gezongen. Het begrafenismaal, dat door de Kerk en de Staat verboden is, blijft algemeen in gebruik tot aan het midden van de eeuw, en in de noordelijke provincies lang daarna. In de tweede helft van de eeuw, als er geen maaltijd meer wordt aangeboden, geeft men des te meer te drinken. Dan weergalmt het huis van een nogal platte dronkemansbeweging. De deftige burgers deelden, om zich de aanwezigheid van zoveel drinkers te besparen, in plaats van glazen geldstukken uit aan de dragers en de buren, en nodigden hen uit, daarmee iets in de kroeg te gaan drinken. Literatuur en notenDe reisverhalen van buitenlanders vormen een ongemeen belangrijke bron van informaties. J.N. Jacobsen-Jensen, Reizigers te Amsterdam (Amsterdam, 1919) heeft er een lijst van samengesteld. R. Murris, La Hollande et les Hollandais au XVIIe et au XVIIIe siècle, vus par les Français (Paris, 1925) analyseert de indrukken van ongeveer 30 Fransen, van wie er verschillende vóór 1700 lange jaren in de Nederlanden verbleven. Ik [Paul Zumthor] heb veel gebruik gemaakt van het in 1669 geschreven en in 1678 te Amsterdam anoniem uitgegeven boekje van Jean-Nicolas Parival, oud-leraar in het Frans te Leiden, getiteld: Les Délices de la Hollande. Een interessante Voyage en Hollande fait en /719 par Pierre Sartre is uitgegeven door V. Advielle (Parijs, 1896). De compleetste bron van deze soort is het boekje van de Engelse ambassadeur William Temple, Observations upon the United Provinces of the Netherlands, dat door mij [Paul Zumthor] wordt geciteerd in de Nederlandse vertaling, (Rotterdam 1692). 1. TEMPLE, p. 177. >> begin |