|
>> HOMEpage
Internetuitgave: M.H.H. Engels, oktober 2013
Bron: E.D. Baumann, Medisch-historische studiën over Des. Erasmus -
Arnhem [1953], 16-35 resp. 64-80. Men melde niet gecorrigeerde OCR-fouten!
Erasmus moet van jongsaf een 'delicate gezondheid' hebben gehad!
Hij wordt ons beschreven als: middelmatig lang, goed gebouwd,
blank van huid en met blond haar en blauwe ogen. Werthemann,
die zijn schedel en skelet meent te hebben gevonden en die heeft
onderzocht, noemt hem 'leptosoom', en dus van een lichaamsbouw,
welke 'sich durch schmalen Wuchs, schmales Gesicht und scharfe Nase
auszeichnet' (Kretschmer, 'Körperbau und Character'). Zo zien
we hem ook op het bekende portret van Holbein: 'het mager gelaat
met hoog opgetrokken wenkbrauwen, de ogen niet te wijd open,
alsof het de moeite niet waard ware' (G. Kalff). Dit laatstgenoemde
tekent dan zijn 'introverse' natuur, waarover we aan het slot dezer
studie zullen komen te spreken.
De 'leptosoom' kenmerkt zich volgens Kretschmer door een
'sehr gute allgemeine Vitalität, Zähigheit' en een sportieven aanleg,
dit dan in tegenstelling met den verwanten 'asthenicus'. Wat nu
die 'sportiviteit' aangaat, daaraan mangelde het Erasmus, naar be-
kend is, wel wat. Inderdaad was hij een groot paardrijder. Maar over
'Erasmus en zijn paard' gingen er onder de vrienden heel wat grapjes
rond! Evenwel vitaliteit en taaiheid waren hem zekerlijk eigen: ook
bij slechte gezondheid blijkt hij toch immer te zijn blijven door-
werken.
Naar sommiger smaak is Erasmus in zijn brieven wel wat uit-
voerig in het beschrijven van zijn ziekten en kwalen en in de uit-
latingen van bezorgdheid voor zijn lichamelijk welzijn. Hij placht
op wat oudejuffrouwachtig-sentimentele wijze te spreken over
'zijn lichaampje', dat niet tegen vasten kon. Hij moest verder rustig
kunnen slapen: eens wakker gemaakt, kon hij den slaap niet meer
vatten. Hij verdroeg ook geen koude, wind en nevel, terwijl mede
al te verhitte vertrekken hem niet pasten; de hete gelagkamers in de
Duitse herbergen perhorresceerde hij! Zij maakten hem het verblijf
in Duitsland ondraaglijk. Hij klaagde ook over zijn neiging om kou
te vatten1. Dat was den geleerden eigen, zeide hij. Gevatte kou
mocht de ziekte der geleerden heten! Evenwel in plaats van daarom
zijn lichaam af te harden, gelijk o.i. redelijk ware geweest, prefe-
reerde Erasmus het, zijn corpus nog meer te verwennen en te ver-
troetelen. Nochtans bij al deze klachten en zorgjes moet men er
zich toch voor wachten, dit al te ernstig op te nemen. 'Laten mijn
klachten u niet al te zeer verontrusten,' schrijft hij in Maart 1500 aan
den trouwen Batt. 'Het is mij een opluchting geweest mijn zorgen tegen
u te kunnen uiten. Niettemin, niet te gauw zullen we onzen moed
laten zinken' (Ep. I, 285). Den eenzamen vrijgezel was het klaar-
1. Erasmus placht te spreken van 'pituïta', dus 'slijmziekte'. De 'verkoudheid' ging,
als bij sommige mensen, zo ook bij hem, licht over in een tracheobronchitis van langen
duur.
- 16 -
blijkelijk een behoefte, zich in zijn brieven eens te 'ontladen'! En
wat zijn kwalen en kwaaltjes aangaat, wist hij het heel goed: 'dikwijls
ligt een groot deel van de ziekte in de verbeelding'.
Zijn gezondheidsleer omvatte: matigheid, zindelijkheid en frisse
lucht. En verder een passend klimaat: dat van Zwitserland en Italië
prefereerde hij: maar het zeeklimaat hield hij voor ongezond. Zijn
vriend Gilles, die ziek is, raadt hij: gebruik niet te veel medicijnen,
hou je kalm en maak je vooral niet boos. 'Met dokters heb ik niets
te maken zegt Glycion in het 'Colloquium senile'. En ik gebruik
geen medicijnen om gezond te blijven.' 'Nooit heb ik me door ader-
lating bloed laten aftappen, pillen geslikt, of drankjes opgeslurpt.
Als ik me niet lekker gevoel, dan weer ik het kwaad af, hetzij, doordat
mijn dagelijkse kost wat bescheidener wordt, hetzij doordat ik enige
dagen 'naar buiten' ga.'
Wat de lichaamsbeweging aangaat, trachtte Erasmus aan de
bezwaren, welke het gevolg waren van het 'zittend leven' van den
geleerde, tegemoet te komen door paardrijden. Wellicht dankte hij
dit denkbeeld aan zijn veeljarig verblijf in Engeland, en meende hij
deze sport gezond voor wie van een 'gravelige natuur' was. We weten
immers, dat de grote Thomas Sydenham zulks placht voor te schrijven
aan den jichtlijder (Opuscula, 1683, p. Tract. de podagra, p. 52).
Evenwel achtte Sydenham het paardrijden minder geschikt voor
lijders aan 'den steen'. En dit was, zoals we zullen horen, juist
Erasmus' kwaal!
Wat nu bepaalde ziekten betreft, waaraan hij heeft geleden, horen
we, dat hij omstreeks 1486 last heeft gehad van 'koortsen', welke
hem zeer verzwakten. Dit zijn mogelijk 'moeraskoortsen' geweest,
de 'landziekte' van het waterrijke Holland dier dagen. Op histo-
rische landkaarten vinden we in de omgeving van Gouda grote
plassen: en in de buurt van den IJsel, ongeveer tegenover Haastrecht,
lag het klooster te Steyn, waar Erasmus toen verbleef. In later jaren
zeide hij het ruwe, miasmatische klimaat van Holland slecht te
kunnen verdragen. Maar vooral voor Zeeland en de beruchte
'Zeeuwse koortsen' was hij doodsbenauwd: Zeeland is voor mij een
hel, schrijft hij in Juli 1501 uit Tournehem aan Jacob Voecht1.
Geen klimaat past mijn gestel minder (Ep. I, 363, 366). Daarentegen
deed dat van Zwitserland hem deugd. En ook in het heden zoeken
vele malarialijders daar hun heil.
Verder horen we Erasmus reeds in zijn kloosterjaren klagen over
'pijnlijke dyspepsia'. Hij meende deze kwaal te moeten wijten aan
het, in het klooster voorgeschreven, 'vasten' en aan de daaraan voor-
afgaande overlading van de maag. Deze 'zure maagkatarrh' placht
hij dan te verhelpen door een vinger in de keel te steken en aldus
braken op te wekken. Daarna gevoelde hij zich naar zijn zeggen
weer geheel wel. Intussen was een gevolg van dit middel, dat hij
gemakkelijk de spijzen teruggaf. Passender was dan ook voor hem
1. Ook Erasmus' vriend Cuthbert Tunstall klaagt over de modder en de moeras-
lucht van Zeeland (Ep. II, 86).
- 17 -
het zorgvuldig diëet. Iemand met een teer lichaam zoals hij, zeide
Erasmus, moest weinig tegelijk en geregeld eten.
Erasmus' spijsverteringsbezwaren blijken nog te zijn verergerd,
toen hij in den nazomer van 1495 terechtkwam in het Collège Mon-
taigu te Parijs, waar de tucht zó streng, het leven zó hard, het voedsel
zó slecht was, naar hij beweerde. De bedorven eieren en de ver-
peste slaapvertrekken aldaar hadden z.i. de voornaamste schuld aan
zijn voortdurende slechte gezondheid. Al die narigheid en waar-
schijnlijk ook heimwee1 deden onzen student in het voorjaar van
1496 ernstig ziek worden, zodat verandering van omgeving nood-
zakelijk leek. Erasmus is toen na een kort verblijf aan het hof van
zijn beschermer, den aartsbisschop van Kamerijk, naar het klooster
te Steyn getrokken. Hij moet dus wel aan het verblijf aldaar toen niet
zulke onaangename herinneringen hebben gehad, als hij later voorgaf!
Bij de vaagheid onzer gegevens en de bekende chronologische
slordigheid van Erasmus is het niet heel gemakkelijk den aard van
de kwalen en kwaaltjes, welke hem in de jeugdjaren hebben geplaagd,
vast te stellen. In Den Bosch zou hij volgens het 'Compendium vitae'
aan 'febris quartana', een lichten vorm van malaria, hebben geleden
(Ep. I, 49). De ongesteldheid, in het Collège Montaigu opgedaan,
noemt hij slechts 'adversa valetudo' (Ep. I 167). Evenwel schrijft hij
den 12den April 1500 aan den trouwen vriend Jacob Batt, dat hij
'onlangs' last had gehad van 'febris nocturna', iets, waaraan hij ook
voor twee jaren had geleden. Bedenkend, dat in zijn dagen van ther-
mometrie nog geen sprake was, kan men de vraag stellen, of die
'febris nocturna' wellicht alleen maar 'nachtzweet' is geweest; had
hij daarvan ook wel in vroeger dagen last? In April 1500 schreef hij
dit toe aan het nieuwgebouwde huis, waarin hij toen was komen te
wonen (Ep. I, 286). In een brief aan den lateren prior van het klooster
Emmaüs te Steyn, Nicolaas Werner (Ep. I, 165), is weer sprake van
een 'quartana', welke hij meende te moeten toeschrijven aan het
voortdurend regenachtige weer. Dit kan dus wel niet meer dan een
chronische verkoudheid geweest zijn! Omstreeks April 1498 schrijft
Erasmus uit Parijs aan denzelfden vriend (Ep. I, 201): reeds ander-
halve maand lijd ik heel erg aan een aanhoudende lichte dagelijkse
koorts, die mij zeer sterk heeft aangepakt; 'me pene occidit', zegt
hij met zijn gewone overdrijving! Maar in Juli van ditzelfde jaar kan
hij uit Brussel aan den Goudsen chirurgijn 'meester Martin' melden,
dat zijn gezondheid sinds zijn vertrek uit Steyn in beterschap was
blijven toenemen, en de kleur op zijn gelaat, zijn krachten en op-
gewektheid waren weergekeerd (Ep. I 203).
Maar hervatten we ons verhaal! In September van 1496 te Parijs
weergekeerd, heeft Erasmus het gehate Collège Montaigu niet weer
opgezocht, maar door lessen aan welgestelde jongelui in zijn onder-
houd trachten te voorzien. Zoals dit gemeenlijk het geval is bij
1. Mede nog uit een brief aan Batt uit het jaar 1500 blijkt, dat Erasmus in zijn jeugd
niets liever wenste, dan te leven onder eigen volk: in Frankrijk, schrijft hij, gevoelde
hij zich een paria!
- 18 -
jonge mensen, die voordien 'zeer kort zijn gehouden', heeft onze
vriend, dronken van de nieuwe vrijheid, zich in den maalstroom
des levens gestort, zodat al spoedig geruchten begonnen rond te gaan
over zijn 'uitspattingen'. Er werden over zijn toenmalig leven dingen
verteld, welke zijn vrienden verontrustten. Maar zo erg moet het
volgens hem niet geweest zijn.
Wat over zijn zogenaamde losbandigheid werd verteld, mocht sterk
overdreven zijn geweest. 'Nimmer,' zo schrijft hij in later jaren in
den bekenden brief aan zijn klooster, 'was ik de slaaf van het genot,
ook al ontsnapte ik niet aan een enkele smet. Dronkenschap en on-
matigheid heb ik altijd verafschuwd.' Evenwel is het toch mogelijk,
dat hij toen al in den waan heeft verkeerd, dat het drinken van een flink
glas wijn door zijn gestel werd geëist: een denkbeeld dat ons nogal
problematiek voorkomt, wanneer we denken aan het 'graveel',
waaraan hij al spoedig blijkt te zijn gaan lijden!
Vrijwel niets weten we aangaande een ernstige ziekte, waaraan
Erasmus in het voorjaar van 1513 te Cambridge moet hebben ge-
leeden. In de Epistolae vinden we toch hierover niets vermeld. Wel
echter is er voor genoemden tijd een anders niet verklaarbaar hiaat
in zijn briefwisseling. En van elders wordt een gerucht bericht,
dat in den zomer van 1513 te Parijs hardnekkig rondging, nl. dat
Erasmus vóór Juni was gestorven. Nog in Augustus blijkt zijn dood
te Bazel te zijn aangenomen, zelfs door zulke goede vrienden van
onzen philoloog als Beat Bild uit Rheinau (Beatus Rhenanus) en
Froben (Ep. I, 526). Dat Erasmus in genoemd voorjaar in levens-
gevaar heeft verkeerd, mogen we dus wel als vaststaand aannemen.
Een sterke psychogene factor moet in het spel zijn geweest
bij de aandoening, waarvan hij verhaalt in een brief aan Conrad
Goclenius, dato 12 Augustus 1521. 'Ik was bijkans dood,' zo schrijft
hij. 'Ik was voortdurend misselijk. Ik probeerde dokter na dokter.'
Erasmus, met zijn habitueel wantrouwen in de kunde van zijn aes-
culaap, was nimmer een geduldige en sympathieke patiënt, en klaar-
blijkelijk bij deze gelegenheid allerminst. 'Dranken en drankjes,
klysteers, poeders, zalven, baden, pleisters en wat al niet! Ik had geen
tijd om ziek te zijn. Zaken riepen mij plotseling naar elders. Ik pak
mijn koffer en bestijg mijn paard. De knecht vraagt me waar ik heen
ging. Ik zei: ik ga naar waar er een zachtere en gezondere lucht is
(dan te Leuven). Nauwelijks ben ik hier (Brugge) twee dagen ge-
weest, of mijn maag doet weer haar plicht. Weg is de koorts, en ik
ben jong opnieuw en in staat alles te verteren' (Ep. IV. 552). Een
nerveuze component lijkt wel aannemelijk!
Een tragi-komisch verhaal van zijn belevingen op een reis van
Bazel naar Leuven treffen we aan in een brief aan zijn goeden vriend
Beatus Rhenanus, gedateerd 15 October 1518 (Ep. III, 393).
Dit epistel is reeds meermalen vertaald, o.a. door Froude in 'Life
and Letters of Erasmus' (1894), door A. Werthemann en door
G. A. Lindeboom in 'Bijdragen' (1936). We zullen hier alleen het
medisch-historisch belangwekkende weergeven.
- 19 -
Het jaar 1518, zo lezen we in verschillende brieven uit dien tijd
(Ep. III, 340, 423, 426, 427), is voor Erasmus een zeer slecht jaar
(annus nigerrimus) geweest. Te Bazel heerste in den zomer 'een pesti-
lentiale ziekte', waaraan verscheidenen stierven. Eerst kwamen er
talrijke gevallen van 'pituita', waarmee deze keer wel wordt bedoeld:
tracheo-bronchitis s. bronchitis acuta. Daarna kregen de mensen
'dysenteria' en 'gevaarlijke buikloop'. Die 'dysenteria' behoeft nog
niet onze infectieziekte van dien naam geweest te zijn! Zeer pijnlijke
buikloop heette toen en nog langen tijd daarna, zo in de 'Apohorismen'
van Herman Boerhaave, 'dysenterie'. Waar Erasmus sprak van de
'ondragelijke hitte', welke dien zomer in 'Duitsland' (waartoe toen
ook Zwitserland werd gerekend) bestond, kunnen het heel goed alleen
'zomerdiarrheeën' geweest zijn. Mogelijk is echter ook griep.
Ook Erasmus heeft van al die narigheid zijn volle deel gekregen.
Nauwelijks hiervan hersteld, nog 'mollis et languidulus', begeeft
zich onze geleerde op reis naar Leuven.
Erasmus verhaalt dan, dat het eten te Aken van zoutevis, iets wat
hij perhorresceerde, hem een indigestie bezorgde, welke eindigde na
het uitbraken van de nog rauwe vis. Daarna geen pijn meer in het
hoofd en in den buik! Het beste was in zulk een geval voor hem alleen
lauwe soepjes te gebruiken. En dat deed hij dan ook bij het drink-
gelag, waartoe hij dien avond werd uitgenodigd, aan welke uitnodi-
ging het hem niet lukte zich te onttrekken. Maar 'toen ik na
afloop buiten kwam,' zo vervolgt hij, 'begon het lege lichaam in
de nachtlucht buitengewoon te rillen. Ik had een zeer slechten
nacht.'
Evenwel, hij verlangde Aken te verlaten; zo vertrok hij den volgenden
morgen. Op een, nog wel kreupel, paard trok hij af, na alleen wat
lauw bier en een stukje brood te hebben genuttigd.
Hij had, zo vertelt de briefschrijver, de o.i. slechte gewoonte,
ter verkrijging van ontlasting den buik in de streek van de lies, niet
te masseren, zoals een gewoon mens zou doen, maar 'te krabben';
en dientengevolge was op die plek, met name in de linker lies, de
huid ontstoken geraakt. Dit euvel was nu gedurende de voorafgaande
rit te paard sterk verergerd, en in de lies was een gezwollen, evenvel
niet pijnlijke, klier te voelen. 'Daarbij is boven in de linker lies een
groter wordende knobbel (tuber) gekomen, maar zonder pijn en
zonder verzwering. Onder het rijden waren die delen namelijk weinig
tegen den wind beschermd.'
Op den weg van Maastricht naar Tongeren, zo gaat het verhaal
verder, ging het echter van kwaad tot erger. 'De ongemakkelijke
gang van het (kreupele) paard pijnigde mijn nieren verschrikkelijk.
Lopen was dragelijker voor me, maar ik was bang voor zweten, en
er was gevaar, dat de nacht ons op het veld zou overvallen; zo kwam
ik met ongelooflijke pijn in het hele lichaam, maar vooral van nieren
en lever, te Tongeren aan. Hier verzorgde ik mijn maag met een
moutsoepje en ging naar bed.'
Den volgenden ochtend huurde Erasmus een overdekten wagen
- 20 -
met twee paarden. Maar bevreesd voor het schokken van den wagen
op de keien, besloot hij vooreerst te paard verder te gaan. 'Nauwe-
lijks had ik het dier bestegen, of ik merkte, dat het door de aanraking
met de koude lucht zwart voor mijn ogen begon te worden; ik vroeg
een mantel. Maar reeds was de flauwte er.' Uit zich zelf weer bijge-
komen, vervolgde hij toen den weg in den wagen. 'Iets later voelde
ik aandrang tot ontlasting, ik steeg uit, defaeceerde en kreeg een beetje
kleur en opgewektheid terug.'
Om niet, in den wagen zittend, ziek te lijken, besteeg hij nabij
St. Truiden opnieuw het paard, wat hem wel een lichte misselijkheid
deed gevoelen, maar hij viel niet weer flauw. Te Thienen, zes mijl
achter Tongeren gelegen, 'ging ik na de maag met een soepje te
hebben verzorgd naar bed. De nacht was heel erg, vooral door het
branden van de zweer aan de linker heup.'
Van Thienen ging den volgenden dag de tocht verder naar Leuven,
over ongeveer zes mijlen afstands. 'Onder ongelooflijke en bijna
ondraaglijke kwelling heb ik den tocht gemaakt.' Maar eindelijk kwam
men tegen zeven uur te Leuven, het doel van de reis, aan.
Te Leuven heeft Erasmus zijn intrek genomen bij zijn oprechten
vriend, den drukker Theodoric (Dirk Martens). 'Dien nacht is,
zonder dat ik het merkte, de grootste zweer doorgebroken, en de
pijn was al tot bedaren gekomen. Den volgenden dag ontbood ik
een chirurgijn. Die legde er compressen op. Intussen was er nog
een derde zweer op den rug bijgekomen, die mijn bediende me te
Tongeren had bezorgd, toen hij, me voor de nierpijn wrijvende met
rozenolie, met een eeltigen vinger de een of andere rib te hard had
gewreven. Dit is dan later gaan zweren. Onder den rechter borsttepel
kwam ook een beweeglijke zwelling; die is echter zonder verzwering
vanzelf langzamerhand verdwenen. Bij het weggaan zei de chirurgijn
heimelijk aan Theodoric en den bediende, dat het de pest was; dat
hij wel compressen zou sturen, maar hij zelf niet meer bij me kwam.
Ik stuurde de urine naar de medici; zij zeiden, dat er niets verkeerds
in was; ik raadpleegde nog anderen, die verzekerden hetzelfde.
Ik liet een Jood komen, die wenste, dat zijn lichaam zo was als het
mijne, naar het water te oordelen.'
Toen de chirurgijn niet terugkwam, rees in Erasmus het ver-
moeden, dat men hem voor een lijder aan de pest hield. Maar toen
na enige dagen de vader van den chirurgijn hem kwam opzoeken
en hem rondweg zeide, dat hij de pest had, wilde onze lijder dit niet
accepteren. Een chirurgijn van naam, er bij geroepen, noemde de
ziekte ook niet besmettelijk, en een te Leuven gezien arts kon mede
in de urine niets bespeuren. 'Ik vertelde hem van de zweren, met
de argumenten er bij, waaruit ik opmaakte, dat het geen pest was.
De zweren waren niet vers en niet vanzelf ontstaan. De klieren ver-
plaatsten zich aanvankelijk; die in de linker lies voortdurend. Geen
koorts, geen bijzondere hoofdpijn, dan alleen door de onrust, geen
sufheid, het verhemelte voortdurend goed gezond; het braken was
niet zo maar gekomen, maar opgewekt, en er was alleen vis te voor-
- 21 -
schijn gekomen. Daarvan eenmaal ontlast, was de maag tot rust ge-
komen; dat zij later de spijzen teruggaf, is een eigenaardigheid van
mij. De urine had geen enkel teken van pest.'
'Dat had hij,' vervolgt Erasmus, allemaal moedig aangehoord:
'maar zodra ik melding maakte van de zweren, voelde ik, dat de man
bang werd. Ik gaf den dokter een gouden kroon, hij beloofde na den
maaltijd bij mij terug te komen. Door mijn woorden verschrikt,
stuurde hij zijn bediende. Dien zond ik terug, en, boos op de medici,
beval ik mij aan Christus-den-Geneesmeester aan.'
Een beker wijn en kippenpurée fleurden Erasmus wat op; en bin-
nen drie dagen was de maag weer in orde, en kon hij tot de studie
terugkeren. 'Na zeventien dagen viel er zwart en dood vlees
uit de zweren,' zoals de chirurgijns hadden voorzegd. Bezorgd was
hij nog over de klier in de linker lies, die steeds groter werd, zonder
echter pijn te doen. Erasmus vreesde, dat die aandoening te wijten
was aan vliegen, die op een zweer van zijn paard hadden gezeten en
die hij met de blote hand had weggejaagd, waarna hij toevallig de
liesstreek met die hand had geraakt. Hij vermoedde dus, dat hij door
de vliegen smetstof aan de hand had gekregen en die nu bij zichzelf
had geïnoculeerd! Evenwel 'nu is de zwelling iets kleiner. De overige
zweren zijn buiten gevaar en die zwelling op de rechter borst is
vanzelf verdwenen.' Ten slotte kon hij, na ongeveer vier weken bij
den trouwen Dirk Martens verpleegd te zijn, zijn kamer in het
Drie-talen-College te Leuven weer opzoeken. Maar hij voelde zich
nog niet sterk genoeg om ter misse te gaan. 'Indien het pest geweest
is,' besluit de briefschrijver, 'heb ik die pest door mijn inspanning,
door niet toe te geven en door mijn geestkracht verdreven. Hoe dik-
wijls is niet het grootste deel van de ziekte: de verbeelding van ziekte!'
Ook in andere brieven uit dien tijd, in die aan William Blount,
Lord Mountjoy; aan John Fisher; John Colet; William Warham;
geschreven 23 of 24 October 1518, spreekt Erasmus op wat klage-
lijke wijze ('wie zou gedacht hebben, dat zijn lichaampje, broos als
glas, dit alles kon doorstaan!') over zijn lichamelijken tegenspoed.
Reeds meer dan zes weken was hij, aldus zijn klacht, onder chirurgijns
handen en nog immer waren de zweren niet geheeld en hij aan huis
gebonden (Ep. III, 426/31). Het ergste was, dat het hem zo in zijn
studiën belemmerde. Zijn bekend consulteren van dokter na dokter,
zijn afgeven op hun kunde, kwam inderdaad grotendeels voort uit
zijn verlangen om verder te arbeiden! Ook nu weer toont hij
zich een ongeduldige en ondankbare patiënt: 'periculosissimum
hominum genus', 'een zeer gevaarlijk soort mensen', die chirurgijns,
sputtert hij.
Het is inderdaad begrijpelijk, dat, zoals Erasmus zegt, zijn heel-
kundigen hebben gemeend, dat hij aan de pest, en wel de builenpest,
leed. Abscessen, klierzwellingen en zweren in de liesstreek stonden
sinds de 'donkere Middeleeuwen' bij leken en deskundigen in een
kwaden reuk. Aanvankelijk werd zelfs de pest 'morbus inguinalis'
geheten, zo o.a. door den bekenden Grégoire de Tours (Dupouy,
- 22 -
Le moyen-age médicale, p. 53). En wanneer dan ook elders car-
bunkels verschenen, zoals dit bij onzen lijder het geval was, twijfelde
men er niet aan, met de pest te doen te hebben. Ook het flauwvallen
van Erasmus, waarvan we in het ziekteverhaal hebben gelezen,
zal den chirurgijns verdacht zijn voorgekomen. 'Animi deliquium'
gold immers voor een gevaarlijk verschijnsel bij zulke zieken: het
ware pathognomisch voor de pest!
En is nu de ziekte, waaraan Erasmus tijdens deze rampspoedige
reis heeft geleden, inderdaad de pest geweest? Oswald Feis heeft deze
veronderstelling zijner oude kunstgenoten in een aan dit onderwerp
gewijd artikel menen te mogen onderschrijven. En gewis is er in de
door Erasmus genoemde prodromoi en verschijnselen veel wat de
diagnose van Erasmus' chirurgijns lijkt te bevestigen, terwijl er ook
in die dagen voor den reiziger, die gedwongen was verblijf te houden
in de weinig zindelijke herbergen, waar vlooitjes zeker niet zullen
hebben ontbroken, gelegenheid te over was om de ziekte op te doen.
Maar aan den anderen kant is het toch weinig aannemelijk, dat onze
Erasmus, die zo doodsbenauwd was voor infectie, door streken zal
hebben gereisd, waar de gevreesde volksziekte grasseerde; en van
sporadische gevallen van pest pleegt in de literatuur dier dagen niet
te worden gerept1. En wanneer ik in het 'Lehrbuch der Infektions-
krankheiten' van Jochmann (zelf moet ik bekennen nimmer een
geval van pest te hebben gezien) een pestlijder beschreven vind als:
een zwaar zieken mens, bij wien de ziekte in volle gezondheid plots
is uitgebroken onder koude rillingen, heftige hoofdpijn en intense
duizeligheid, waarop dan volgen: hoge koorts, beneveling, uiterste
zwakte en volstrekte onvastheid op de benen, zodat zulk een lijder
gelijkt op een dronken man, dan kan ik in den paardrijdenden en
met de artsen over den aard van zijn kwaal disputerenden Erasmus
zijn evenbeeld kwalijk erkennen! Zodat ik meen te mogen aan-
nemen, dat onze philoloog inderdaad gelijk heeft gehad en er alleen
sprake is geweest van plaatselijke infecties, gevolgen van onreine
manipulaties en verergerd door het paardrijden. Al heel onwaar-
schijnlijk lijkt me ten slotte de, trouwens wat weifelend geuite,
veronderstelling van A. Werthemann, dat er een syphilitische huid-
aandoening heeft bestaan.
Voor den medico-historicus is het intussen belangwekkend om
op te merken, dat Erasmus in dien tijd, waarin zekerlijk de idee der
besmettelijkheid van bepaalde, met name van de volksziekten, immer
meer veld won (in zijn dagen was echter het beroemde boekje van
Hieronymus Fracastoro over de contagiën en de contagieuze ziekten
nog niet verschenen, dit geschiedde eerst in 1546), maar men
nochtans niet afwist van de diverse 'coccen', welke zitten aan vieze
1. Wanneer we, als bijv. in Van Andel's 'Chirurgijns, Vrije Meesters, Beunhazen
en Kwakzalvers' (blz. 98) lezen van gevallen van 'pest' buiten de pestepidemieën,
kan het natuurlijk om geïmporteerde pestzieken handelen. Maar vooral is hierbij te
bedenken, dat men in vroeger tijden met de diagnose 'pest' al heel royaal placht te
zijn. Nog tijdens de moordende epidemie van Spaanse griep in 1918/9 noemde het
volk de zware, sneldodende gevallen 'pest'!
- 23 -
vingers en instrumenten, zo doordrongen is geweest van het gevaar
van de 'contact-infectie'.
Maar we komen hierop straks nog terug.
We gaan nu verhalen van de grootste kwelling van Erasmus,
met name in zijn latere levensjaren: het 'graveel' oftewel den steen
van nieren en blaas.
'Sedert verscheidene jaren,' schrijft Erasmus den 8sten Juli 1514
in den bekenden brief aan den prior van zijn klooster, waarin hij
zijn weigering, om naar Steyn terug te keren, trachtte te rechtvaar-
digen, 'ben ik lijdende aan het graveel, een ernstige, een voor het
leven gevaarlijke kwaal. Gedurende ettelijke jaren heb ik niets anders
dan wijn gedronken, en niet eiken willekeurigen wijn, daartoe door
mijn ziekte genoopt. Ik verdraag niet elk voedsel noch elk klimaat.
Want deze ziekte, gemakkelijk weerkerende, maakt een strengen
leefregel noodzakelijk. En ik ken het Hollandse klimaat en de Hol-
landse levenswijze, om niet te spreken van de zeden' (Ep. I, 567)1.
We weten niet, wanneer Erasmus zijn eerste niersteenkoliek heeft
gehad: volgens Drummond gebeurde dit tijdens zijn verblijf te
Venetië, dus waarschijnlijk in het jaar 1508. Evenwel bezitten we
uit dezen tijd geen brieven van hem, de voornaamste bron, zoals
de lezer wel zal hebben opgemerkt, voor zijn gezondsheidstoestand.
Drummond moest zich dan ook beroepen op een brief van 15 April
1523 van Erasmus aan Asulanus. Maar Erasmus was een allesbehalve
betrouwbaar geschiedschrijver van eigen leven! En het kan heel goed
zijn, dat hij toen alleen pijnen in de nierstreek heeft gehad, welke
hij later met zijn kwaal in verband heeft gebracht.
Zulke 'nierpijnen' moet Erasmus ook hebben gehad in de dagen,
toen hij in het jaar 1509 in Bucklersbury ten huize van zijn vriend
Thomas More de 'Lof der Zotheid' schreef. Hij was toenmaals, zo
heeft hij gezegd, aan huis gebonden door een aanval van graveel
en te ziek om te studeren, waartoe hem ook de boeken ontbraken.
Heel ernstig kan zijn lijden nochtans niet geweest zijn! We kunnen
gerust zeggen, dat het uitgesloten is, dat iemand, hoe sterk en flink ook,
tijdens een aanval van niersteen aan zijn schrijftafel gaat zitten en
een boek schrijft2. Integendeel, gedurende een acces wordt de lijder
tot bedrust gedwongen, in de hoop zo rust en verlichting te vinden
(Pel.). Evenwel, soms duurt de aanval slechts kort, niet langer dan
1. Men moet de verhalen over het leven der hogere en lagere standen in het toen-
malige Noord-Nederland, welke de lezer in het bekende dagboek van Aernout van
Buchell kan vinden, kennen, om te beseffen, wat Erasmus bedoelde met zijn uit-
roep: 'ik ken de Hollandse levenswijze en zeden!' Natuurlijk is te bedenken, dat
Van Buchell ten minste op rijperen leeftijd een overtuigd Calvinist is geweest, en
ook, dat in de historische zeden-anecdotes de 'fatsoenlijke mensen' op den achter-
grond plegen te blijven.
2. Natuurlijk kon Erasmus, hoe schrijflustig ook, niet schrijven, wanneer hij ziek
was! Hoogstens kon hij dan zijn brieven dicteren, verklaart hij zelf, en het duurde
soms dagen, voordat het epistel af was (Ep. VIII, 451).
- 24 -
één uur. En spoedig kan de zieke zich vrij fit gevoelen. Ik heb zelf
gezien, dat iemand, die des middags een niersteenkoliek had gehad,
des avonds in den schouwburg zat. Niettemin meen ik toch te mogen
aannemen, dat het 'graveel' zich in die dagen bij Erasmus heeft
bepaald tot 'onaangename gewaarwordingen in de lendenen en
nierstreek', en er van een aanval geen sprake is geweest. Wellicht
was het zelfs, gelijk Vignal veronderstelt, slechts lumbago!
We bezitten een paar, niet gedateerde, briefjes, gewisseld tussen
Erasmus en William Warham, aartsbisschop van Canterbury (Ep. I,
549). Erasmus schrijft, dat hem een gevaarlijk conflict was over-
komen met den steen. Hij had de hulp van doktoren en chirurgijns
moeten inroepen (een hulp, waarvoor hij zich wederom weinig er-
kentelijk toont), maar had nog weeachtige pijnen. Het kwaad scheen
wel vast te zitten aan de ribben en de lozing (van den steen) was
nog niet geschied. Hij vermoedde, dat de oorzaak moest worden
gezocht in het bier, dat hij bij gebrek aan wijn had gedronken.
Op dit korte briefje heeft dan Warham geantwoord met een even
kort epistel, waarin hij op, ons niet heel kies en geestig lijkende, wijze
grapjes maakt op Erasmus' bezorgdheid: wat had hij er aan stenen
in zijn lichaampje te hebben? En wat was er op zulk een rots te bou-
wen? Zeker geen prachtig gebouw of iets dergelijks! Wat deed hij
er dus mee! De briefschrijver vertrouwde echter, dat nu het feest
van 'Maria's Zuivering' (Maria Lichtmis, 2 Februari) er was geweest,
de vijand zou zijn uitgedreven1.
Volgens Allen is Erasmus' brief geschreven uit Cambridge, en
wel in Januari 1514, toen de pest aldaar nog grasseerde. De brief
aan zijn klooster dateert van Juli van hetzelfde jaar. En dus kan deze
aanval, of liever, deze aanhoudende nierpijn, want het ging maar niet
over, zeker niet de eerste geweest zijn: hij schrijft immers in laatstge-
noemd epistel, dat hij 'reeds ettelijke jaren' lijdende was aan den steen!
De gravelige dispositie is Erasmus sindsdien zijn gehele leven
bijgebleven. Met name horen we er van uit de eerste helft van het
jaar 1522. De wintermaanden van 1521 op 1522 blijken voor onzen
philoloog een tijd van veel lijden te zijn geweest, een lijden, dat hem
het leven tot een hel deed worden (Ep. V, 15). Het begon met een
langdurige, recidiverende griep (quaedam pestilens pituita). Daarop
volgde de lozing van niergruis, wat, zeide hij, er op wees, dat een
niersteenkoliek dra zou volgen (Ep. V, 32). Deze is dan ook niet
uitgebleven; zelfs spreekt hij van herhaalde aanvallen van zijn kwaal.
Ten slotte kwam onder allerheftigste, hem totaal uitputtende pijnen,
gelijkend op de weeën van barende vrouwen, een bijzonder grote
1. Warham had evenwel als verontschuldiging voor zijn, ons wat onkies lijkende,
scherts kunnen aanvoeren, dat Erasmus toch zelf soms schertsend over zijn kwaal
sprak; in September 1514 schrijft hij uit Bazel aan Jacob Wimpheling: 'Gij zult mij
nog meer gelukwensen, als ik U zeg, dat ik een stenen telg heb voortgebracht, niet
zonder de zwaarste weeën. Zo moge mij altoos Lucina bijstaan, beste Wimpheling.
'Gij schertst,' zult ge zeggen, 'in zulk een ernstige zaak?' Is dit van mij dan erger dan
van Socrates, die schertsend den scheerlingbeker heeft gedronken, schertsend ge-
storven is?'
- 25 -
steen te voorschijn. Door dit alles was hij, mede wijl de maag weigerde
te functioneren, sterk vermagerd: slechts 'vel over been' (Ep. V, 96).
Den 24sten Juli 1522 kon hij echter berichten, dat hij, nog wel niet
hersteld, maar toch herstellende was (Ep. V, 77).
Geheel vrij van klachten was hij evenwel nooit en telkens weer
traden er exacerbaties zijner kwaal op. Ook uit het jaar 1523 horen
we van drie allerheftigste kolieken, t.w. in Maart (Ep. V, 263), in
Juli, een maand waarin hij zich anders vrij goed placht te voelen, en
in de dagen van Kerstmis. Hij had toen vóór niet langen tijd zijn
paarden verkocht en dus misschien eindelijk bemerkt, dat het paard-
rijden voor hem geen goede sport was (Ep. V, 405). Einde Februari
1524 was hij volgens zijn schrijven nog niet geheel hersteld (Ep. V,
406). En reeds in de daarop volgende Aprilmaand kwam er na
een 'verkoudheid' (pituita) weer een attaque van den 'calculus'
(V. 534). Eerst in September gevoelde hij zich wat beter. Merkwaar-
dig, zo mogen we opmerken, is zeker, dat Erasmus, hier en elders,
reeds gewaagt van een zeker verband tussen verkoudheid en het
optreden van niersteenkolieken!
Van een anderen aanval van niersteen in hetzelfde jaar spreekt
Erasmus in een brief van 29 December (Ep. V. 616) aan Léonard
de Gruyères, geboren uit een aanzienlijke Zwitserse familie en toen
kanunnik te Besançon, te wiens huize hij er door was overvallen.
Na zijn vertrek, deelt hij zijn gastheer mede, gevoelde hij zich nog
langen tijd slap. Evenwel door streng dieet te houden, trad langzamer-
hand herstel op. Toen hij aldus wat sterker was geworden, was de
steen te voorschijn gekomen, evenwel onder schrikkelijke pijnen.
Hierna ging het wat beter, en wel nadat hij een drank had gebruikt,
bestaande uit een afkooksel van zoethout, hier 'adipson', d.i. 'den
dorst lessende' genoemd, met wijn. Deze drank maakte wat bitter
was zoet, corrigeerde het zuur, matigde het wrange, verzachtte het
scherp-snijdende en koelde het hete af. - We mogen hieraan toe-
voegen, dat de 'radix dulcis' (glycyrrhiza glabra volgens Fraas)
door Celsus (V. 20) wordt opgesomd onder de middelen, welke den
steen uit de blaas kunnen drijven, terwijl door Dioskurides (III,
5) en Plinius (XXII, 11) het zoethout met wijn gedronken een middel
tegen 'vesicae scabies'1 en 'renum dolores' wordt genoemd. Onze
philoloog kan dit middel dus wel aan Plinius, wiens werk hij blijkens
de samenspraak 'Sympathie en Antipathie' zo goed kende en waarvan
hij zelfs in 1525 een eigen uitgave heeft bezorgd, hebben ontleend.
Maar het kan natuurlijk ook een recept van een zijner vele doctoren
geweest zijn: de zoethout werd nog langen tijd na hem in den
'Schat der Ongesontheyt' van Johan van Beverwijck en in 'De
materie medica' van Herman Boerhaave onder de talrijke medicijnen
'om het graveel af te drijven' vermeld.
1. 'Bij dengene, bij wien in dikke urine op-zemelen-gelijkende schubben (pitu-
roodea) worden geloosd, heeft de blaas psoora (scabies),' wordt in de Aphorismen
van Hippokrates (IV, 77) gezegd. Bedoeld werd waarschijnlijk een chronische cys-
titis. Zie mijn opstel 'Ueber die Erkrankungen der Nieren und Harnblase im klas-
sischen Altertum', in 'Janus', 1933.
- 26 -
'II finit par se croire médecin', heeft de Franse geschiedschrijver
Ernest Lavisse gezegd van dien anderen beroemden veeldulder, hij
dan allereerst geplaagd door de jicht en derzelver verwikkelingen,
ik noemde den groten Frederik. Frederik de Grote heeft in zijn hou-
ding tegenover de geneeskunde en haar beoefenaars veelszins op den
niet minder vermaarden Humanist geleken. Ook bij hem dat wan-
trouwen in zijn aesculaap en die ongeduldigheid in tijden van ziekten.
Ook bij hem die bijtende spot over de geleerd-doeners en over hun
feitelijke onmacht om hem te helpen. Ook bij hem die dilettantische
belangstelling voor de medische wetenschap, al gold die bij dezen meer
modernen mens niet allereerst de Antieke wijsheid, maar wel die
van eigen tijd: Frederik was, gelijk bekend is, een groot vereerder van
onzen Herman Boerhaave.
Evenals Frederik de Grote, meende ook Erasmus heel wat over de
geneeskunde te weten. Hij had dan ook de grote artsen der Oudheid,
Hippokrates1, Galenos, en ook den verzamelaar van curiosa, den
befaamden Plinius, het blijkt uit verschillende passages in zijn brie-
ven, niet onbestudeerd gelaten. En dan was daar tevens de eigen
droeve ervaring bij het lijden van zijn niet al te sterk 'corpusculum',
wat hem met name over de verschijnselen van de 'steenziekte' meer
had geleerd, dan hem begrijpelijkerwijze lief kon zijn! Hij kon daarin
menig dokter een lesje geven!
Erasmus zegt dit in een brief van 14 Maart 1525 (Ep. VI, 46) aan
Willibald Pirckheimer (1470-1530), expensionaris van Neurenberg,
als kenner van het Grieks en belangstellende in de humaniora een
man naar het hart van onzen groten philoloog en tevens een echte
vriend, die niet naliet 'goeden raad' voor de behandeling van zijn
kwaal hem over te brieven.
Erasmus blijkt begin Februari 1525, na zich reeds zes weken niet
wel te hebben gevoeld, weer een hevigen aanval van niersteen te
hebben gehad. Zo'n aanval, schrijft hij, placht te beginnen met
lendenpijnen, verscheurende, naar alle zijden, met name naar de
miltstreek, uitstralende pijnen, om ten slotte over te gaan in
smerten, welke 'doorbraken' naar de blaasstreek. Men gevoelde zich
dan, als of het einde des levens nabij ware. Ten slotte kwam dan de
steen, ditmaal ter grootte van een amandel, te voorschijn.
Erasmus spreekt vervolgens van de behandeling van deze kwaal,
waaraan ook Willibald Pirckheimer blijkt te zijn gaan lijden. De
doktoren plachten in zo'n geval te purgeren om daarna met pis-
drijvende middelen de resten van het kwaad uit te wassen. De, later
ook in de befaamde Haarlemmerolie van Tilly verwerkte, terpentijn
heeft mede Erasmus beproefd, maar hij kon die niet verdragen. Een
1. Adolf Müller wijst er op, dat Erasmus omstreeks 1523 de werken van Hippo-
krates met het oog op zijn lijden moet hebben bestudeerd, wat dan geenszins goede
lectuur voor hem zou zijn geweest. Ik heb een nerveuzen philoloog gekend, die mij
eens schreef, dat wat hij, het Corpus Hippocraticum inziende, had gelezen, hem van
verdere lectuur had afgeschrikt! Dat echter Erasmus zich er wel in heeft verdiept,
blijkt uit zijn elders in deze studie vermelde bekendheid met de 'vesicae scabies' en
de 'phthisis nootias'.
- 27 -
niet genoemde had een reiniging door middel van toverspreuken aan-
geraden! Maar Linacre, zijn grote vriend en beproefde aesculaap,
had hem een kataplasma voorgeschreven, bereid uit een afkooksel
van peterselie en kamillen, dat zo heet mogelijk op de pijnlijke plaats
moest worden aangewend. Nadat, zo vertelt Erasmus dan verder, hij
in slaap was gevallen, bleek toen hij weer wakker werd, inderdaad
de steen geloosd. Daarna had hij, zoals hij den 28sten Augustus
kon melden, als nakuur zijn geliefden zoethoutdrank gebruikt
(Ep. VI, 157) en bevond zich nu redelijk wel. Maar zijn 'lichaampje'
werd steeds magerder en droger (Ep. VI 112) en hij moest kalm leven:
drukte, als bij feesten te zijner ere, maakte hem ziek en koortsig
(Ep. VI, 169).
Natuurlijk verergerden in het beloop van den tijd Erasmus' be-
zwaren. De aanvallen volgden elkaar sneller op, en het duurde langer,
voordat hij zich wat beter gevoelde. Bijna den gehelen herfst en
winter heb ik, zo klaagt hij in een brief dato 8-III-1526 aan zijn jon-
gen Poolsen vriend Johan Lasky, met den steen moeten strijden
(Ep. VI, 279). Ouderdom en ziekte, wordt gezegd in een epistula
van 19 Maart aan den Zwaabsen theoloog Jerome Emser, zijn ons
beiden gemeen, hoewel het steenkwaad (van mij) pijnlijker is dan
zijn zuster, de podagra (van U) (Ep. VI, 295). En den eersten April
schrijft hij aan den Italiaansen bisschop Francesco Chierogato
(Ep. VI, 302): dezen gehelen herfst en winter heb ik getobd met
'verkoudheid' (pituita) en den steen, maar nu de lente in het land
is gekomen, beginnen we wat op te ademen.
Het is nu weer bijna twee jaren, dat ik omstreeks Februari, lijdend
aan den steen, ondermijnd word door brakingen, waardoor met den
tijd mijn lichaampje immer meer afneemt aan gewicht, om vervolgens
weer te herstellen. Zo bevond ik mij enige maanden vrij goed. Maar
tegen mijn verwachting is een ander kwaad als uit een hinderlaag
opgekomen, t.w. een wonderlijke urinevloed, eerst zonder pijn,
maar weldra zeer pijnlijk, alsof die plaatsen verzworen waren, en
met de toevloeiing in wonderlijke hoeveelheid van een soort gips-
achtige stof. De doktoren weten er niet veel raad op. En ik zal wel
sterven aan steen of aan verzwering van de blaas. God zal, naar ik
hoop, kracht naar lijden geven! (Ep. VI, 372).
Het is gewis begrijpelijk, dat bij de herhaalde aanvallen van den
steen ontsteking der urinewegen niet kon uitblijven. Laatste Juli,
schrijft Erasmus aan zijn vriend, den dokter Wilhelm Cop (Ep. VI,
380), is mij een sterke urinevloed, met 'ontvlezing' der wegen,
eerst zonder veel pijn, maar later, na een of twee dagen, vergezeld van
hevige krampen, overkomen, alsof er een steen vast zat in de blaas,
die niet kon worden uitgedreven. Intussen werd met wonderlijk veel
moeite een gipsachtige urine of etter geloosd. Verschrikt, raadpleegde
ik de doktoren, die we hier hebben, waardig dit volk, dat noch volgens
de voorschriften der geneeskunde leeft, noch matig drinkt. Zij
brachten mij niets, waarvan wat te hopen was. De een ried aan de
baden van Baden te gebruiken: de ander voorspelde weer wat anders.
- 28 -
Dus zond ik de doktoren weg en betrouwde mij toe aan den Heer.
En hoewel ik nog pijn lijd, is die iets minder geworden en zo ook
de geloosde materie. Het schijnt echter, dat ik een verzwering of
scabies heb van de urinewegen. Men zegt, dat Linacre hieraan is
gestorven (Ep. VI, 380).
Uitvoerig spreekt Erasmus over die nieuwe bezoeking in een brief
van October 1526 aan een anderen bevrienden dokter, t.w. den
Brit John Francis (Ep. VI, 422). Hij vertelt onzen arts 'in vertrouwen'
dat hij weer een aanval van den steen had gehad: de datum wordt
niet genoemd; maar het zal wel het acces van Februari geweest zijn.
Zestien dagen had hij daarbij geleden aan brakingen en hij kon niets
dan meelsoepjes verdragen. Onder het gebruik van zijn geliefd
zoethoutdrankje was het echter beter geworden, zodat hij een paar
maanden vrij was van zijn kwellingen. Evenwel toen hij wat lang na
zonsondergang onder den bloten hemel een gesprek had gevoerd,
kreeg hij in de schaamstreek een eigenaardige sensatie, welke geleek
op die bij de 'koude pis'; om een volksuitdrukking te gebruiken, zegt
hij. Hij kende dit reeds uit de knapenjaren, toen hem zo iets placht
te overkomen, wanneer hij aan weer en wind was blootgesteld geweest.
Behalve deze lichte tenesmi kon hij evenwel niets bespeuren en hij
had volstaan met het gewone middel: inzalving van de streek onder
de navel met kamillenolie.
Helaas was het echter niet hierbij gebleven. Want nadat hij bij een
vriendenmaal een beker halfverdunde Bourgogne had gedronken,
kreeg hij in den voornacht hevigen pisdrang, welke niet zonder pijn
verliep: nu niet pijn in de lendenen, als bij den niersteen, maar vooral
in blaas en penis. Daarbij werden onder heftige aandrang met de
urine steentjes, gruis en een of andere stof geloosd. Dit gebeurde dien
nacht wel tienmaal, echter zonder maagpijn. Tot zijn spijt had hij
die urine niet bewaard. Maar 's morgens zag hij, dat de urine er
melkachtig uitzag en vermengd was met gruis en een gipsachtige
materie: hierbij had hij intussen zeer lastige pijn in de blaas.
De doktoren, welke Erasmus over die nieuwe kwaal consulteerde,
verschilden, als gewoonlijk, van mening. Zijn grootste vrees was,
dat de materie in de blaas zou samenbakken, want de pijn bleef enige
dagen bestaan. Eindelijk werd deze evenwel minder en ten minste
dragelijk. De dokters kregen toen van hem hun congé en hij nam zijn
toevlucht tot een hem passend schijnend dieet. Natuurlijk weer
zijn geliefde Bourgogne-wijn (die hier zeker niet van pas was!),
maar oud, in geringe hoeveelheid en met veel suiker; en hij gebruikte
als medicijn den fameuzen zoethoutdrank. Met de maag ging het nu
beter, en met het braken verdween de vermoeidheid in het hoofd.
Evenwel de urine bleef troebel, als met gips vermengd en niet vrij
van gruis, dat echter niet zo veel pijn veroorzaakte als anders. Was,
zo vroeg Erasmus zich af, de aard van de kwaal veranderd? Hij had
verder nog opgemerkt, dat bij nevelachtig weer het hem slechter ging
en dat hij zich streng aan zijn dieet (van meelsoepjes) moest houden.
De slaap was in het begin van den nacht rustig, maar werd later
- 29 -
verontrust door onrustige dromen. Het was naar zijn mening geen
zaadvloed, noch een katarrh, afdalend uit de hersenen of uit het
ruggemerg1. Immers hierbij placht men zwakker te worden, wat bij
hem in het geheel niet het geval was.
De oorzaak, vermoedde hij, diende te worden gezocht in het te
lang staan2. Hij placht toch staande te schrijven. En nu had hij toe-
vallig in dien tijd veel te schrijven gehad. Wanneer men staande
schreef, zo dacht hij, werd de maag gedrukt en wierp de spijs uit,
voordat zij geheel verteerd was, terwijl de geesten naar elders (naar
de hersenen?) werden geroepen; en zo hield de steen op te groeien.
Misschien opende de natuur ook de een of andere weg, waardoor de
overgang gemakkelijker werd. - Heel duidelijk is dit niet! Maar Eras-
mus had nu eenmaal nooit gehoord van de pyelitis calculosa! Wat
hij echter wel had begrepen, was, dat zijn toestand er niet beter op
was geworden; en hij vreesde voor zich het lot, dat zijn vriend Linacre
had getroffen. Vandaar zijn schrijven tot zijn Engelsen medicus-
vriend; wellicht wist deze wat om zijn kwaal te verhelpen!
Er zijn er onder de biographen van Erasmus, die zich wat geërgerd
hebben aan de uitweidingen in de epistolae over zijn kwalen en
kwaaltjes en aan zijn beklag over hetgeen hij moest lijden. Wat
oude-jongejufïrouw-achtig klinken zeker zijn uitingen van mede-
lijden met zichzelf: zijn lamenteren over hetgeen zijn lichaampje
moest doorstaan en zijn naïeve verbazing er over, dat het
ondanks alles standhield. Reeds bij zijn vrienden blijken die ont-
boezemingen niet immer in goede aarde te zijn gevallen: we hoorden
al van een reprimande, welke Warham eens zijn toen nog betrek-
kelijk jongen vriend had toegediend (Ep. I. 549).
Nochtans moet de medicus, die meer afweet van de kwalen, waar-
aan onze philoloog heeft geleden, hierover met de leken-biographen
van oordeel verschillen! Hij kan integendeel aan Erasmus zijn op-
rechte sympathie en bewondering niet onthouden, wanneer hij ziet,
hoe deze, wanneer hij na een aanval maar 'weer een veer van den
mond kan blazen', zich werpt op zijn studie en brief na brief schrijft
over theologische en philologische onderwerpen. Wat een vitaliteit
en wat een levensmoed was er in dezen mens!
1. In het 51e hoofdstuk van het Hippokratische boek 'Peri nousoon' II
(ed. Littré, VII, 78) is sprake van de ziekte 'phthisis nootias' oftewel 'rugge-
mergstering'. Hierbij gevoelden met name jonggehuwden en mensen, die zich
aan sexuele genietingen te buiten gingen, paraesthesieën, verlopend van het hoofd
langs de ruggegraat, en na de urinelozing en de defaecatie loosden zij overvloedig,
waterachtig zaad. Verder leden zij aan spontane nachtelijke erecties van de penis
en verzwakten. Bij de latere schrijvers uit de Oudheid komt deze ziekte niet
meer ter sprake, maar is alleen te vinden de 'gonorrhoea', waaronder zij met
den druiper de spermatorrhoea en de onanie begrepen. Evenwel duikt de 'tabes
dorsalis', in Hippokratischen zin, naast de gonorrhoe weer op in de 'Observa-
tiones medicinales' van Erasmus' jongeren tijdgenoot Josse Lommen uit Buren.
En het is klaarblijkelijk de 'phthisis nootias', op welke Erasmus het oog had,
waar hij sprak van 'een katarrh afdalend uit de hersenen of uit het ruggemerg'.
2. Ik weet niet, of Erasmus Alexander Trallianus kende, maar dat lang-staan voor
steenlijders niet goed was en zoete wijn voor hen dienstig, heeft ook deze beweerd.
Zie ed. Puschmann, vol. II, 47a, 48a.
- 30 -
Indien ik dokter was, zou ik met mijn steenziekte voor mij de
beste patiënt zijn, schreef Erasmus den 10den Juni 1527 (Ep. VII, 81).
Dit jaar is voor mij weinig voorspoedig geweest, heet het den 17den
van diezelfde maand (Ep. VII, 86). Maar ik hoop op beter.
Inderdaad lijkt merkwaardigerwijze de chronische blaasontsteking
onzen philoloog geen kwaad te hebben gedaan! Van niersteenkolieken
horen we in de volgende jaren niet meer. De nieuwe ziekte, Erasmus
geloofde als zijn tijdgenoten aan de transmutatio morbi, was heel
wat lichter te dragen dan de steenkrankte, schrijft hij den 10den
October aan Willibald Pirckheimer, maar zij liet nimmer af. Hij
had den doktoren weer eens hun congé gegeven (Ep. VI, 216);
en hij was nu met Christus' hulp gezonder dan de voorgaande jaren
(Ep. VII, 377), zo luidt het einde Maart 1528.
Nochtans zou dra de ouderdom de ziekte te hulp komen om zijn
taai-dapper standhoudend lichaampje te slopen. Erasmus blijkt zich
reeds vroeg oud te hebben gevoeld: nu echter werd hij werkelijk oud.
De rusteloze, nimmer tevredene en steeds naar verbetering van zijn
positie strevende man werd honkvast. Vererende verzoeken om
naar andere landen te komen, wees hij af, als verontschuldiging aan-
voerend: zijn leeftijd, zijn steenziekte en het gevaarlijke van het reizen
in die woelige tijden. Volgens zijn zeggen kwam hij nauwelijks op
straat; en inderdaad vernemen we slechts een enkele maal van een
uitstapje naar een naburige stad: overigens vertoefde hij te Bazel en
later in het rustigere Freiburg.
In zijn brieven horen we in deze jaren weinig over zijn 'lichaampje'.
Geheel wel was hij natuurlijk niet: zijn blaasklachten bleven en ook
zijn neiging tot verkoudheid, die dan in een 'gevaarlijke' tracheo-
bronchitis kon overgaan, maar ook wel zonder koorts verliep (Ep.
VIII, 98,135). Maar men mist het in de brieven van vroeger jaren
steeds weerkerende 'steen-thema'. Alleen in een schrijven aan
Erasmus Schets van 1 October 1528 lezen we hierover. Evenwel
lucht Erasmus dan slechts zijn op ervaring berustende kennis van
de therapie der nephrolithiasis (Ep. VII, 507). Daarentegen zijn de
epistolae vol over de onrust der tijden, den dreigenden of woedenden
oorlog en het gevaar, dat dit alles voor zijn persoon medebracht.
Hij schijnt ook te hebben ontdekt, dat zijn kwaal inderdaad niet van
aard was veranderd, maar het nu de blaassteen was, wat hem kwelde.
Men had hem, zo schrijft hij in een brief van 31 Januari 1530 aan
Cuthbert Tunstall (Ep. VIII, 346), aangeraden zich hiervoor te
laten snijden. Maar hiertoe wilde hij eerst overgaan, wanneer het
verderleven hem verdroot!
Evenwel stond een nog ernstiger lijden voor de deur! In brieven
van Mei-Juni 1530 gaat Erasmus klagen over bezwaren in den onder-
buik. Eerst had hij klachten van de zijde van de maag, vergezeld
van braken, en hij gevoelde zich mat. Dit werd nu wel wat beter,
maar toen traden in den buik onder den navel koliekpijnen op, nu
eens lichtere dan weer fellere, en dit ging maar niet over. De moei-
lijke patiënt, die onze philoloog immer was, gaf ditmaal niet al te
- 31 -
zeer af op zijn aesculaap: zijn dokter, zei hij, was niet onbekwaam
en niet inhumaan, maar hij kende zijn gestel niet en wist klaarblijke-
lijk niet, wat hem scheelde. Hij had toen, mede op raad van zijn
vrienden, nog tal van medici geraadpleegd. Evenwel dezen waren
het als gewoonlijk niet eens over den aard der kwaal. Hij troostte
zich echter met de opmerking, dat er in die dagen meer mensen te
Freiburg waren, die aan soortgelijke verschijnselen leden.
Over het verder beloop horen we dan o.a. in een brief aan Philip
Melanchthon, dato 7 Juli 1530: 'Ik ben reeds over de drie maanden
ziek,' schrijft onze geleerde. 'Eerst kwamen er buikkrampen, en
in het gevolg hiervan braken en zo totale ontstelling van de maag.
Het lichaampje kon het slecht eens worden met de doktoren. Alles
wat zij voorschreven, deed meer kwaad dan goed. Op de krampen
volgde dan een apostema, of liever een sklèrooma, dat eerst de rechter-
zijde boven de lies en het schaambeen breed-uit bezette. Vervolgens
heeft het zich saamgetrokken in het midden van den buik. Het leek
wel een soort slang, die met den kop beet in den navel, in het midden
gekronkeld was en met den staart reikte naar het schaambeen. Weldra
ging deze, met vastgebeten kop, naar links zich kronkelen om den
navel, zodat de staart den navel bijna omsloot. Er waren voortdurende,
soms ondragelijke stekende pijnen, zodat ik niet kon eten noch slapen,
noch schrijven noch lezen, noch dicteren of iemand aanhoren: zelfs
met mijn vrienden kon ik niet praten. De chirurgijn heeft mij bijkans
den dood aangedaan met zijn trekpleisters. Eindelijk is de zwelling
met het mes geopend en hierna is de slaap weergekeerd en zijn mijn
bezwaren verlicht. Nu kruip ik, zwak als ik ben, rond. Maar ik ben
nog onder chirurgijns handen.' Elders zegt hij, dat er een harde zwel-
ling was achtergebleven, welke hij niet vertrouwde (Ep. VIII,
440/75). En nog in een der laatste dagen van Augustus moest hij
berichten, dat hij zich vrij zwak gevoelde, evenwel zijn 'krachtjes'
('viriculas', schrijft hij) langzamerhand weerkeerden (Ep. IX, 20,
29, 47). Maanden lang, zo verontschuldigt hij in een brief aan Ger-
manus Brixius zijn traag antwoorden, was alle arbeid hem tegen ge-
weest (Ep. IX, 109). Uit een brief van Charles Sucquet, gedateerd
Bourges 31 Augustus 1530, horen we ten slotte, dat het gerucht was
rondgegaan, dat Erasmus gestorven was (Ep. IX, 23). Wat dit alles
mag geweest zijn, is moeilijk te zeggen: wellicht was het een buik-
wandabsces!
Nauw had Erasmus deze gevaarlijke ziekte doorstaan, of een
nieuwe voegde zich bij zijn oude, ons bekende kwalen: zijn 'dys-
pepsia', zijn 'slijmziekte', zijn chronisch blaaslijden. In een brief
van 5 Maart 1531 horen we hem toch klagen over bezwaren aan de
handen (Ep. IX, 152). Duidelijker wordt hierover gesproken in een
schrijven van 28 Augustus, waarin sprake is van 'podagra' in den
linker voet, welke zich 'oploste' in een 'stomachi profluvium' (Ep.
IX, 332, 341); en dan weer in een epistel van 7 November van het-
zelfde jaar van 'chiragra' (Ep. IX, 369).
Deze kwaal verergerde dan in den loop der jaren. Den gehelen
- 32 -
winter, schrijft Erasmus den 28sten Februari van het jaar 1533 aan
Bonifacius Amerbach, was ik behaaglijk wel. Maar in het begin van
Maart kreeg ik, na waarschuwende schietende pijnen door het gehele
lichaam en een matige smerte in den linkerschouder, een aanhoudende
hevige pijn in den linker voet, zodat ik niet kon eten noch slapen.
Zulk een pijn had ik al meermalen gehad: zij placht dan na drie dagen
te verdwijnen en zich te beperken tot den voet. Evenwel ditmaal
werd het gehele onderbeen heet en pijnlijk. Vervolgens begon ook
de rechter voet op te spelen en de maag dito. Ook nu nog (24 Maart)
zit de pijn vast in de beide bovenarmen (Ep. X, 161/2, 183). Maar
zij is nu ten minste dragelijk, al moet ik nog een weinig hinken.
Deze aanval was de derde binnen de twee jaren. Hij meende de
nieuwe kwaal te moeten toeschrijven aan zijn, ons reeds bekende,
gewoonte om staande te schrijven, waarbij hij dan vooral op den
linker voet placht te steunen1 (Ep. X, 174).
Den 24sten Maart klaagt Erasmus ook weer over 'den steen',
waarvan hij in later jaren zelden repte, en hij had ook een gevoel van
zwakte in den rechter arm (Ep. X, 183). Nog den 10den April kon hij
ingevolge zijn steenbezwaren nauwelijks werken (Ep. X, 195).
Den 12den Juni weer andere klachten, nu van dyspeptischen aard,
ingevolge waarvan hij het bed moest houden. Tot einde Augustus
bleef het sukkelen. Toen bracht evenwel betere wijn soulaas. In-
tussen had dit alles hem belet om zijn plan om te reizen naar Brabant,
waarheen keizer Karel en Maria van Hongarije hem hadden geroepen,
te volvoeren: daarvoor was hij te zwak (Ep. X, 243, 290, 304, 373).
De winter van 1533 op 1534 bracht weer verergering van de ge-
wrichtspijnen. Het begon omstreeks Kerstmis en hield aan tot begin
April. Den 19den Februari 1534 schrijft hij, dat hij ingevolge chira-
gra aan de rechter hand geen pen noch papier in de hand kon houden
en zijn brieven moest dicteren. Zijn gezondheidstoestand liet alles
te wensen over. En inderdaad moet hij toen zo zwak zijn ge-
worden, dat zijn vrienden er zich over bezorgd maakten en hem
rieden, zich zelf te sparen. Het ene gewricht na het andere werd
aangetast, schrijft Erasmus, zodat men deze ziekte niet podagra
maar 'panagra' moest noemen. Ook het ademhalen viel hem moeilijk.
Het volk noemde de kwaal 'Such'2 en er waren in de plaats zijner
inwoning, Freiburg in Baden, velen, die hieraan leden. De pijnen
waren nauwelijks te dragen, maar hielden gemeenlijk slechts drie
dagen aan. Den 22sten April schrijft hij, dat hij sinds vijf maanden
niet buitenshuis was geweest en Pasen te bed had moeten vieren.
En toen het begin April wat beter was geworden, volgde acht dagen
later een aanval van rheumatische pijnen in het linker deel van zijn
hoofd en in linker schouder en arm, die hardnekkig aanhielden.
1. Overigens een gewoonte, welke ook anderen in vroeger tijden blijken te hebben
gehad! Zo o.a. P. C. Hooft, naar men in de recente biographie van Van Tricht kan
lezen.
2. Onder 'Gestichte' verstond men blijkens een citaat uit een boekje van H. J.
Ziegler (1640-1683) in 'Ciba-Tijdschrift' nr. 39, S. 1337, rheumatische bezwaren in
de ledematen.
- 33 -
Nu kon hij zich eerst recht er over verwonderen, hoe zijn 'corpuscu-
lum', zijn arm lichaampje, dit alles kon doorstaan. Hoe moet 'de
oude Erasmus', dien we van het Bazelse miniatuur kennen, er toen
wel hebben uitgezien! (Ep. X, 349, 352, 356, 363, 369, 373, 375).
De zomer van 1534 kwam met weer andere bezwaren. De toenmalige
hitte, schrijft Erasmus den 30sten Juli 1534, had hem zo aangepakt,
dat hij naar het einde verlangde. Sinds drie maanden had hij slechts
eenmaal het huis verlaten en hij verouderde snel (Ep. XI, 18).
In den winter, die volgde, ging het hem evenwel nog slechter,
daar de gewrichtspijnen zich weer deden gelden. Het begon midden
November, maar werd eerst recht erg na Kerstmis, om dan de gehele
maand Januari aan te houden: den 21sten Februari schrijft hij er
nog niet vrij van te wezen. De chiragra, of podagra, beter ware echter
'holagra', dwong hem om kort te zijn bij het schrijven of tot dic-
teren (Ep. XI, 50/1, 74, 79, 108).
Erasmus had, toen hij ingevolge de Bazelse godsdienstige onrusten
in April 1529 besloot naar Freiburg in Baden uit te wijken, al zijn
bezorgdheid geuit over het mogelijk effect dier verandering op zijn
gezondheid. Hij vreesde, dat de vochtige lucht en de uitwasemingen
van den bodem in die stad, gelegen als zij was in een kom tussen ber-
gen, waarin alleen de westenwind doordrong, zijn gestel niet zouden
passen. Maar aanvankelijk had hij er zich toch vrij wel gevoeld.
Nu evenwel meende hij, en zeker niet zonder reden, dat zijn rheu-
matische bezwaren met het Freiburgse klimaat konden samenhangen.
'Mijn gezondheid,' schrijft hij den 2isten Mei, 'wordt steeds slechter
en mijn ziel schijnt er over te denken uit haar ellendig huis te ver-
trekken.' Dat Freiburg, moppert hij met de hem eigen overdrijving,
is een hel en ik zou liever dan hier onder de Turken leven (Ep. XI,
133, 228)-
De verhuizing moet begin Juni hebben plaats gevonden. Ik ben
hierheen vervoerd, zo schrijft hij den i8den Juni uit Bazel (Ep.
XI, 144) in een soort draagbaar (carpento muliebri). Tot het midden
van Mei, heet het in een brief aan Peter Tomiczki, Bisschop van
Krakau (Ep. XI, 219), is het nieuwe jaar voor mij ongunstig geweest,
zozeer, dat ik, de voortdurende kwellingen moe, van woonplaats ben
veranderd, op raad nl. van de doktoren, die in vertwijfelde gevallen
tot zulk een voorschrift hun toevlucht plegen te nemen. Ik hoop hier-
door verlichting te krijgen, of dat anders de dood een einde van de
pijn zal geven. Ik ben vervoerd in een draagbaar (arcera muliebri)
naar Bazel, waar een geschikt, voor mij speciaal ingericht bed mij
de hoop herschonk.
Erasmus hoopte, dat het milde klimaat van het zindelijke en
schoongebouwde Bazel en de omgang met zijn Bazelse vrienden hem
goed zouden doen1. Blijven wilde hij er echter niet. Wanneer hij
1. Bazel was inderdaad de stad zijner liefde! 'Ik kan niet zeggen, hoezeer ik van het
klimaat van Bazel en den aard zijner inwoners houd,' luidt het in een schrijven aan
Thomas More, waarin Erasmus tevens hoog opgaf van zijn populariteit in de Zwit-
serse stad (Nichols, Epistles, II, 266).
- 34 -
weer wat opgeknapt mocht zijn, wilde hij naar Besançon, waar hij
van den daar verbouwden wijn het beste voor zijn gezondheid
verwachtte, zelfs naar Brabant, waarheen zijn keizer hem had uit-
genodigd. En toen in de maand Augustus zijn gezondheidstoe-
stand inderdaad scheen te verbeteren, sprak hij van de volgende
lente als een geschikten tijd om zijn plannen te volvoeren (Ep. XI,
225, 236). Het zou nochtans anders lopen.
Na de korte verbetering in Augustus volgde in een winterse Sep-
tembermaand een verslechtering. De gewrichtspijnen, waarom hij
Freiburg had verlaten, keerden in vernieuwde hevigheid weer en
dwongen hem zijn kamer of zelfs zijn bed niet te verlaten. Den
i5den December schrijft hij, dat hij ingevolge de ondragelijke
pijnen weer reeds langer dan een maand het bed had moeten houden,
en vol zorg zag hij den komenden winter tegemoet. Bij al zijn kwalen
had zich nu nog weer een gevoegd. Langdurig bedliggen wel tesaam
met slechte verpleging blijken hem een decubitus-zweer aan de
stuit te hebben bezorgd. En de toenmalige geneeskunde wist daarvoor
geen middel (Ep. XI, 260). Verwonderen doet ons dit zeker niet.
Inderdaad moet Erasmus toen uiterst zwak en zoals hij zeide 'vel
over been' geweest zijn.
In den winter van 1535 op 1536 heeft Erasmus slechts eenmaal
zijn kamer verlaten. 'Ik ben doodzwak' (debiliter usque ad mortem)
ingevolge voortdurende diarrhee, schrijft hij den 11den Maart 1536
aan zijn vriend Gilbert Cousin (Ep. XI, 297). En den 17den Mei
lezen we in een brief aan een anderen bekende: 'De oude dag wordt
dagelijks bezwaarlijker en mijn ziekte erger.' Hij zag nu in, dat van
reizen wel niets meer zou komen; er waren zelfs dagen, dat hij niet
eens kon lezen. Zijn laatste brief, geschreven den 28sten Juni 'aegra
manu', is vol van klachten over zijn bezoekingen en vol neerslachtig-
heid. Merkwaardig is zeker, dat deze grote cosmopoliet in zijn staat
van uiterste lichaamszwakte den wens heeft gekoesterd zijn vader-
land nog eens te mogen terugzien en daar te sterven! (Ep. XI, 338).
Volgens Beatus Rhenanus en andere vrienden van den groten philo-
loog moet het einde zijn gekomen ingevolge een maandenlang aan-
houdende 'dysenterie'. Erasmus stierf, geresigneerd en gelaten, den
12den Juli 1536, een paar maanden vóór zijn zeventigsten verjaardag.
Tot het laatst behield hij echter zijn geestelijke opgewektheid:
toen zijn oude vrienden Boniface Amerbach, Jeroom Froben en
Nicholas Episcopius enkele dagen vóór zijn dood hem kwamen
bezoeken, was hij nog in staat een grapje te maken1. En ook zijn pen
heeft niet gerust: zoals een tijdgenoot heeft gezegd, 'sloeg hem eerst
de dood de pen uit de hand'.
1. Dit pleit toch wel heel sterk tegen de veronderstelling van den Italiaansen
schrijver Gius. M. Germani, dat Erasmus aan een septische nierbekkenontsteking
zou zijn gestorven!
- 35 -
>> begin
Erasmus' karakter
Er bestaat tegenwoordig de neiging bij de biographie het sujet der
levensbeschrijving te trachten onder te brengen onder een bepaald
'karaktertype'. Nu wil ik niets kwaads zeggen van de klassificatie
en van de klassificerende characterologie. Een opstellen van karak-
tertypen is ongetwijfeld noodzakelijk om orde te scheppen in de
verwarde veelheid van het zieleleven der mensen. Maar nooit mag
toch worden vergeten, dat 'zuivere gevallen' ook hierbij zeldzaam
zijn. Het Leven in zijn wondere veelheid en verscheidenheid van
vormen, met zijn, als ik het in dezen tijd zo noemen durf, 'indivi-
dualistische' tendenzen, spot nu eenmaal met onze, vaak waanwijze,
formules! Dit dan vooropgesteld, zou ik Erasmus willen onder-
brengen onder het karaktertype van den 'introversen gevoelsmens'
uit het schema Jung-Van der Hoop.
Het type van den 'introversen gevoelsmens', zo wordt gezegd,
komt met name voor onder het vrouwelijk geslacht, en, wil ik hieraan
toevoegen, bij den man met 'vrouwelijke' neigingen. En nu maakt
inderdaad Erasmus, gesteld naast bijv. zijn robusten tijdgenoot Maar-
ten Luther, op ons een ietwat 'vrouwelijken' indruk. Waarbij dan niet
onopgemerkt mag blijven, dat we hier toch allereerst te doen hebben
met de sociaal-psychologische tegenstelling van den aestheet-humanist
der Renaissance en den wilskrachtigen burgerman van den komenden
'Nieuwen tijd', waarin, naar Kurt Breysig in 'Die Geschichte der
Seele im Werdegang der Menschheit' heeft uiteengezet, op elk
gebied des historischen levens de wil op den voorgrond treedt.
Volgens eigen getuigenis is Erasmus als knaap 'moeders lieveling'
geweest: 'a bright, clever little fellow, with flaxen hair, grey-blue
eyes, and sharp cleancut features' en 'with a sweet-toned voice',
zoals Froude zeide.
Als jongeman moet hij zijn gevallen voor de sentimentele 'vriend-
schapscultus' van dien tijd. Bekend zijn de overdreven, 'vrouwelijk-
gevoelige' brieven, welke hij in den Steynsen tijd heeft gericht
tot zijn 'lotgenoot' Servatius. Huizinga spreekt van een 'smachtende
behoefte aan sentimentele vriendschap'. Wij modernen kunnen
zulke uitingen niet waarderen en dit blijkt trouwens ook zijn corres-
pondent niet te hebben gedaan: koel wees hij de uitbundige aanhan-
kelijkheid af. Erasmus heeft uit deze duidelijke 'rebuff' blijkbaar
geleerd; en heeft zich voortaan in zijn uitingen van genegenheid weten
te matigen1. Niettemin schijnt de neiging nog een tijd lang te hebben
1. Men heeft in deze brieven ook slechts 'stijloefeningen' willen zien. En dan,
zou ik willen opmerken, wellicht in navolging van den door Erasmus zo ver-
eerden en toenmaals ijverig bestudeerden Cicero, van wien sommige brieven aan
den vriend Atticus schijnen te getuigen van een 'beinahe weiblichen Hinneigung',
zoals Herbert Eulenberg in zijn monographie 'Cicero' heeft opgemerkt.
- 64 -
nagewerkt. Want ook nog in den Parijsen tijd trad een rechute dier
sentimentaliteit op, welke sommigen beducht schijnt te hebben
gemaakt, dat Erasmus voor jongelieden geen goede omgang mocht
wezen.
Inderdaad moet liefde tot het eigen geslacht in die periode van
romantische vriendschapskultus veelvuldig zijn voorgekomen, niet
het minst in die hofkringen, waarin ook Erasmus een tijdlang heeft
verkeerd. En het samenwonen met een jongen vriend en zelfs alleen
maar het veelvuldig elkaar opzoeken van twee kennissen, zo we
horen uit een brief van Erasmus aan den toegewijden Batt, kon
al heel gauw aanleiding geven tot het ontstaan van 'verdacht gerucht'.
Wat verder genoemde Parijse praatjes aangaat, moge worden
opgemerkt, dat Erasmus' toenmalige leerling, 'le beau Thomas Grey',
van wien onze man zo épris zou zijn geweest, zijn ganse verdere
leven Erasmus' vriend is gebleven, hetgeen wel heel sterk pleit tegen
de veronderstelling van een onnatuurlijke verhouding in de jeugd.
Inderdaad moet het dus een geestelijke liefde, zonder zinnelijk element
geweest zijn, gelijk Erasmus in zijn geciteerden brief heeft verzekerd,
en er lijkt mij geen reden te bestaan tot de veronderstelling van per-
vers-sexuele driften. Trouwens zelfs Schenk, die niet bang blijkt
voor 'diepte-psychologische hypothesen', gelooft hieraan niet recht.
Integendeel: veel schijnt er op te wijzen, dat Erasmus, ten minste
in de jeugd, geenszins ongevoelig is geweest voor de attracties van
het schone geslacht. 'Love-affairs' hebben ook bij hem in de jonge
jaren niet ontbroken1; en er is zelfs sprake van een intimiteit met een
Parijse 'grisette'! En wat te denken van de 'nymphen', waarvan hij
vertelt in een brief uit het jaar 1490 aan zijn vriend, den 'wereldling'
Anderlin? De passage is in 'Life and Letters of Erasmus' door
Froude, hierin kind van den Victoriaansen tijd, wel wat gekuist weer-
gegeven. Zij luidt inderdaad als volgt:
'Er zijn hier meisjes (nymphae), goddelijk om te aanschouwen,
behaagziek en toeschietelijk. Bovendien bestaat bij hen de nooit
genoeg te prijzen gewoonte om je, waar je moge komen, allemaal met
kussen te ontvangen en, wanneer je weer gaat, met kussen te laten
gaan. Kom je wederom, dan komen ook de lieftalligheden weer. Zij
drinken je lieve dingen toe. Komt er een of gaat er een van je weg,
dan worden kussen uitgedeeld. Kom je er ergens een tegen, dan
kushandjes in overvloed. Kortom, waar je ook gaat, het is alles vol
van bekoorlijkheden' (Ep. I, 238/9).
Dat waren, zou ik willen zeggen, wel heel toeschietelijke schonen!
En ook indien, gelijk Allen beweert, hier alleen het onbezorgd-blijde
leven op het Engelse land mocht worden geschilderd, waren die
Engelse nymphen wel heel anders, dan haar zusteren uit lateren tijd!
Evenwel kan men opmerken, dat nog in de dagen van den vermaarden
1. In een zijner jeugdgedichten, te Steyn vervaardigd, zo heeft Huizinga (VI, 270)
opgemerkt, heeft Erasmus ons het beeld gegeven 'van de onbedwingbare, allesbe-
heersende liefde. Heeft de jonge kloosterling het werkelijk een keer zo te kwaad
gehad? Waarom niet?'
- 65 -
dagboekschrijver, Samuël Pepys, bij onze overburen heel wat werd
afgekust en .... de kuisheid ook vaak verre te zoeken was1.
Evenwel, ondanks zijn geciteerde enthousiaste woorden, 'de ideale
vrouw', zo mogen we niet nalaten om op te merken, waren die be-
haagzieke en toeschietelijke meisjes voor Erasmus toch inderdaad
niet! Dat blijkt duidelijk genoeg uit de Colloquia, waar hij getuigt
van zijn sympathie met het volle gezinsleven, en voor de vrouw, die
geheel vrouw en geheel moeder is, in alles den kinderen ten voor-
beeld2. En heeft niet Meissinger gesproken van die 'zarte Rücksicht
bei dem Mönch und Priester Erasmus auf das andere Geschlecht'
welke 'sich an vielen Stellen, nicht nur im Enchiridion, ausspricht'
en waaraan we 'im Grunde das Enchiridion selbst verdanken, das er
doch einer Frau zuliebe geschrieben hat'. Bekend is ook zijn lof van
het huwelijksleven tegenover de 'kuisheid' in het, aan den jongen
Mountjoy opgedragen, geschriftje over de 'briefschrijfkunst':
vele monniken en theologen hebben zich hieraan toentertijde geër-
gerd! En dan is er nog die uitroep van den meester bij het zien van
Holbein's miniatuur in de 'Moria': wanneer hij er zo uitzag, als de
tekenaar hem had afgebeeld, zou hij nog hebben willen trouwen!
Hier zijn we dan wel zo ver van de 'verachting der vrouw' en van de
homosexualiteit, als maar mogelijk is!
En ten slotte nog dit: Wijst niet Erasmus' overgrote vrees voor be-
smetting door de lues venerea, zijn felle aandrang bij de overheid om
dit kwaad 'met wortel en tak uit te roeien', op wat meer dan alleen
'menslievendheid' en 'burgerzin', en niet inderdaad op persoonlijke
beduchtheid? We denken dan aan dien bekenden hoogleraar, een
krachtig strijder voor 'het geneeskundig onderzoek vóór het huwelijk',
van wien men evenwel hierover nauwelijks meer iets hoorde, nadat
zijn enige dochter goed en wel getrouwd was. Kan het niet wezen,
dat de zoon evenmin 'afkerig van de vrouw' is geweest, als zijn vader,
de priester, voor wien de 'verleiding' bij het samenleven met zijn
huishoudster te sterk was gebleken?3.
In aansluiting aan het bovenstaande kome hier nog het volgende: We hebben reeds
gezegd, dat Erasmus in zijn prille jaren 'moederslieveling' is geweest en dat zijn
karakter enige 'vrouwelijke' trekken vertoonde. Het is vooral Adolf Müller, die in
zijn door latere biographen van den groten man wat veronachtzaamd, maar nog
immer de kennismaking overwaard boek 'Leben des Erasmus von Rotterdam'
1. Nichols heeft in 'The Epistles of Erasmus' (I, 204) opgemerkt, dat in 'de rebus
Turcicis van Laonicus Chalcondyles' (± 1470) een op die van Erasmus gelijkende
beschrijving van de toenmalige Engelse zeden wordt gegeven.
2. In de samenspraak 'Puerpera' houdt Erasmus een pleidooi voor het zogen van
het kind door de moeder. Mocht, zo vraagt hij, de mens hierin achterblijven bij de
dieren, die toch hun kinderen niet alleen voortbrengen, maar ook voeden, gelijk ook
de aarde de planten niet alleen voortbrengt, maar tevens voedt? En is niet inderdaad
het moederlijk vocht het meest geëigende voor het kind, dat uit haar is voortgekomen?
3. Heeft ook Erasmus een onecht kind gehad? Nichols (Epistles II, 204) heeft dit
vermoeden op kiese wijze geuit op grond van een schrijven van Rhenanus, waarin
wordt gesproken van een bloedverwant van den groten humanist, die den brief-
schrijver was komen opzoeken en die 'in zijn trekken zo sterk op Erasmus geleek, dat
zelfs, als hij dit niet met zoveel woorden had gezegd, de gelijkenis van zijn persoon
hem onmiddellijk als een bloedverwant had doen herkennen'. [Allen II p. 66 ep. 330,
30 april 1515: Mr. Nichols' suggestion seems hardly necessary.]
- 66 -
(1828) over den invloed van de tedere moeder op den opgroeienden knaap heeft
uitgeweid. Gevolg van die moederlijke bezorgdheid zoude geweest zijn, dat hem
later ontbrak: 'männliche Festigkeit, kühner Muth, hohes Selbstvertrauen, Vater-
landsliebe und Alles, was den Mann vor dem Weibe zum Herrscher und Regie-
rer der Welt, was jeden Einzelnen fähig macht als Repräsentant einer neuen Lebens-
richtung der Menschheit aufzustehen.' Daarentegen dankte hij haar zijn liefde
tot de wetenschap, zijn afkeer van dwingelandij, zelfs van een zich verbinden aan
iemand of iets, zijn afkeer van al wat ruw is en verachting van de dingen om huns-
zelfswille, de gezellige inrichting van zijn leven en de vreugde aan den gezelligen om-
gang, aan het wijze en schone en wat dies meer volgens den schrijver typische ken-
merken van de vrouwelijke psyche zouden zijn.
Sinds de jaren van Müller is over de 'psychologie van de vrouw' zeker heel wat
meer vastgesteld. En de moderne lezer zal bij verschillende uitspraken van den
ouderen schrijver wel vraagtekenen hebben gezet! Hij zal daarentegen andere
feiten aanvoeren, welke hem meer een nadering tot de vrouwelijke psyche schijnen
aan te duiden. Zo bijv. Erasmus' neiging en gaven tot talenstudie, welke door hem
met grote, vrouwelijke kan men zeggen, vlijt werd beoefend onder vrijwel volledige
veronachtzaming van de wetenschap, zelfs van de archeologie der geliefde Oudheid,
voor welker culturele resten in Italië hij gedurende zijn verblijf aldaar geen oog
schijnt te hebben gehad, alsmede van de wijsbegeerte, in welker historie men ver-
geefs naar zijn naam zal zoeken. Evenwel mag hierbij niet worden voorbijgezien, dat
de 'tijdgeest' de beoefening der philologie ten zeerste heeft bevorderd.
Daarentegen zou volgens Heymans in de 'Psychologie der vrouwen' geestigheid
minder vaak bij het schone geslacht voorkomen. En geestigheid kan men den schrijver
van de 'Lof der Zotheid' toch kwalijk ontzeggen! En is ook niet de nerveuze hypo-
chondrie, waarvan men den groten humanist niet kan vrijspreken, volgens denzelfden
onderzoeker een vrouwelijke eigenschap? Terwijl ook de vrouw meer neigt tot
altruïsme dan egoisme: en van Erasmus' 'egoisme', of liever 'egocentrisme' zullen
we straks nog komen te spreken. Van zijn gebrek aan moed, zijn groot gebrek ook
volgens Müller, denken de latere schrijvers ook anders dan hij!
Zijn veelzuldige verzonkenheid in den philologischen arbeid, zijn
ijverig werken aan uitgaven, vertalingen en commentaren van kerk-
vaders en klassieke schrijvers ten spijt, had Erasmus niettemin niets
van den drogen, wereldvreemden professor, vooral niet in zijn jongere
jaren. In menig opzicht geleek hij, zegt Froude, op een Voltaire en een
Lucianus in zijn helder en critisch, zo niet skeptisch, intellect en
in zijn geestigheid en sprankelend vernuft. Daarbij was hij uitbundig
genoeg in liefde en haat, verering en afkeer, vreugde en lijden. En
we hebben reeds gezien, dat hij, weer allereerst in de jeugdjaren te
Parijs, genotzuchtiger was, dan een strengen moralist betaamt.
Op den artistieken component van Erasmus' karakter heeft reeds
Cd. Busken Huet in het nooit volprezen 'Land van Rembrand'
gewezen. Als knaap zou Erasmus een mooie jongensstem hebben be-
zeten, weshalve hij naar Utrecht is gezonden om zich te oefenen in
den kerkzang. Maar ook blijkt hij aanleg te hebben gehad voor te-
kenen en schilderen1, een aanleg, welken hij in zijn latere leven al
evenmin heeft ontwikkeld als zijn muzikale talenten. Toch moet hij
voor de beeldende kunst nimmer zonder belangstelling zijn geweest.
Albrecht Dürer verhaalt in het dagboek van zijn reis door de Neder-
landen in de jaren 1520/21, dat hij voor een tekening, welke hij te
1. Zie M. Brockwell, Erasmus, Humanist and Painter, gec. door Mangan (I, 41),
die als periode van Erasmus' beoefening der schilderkunst 1484 tot 1488 aanneemt.
Pieter Opmeer zegt in zijn 'opus chronographicum' (1572) een schilderij te hebben
gezien, door Erasmus geschilderd, en weergevend den gekruisigden Christus.
- 67 -
Antwerpen van Erasmus had gemaakt, van dezen een Spaansen mantel
en drie mannenportretten had ontvangen1. Moet onze philoloog dan
niet een soort kunstverzameling hebben bezeten?
Erasmus heeft Dürer te Antwerpen leren kennen door bemiddeling
van beider vriend, den humanist Pieter Gilles. In die dagen blijkt
de grote schilder den toen 54-jarigen letterkundige tweemaal, te
Antwerpen en te Brussel te hebben getekend, van welke portretten
alleen het Antwerpse van 1520 voor ons is behouden gebleven.
Men heeft gezegd, 'an dem Kopf des geistvollen Skeptikers und
komplizierten Charakters sei Dürers schlichte Art gescheitert.'
Ten onrechte evenwel, naar de mening van Wilhelm Waetzoldt in
'Dürer und seine Zeit'. Juister zou z.i. zijn, dat schilder en model
in elkaar waren teleurgesteld. Evenwel klopt toch weer hiermede niet,
dat Erasmus blijkens zijn brieven (Ep. V, 307, VI, 45) Dürer als
kunstenaar ten zeerste heeft geprezen2, terwijl anderzijds het 'En-
chiridion militis Christiani' den schilder tot zijn beroemde koper-
gravure 'Ritter, Tod und Teufel' moet hebben geïnspireerd (H.
Grimm).
Ook Quinten Massys heeft in de maanden Juni en Juli 1517 de
gestalten van Erasmus en van zijn vriend Pieter Gilles vereeuwigd.
De portretten waren bestemd voor Thomas More, die het 'twee-
luik', met welks vervaardiging Massys nog al moet hebben getreuzeld,
begin October van genoemd jaar eindelijk heeft ontvangen. Erasmus
werd er op voorgesteld, bezig met zijn paraphrase op den brief van
den apostel Paulus aan de Romeinen.
Mede bij Quinten Massys is de wederzijdse kennismaking tot stand
gekomen door bemiddeling van Gilles. De Antwerpse humanist heeft
den bevrienden schilder de werken in handen gegeven van den
groten philoloog, waaronder dan wel zal zijn geweest de, toen reeds
zes jaren tevoren verschenen, 'Lof der Zotheid'. Het is evenwel
de vraag, of de kunstenaar met het daarin gezegde heeft ingestemd.
In elk geval zijn de Erasmiaanse critiek en spot gelukkig meent
Jean de Bosschère in zijn monographie zonder invloed gebleven
op het werk van den Katholieken kunstenaar3.
Meer bijval heeft het beroemde geschrift gevonden bij den jon-
geren Hans Holbein: Holbein, den plaisanten illustrator van de
1. P. T. A. Swillens, Albrecht Dürer, Zijn dagboek van de reis door de Nederlanden
in 1520-1521, blz. 70, 180.
2. 'Erasmus spricht einmal davon, Dürer habe gewusst, das gar nicht Darstellbare
auf die Leinwand zu bringen, ja fast die Sprache selbst.' Wilh. Waetzoldt, Dürer und
seine Zeit.
3. Dat Massys' portret van Erasmus (de lovende verzen van More ten spijt) minder
geslaagd moet heten is inderdaad te wijten aan een gebrek aan geestelijk contact
tussen den schilder en den geschilderde. K. G. Boon zegt in zijn monographie van
Quinten Massys: 'De relatie tusschen schilder en model, die men bij een portret
van Van Eyck of Rogier nog van weinig belang acht, wordt hier van beteekenis en
zij speelde bij het al of niet gelukken van het portret een belangrijke rol. Het ver-
schil tusschen de in 1517 geschilderde portretten van Pieter Gilles en den grooten
Erasmus is in dit opzicht leerzaam.' Het portret van Erasmus bevindt zich in Palazzo
Corsini te Rome.
- 68 -
'Laus Stultitiae', in wier geest de jeugdige tekenaar zich geleidelijk
heeft weten in te werken. Jeugdig verschijnt de in 1515 reeds 49-jarige
op een der prentjes, ditmaal zittend-schrijvend afgebeeld: hij leek
wel nog heiratsfahig, meende Erasmus zelf! Waarop de olijke kunste-
naar zijn schets heeft vervaardigd, welke we op een der eerste blad-
zijden van het boekje vinden: Erasmus, omkijkend naar een jonge
schone en in een mand met eieren trappend!
Wanneer we evenwel de bekende grote portretten beschouwen,
welke Holbein van den ouderen vriend heeft vervaardigd, dan er-
kennen we helder, dat hij beter dan Dürer en vooral Massys zich
heeft weten in te leven in den geest van zijn groot model. 'Ziels-
verwanten' heeft dan ook Wilhelm Waetzoldt in zijn monographie
over Holbein beide geniale mensen genoemd: 'Ein Aufklärer des
Geistes ist Erasmus, ein Aufklärer des Auges ist Holbein,' beiden dan
reformateurs, niet echter revolutionairen!
'War Erasmus nicht bilderfeindlich, so doch bilderfremd. Bücher,
immer nur Bücher waren seine Leidenschaft,' meent verder de
schrijver. Maar was Erasmus, zo menige 'zedeprent' in zijn brieven
getuigt hiervan, wanneer hem dit paste, niet bijwijlen een 'schilder
met woorden'? Wie kent bijv. niet het komisch tafereel van de vecht-
partij tussen zijn Franse hospita en haar dienstmaagd? Het is een
genrestukje, dat aan Quinten Massys herinnert, zegt Busken Huet.
Ik zelf mocht hier liever van Brueghel spreken1. En Gautier Vignal
heeft opgemerkt, dat Erasmus blijkens zijn 'Samenspraken', 's'il
1'eût voulu, aurait pu devenir le premier auteur dramatique de son
temps'2.
We hebben sinds enkele jaren het voorrecht aan de, ons allen
gemeenzame, portretten te mogen toevoegen een afbeelding van den
vermaarden vredesvriend Erasmus in de verrassende kledij van . . .
een krijgsman! Geen wonder, dat men zo lang niet heeft beseft, dat
de bekende tekening uit het schetsboek van Hans Holbein de oudere,
gaande onder den titel 'Ridder in fantastisch costuum', inderdaad
een portret van Erasmus is. Het was de Zwitserse kunsthistoricus
Hans Koegler, die in 1943 bij gelegenheid van de Holbein-tentoon-
stelling ter ere van diens 400sten sterfdag deze verrassende vondst
deed. Genoemde schets moet dan in het jaar 1521 tijdens Erasmus'
reis van Leuven naar Bazel zijn gemaakt.
Wie dit niet mocht weten, kan uit de brieven van Erasmus leren,
dat een wat langer durende reis in zijn dagen een niet ongevaarlijk
experiment was. Erasmus zag er dan ook niet zonder recht tegen op,
en zocht in zulk een geval van stad tot stad een vrijgeleide te bekomen
of sloot zich wel aan bij een troepje krijgslieden op mars: de ver-
momming als krijgsman van de schets kan hiermee in verband hebben
gestaan! En zo zag dan tegen het einde van genoemde reis, t.w.
1. Marie Delcourt meent ook uit Erasmus' schrift tot zijn kunstzinnigheid te mogen
besluiten en zij wijst verder op '1'amusante caricature qu'il a faite de lui-même'.
2. Ook Huizinga (Erasmiana, dl. VI, 234/6) vindt, overigens door Erasmus niet be-
doelde, 'hooge aesthetische qualiteiten' in zijn werk, met name in de Samenspraken.
- 69 -
tussen Straatsburg en Bazel, waarschijnlijk te Colmar of Schlettstadt
de oudere Holbein hem als fantastisch uitgedoste ridder voor zich
verschijnen en legde dit ongewone beeld in zijn schetsboek vast.
De lange bezwaarlijke reis vermag het vermoeide en naargeestige
gezicht van den afgebeelde voldoende te verklaren: hiervoor de
tijdsomstandigheden van het roerige jaar 1521 er bij te halen, lijkt
mij overbodig.
Ik waag het te vermoeden, dat het avontuur onzen man niet weinig
zal hebben vermaakt. Want van een grapje was onze geleerde niet
afkerig1. Evenwel op deze zijde van zijn karakter komen we straks terug.
Hier waar we het hebben over Erasmus als aestheet, is echter de
vraag van pas: is niet Erasmus, 'de verstandsmens', inderdaad ook een
'utopist', een 'fantast' bijna, geweest, die droomde van de hervorming
van mens, godsdienst en staat door de (taal-)wetenschap, daarbij
dan de macht van woord en rede overschattend en de hartstochtelijke
kern van het historisch leven miskennend? Den uiterlijk koelen in-
tellectueel, maar innerlijk nerveuzen gevoelsmens Erasmus mangelde
het gewis niet aan verbeeldingskracht!
In aansluiting aan deze enkele opmerkingen over den 'artistieken Erasmus' mogen
hier nog enige woorden worden gewijd aan de mystieke tendenzen in den veel-
zijdigen mens, die zo ten onrechte in vroegere rationalistische tijden is voorgesteld
als de incarnatie der 'redelijkheid'. Ook hier betreft het een neiging, die weinig naar
buiten placht te treden, maar die nochtans van de jeugd af in hem heeft bestaan en
hem in momenten van moeite en angst in het leven inderdaad een steun, een stille
kracht is geweest en ook, zoals J. Lindeboom heeft aangetoond, nog in bepaalde
opvattingen van Erasmus tot ons spreekt.
Er zit stellig iets tegenstrijdigs in deze karakterschets van den
kamergeleerde-aestheet-genotzoeker, en ook veel, wat niet klopt
met de diagnose 'introverse gevoelsmens'. Maar heeft niet Jung moeten
toegeven, dat de levende voorbeelden van zijn 'karaktertypen'
menigmaal karakterologische elementen bevatten, welke eer eigen
zijn aan andere typen?1 En William McDougall gaat in 'An outline
of abnormal psychology' zelfs zo ver, dat hij iederen mens een
oorspronkelijk 'multipele persoonlijkheid' toekent, een veelheid van
sentimenten, d.i. gerichte affecten, die eerst door 'integratie' in
het beloop van het leven kunnen worden tot een gesloten karakter-
systeem, en wel ingevolge het gaan domineren van een hoofdsenti-
ment. In iederen mens, zo zouden we zelf het willen uitdrukken,
komen verschillende psychologische reactiesystemen voor, waarvan
dan één het dominerende kan worden, zonder dat evenwel die andere
reactiesystemen geheel verdwijnen. Integendeel zij blijven voort-
leven in de diepte der ziel, om bij passende gelegenheid wederom
zich te doen gelden.
In zijn knapenjaren is Erasmus, zoals we zeiden, een 'moederskindje'
geweest: een levendig, opgewekt, leergierig, maar hypersensitief
knaapje dat feitelijk niet paste in het gemeenschapsleven der school-
jeugd, zijner dagen vooral. Het is o.a. uit de herinneringen van
1. C. Jung, L'Inconscient, trad. par Grandjean-Bayard, p. 92.
- 70 -
Thackeray bekend, hoe zulk een begaafd en gevoelig kind het
moeilijk kan hebben, wanneer geplaatst op een 'openbare school'. Het
leven der 'studenten' aan de zeer druk bezochte Latijnse school te
Deventer1 heeft dan ook weinig aantrekkelijks en prettigs voor
Erasmus gehad, naar we menen te mogen aannemen. De dingen
welke hij beleefde, welke hij hoorde en zag, hebben hem klaar-
blijkelijk een afkeer doen krijgen van 'de wereld', die z.i. door-en-
door corrupt moest heten. Inderdaad deugde hij met zijn gevoelige
natuur, zijn idealen van wijsheid en schoonheid, niet voor 'het grote
leven'. Het is derhalve aannemelijk, dat hij, zoals reeds Robert
Fruin (Verspr. geschr. VIII, 273) heeft betoogd, in de jeugd niet
oningenomen moet zijn geweest met het kloosterleven. En wanneer
hij dan in later jaren, aan het slot van den toen opnieuw uitgegeven
brief aan een zekeren Jodocus, hierover geheel anders sprak, moet
dit een verdraaiing der feiten geweest zijn. Zijn vroegste geschriften
ademen den geest van tevredenheid met het rustige kloosterbestaan.
Het ontbrak hem dan ook niet aan tijd en gelegenheid tot zijn geliefde
studiën en letteroefeningen. Eerst later kwam in zijn immer ruste-
loze, nooit met iets tevredene ziel de wens op naar verandering. Het
was zijn 'vrijheidszucht', welke zich toen deed gelden en die ook in
zijn verder leven voor hem steeds weer het lopen in het gareel
onmogelijk zou maken. Dat was het dan wat hem het klooster uitdreef!
Uit het rustige klooster gekomen in het openbare leven, aan het
hof van den Aartsbisschop te Kamerijk, kwam bij hem evenwel reeds
spoedig de 'kater'. De aanraking met die wereld, vol van ambitieuze
intrigerende Strebers, was de oorzaak er van, dat een diepe depressie
zich van hem meester maakte. Dit is zo het gewone beloop bij den
'introversen gevoelsmens'. In hem moet zijn geweest het ideaal van
'harmonisch leven', dat in 'de wereld' niet is te vinden. En de spanning
tussen ideaal en werkelijkheid zal hem te machtig zijn geworden en
hem uit het lood hebben geslagen.
Evenwel ondanks die treurige ervaring, heeft Erasmus het ideaal
niet laten varen, zoals trouwens de 'introverse gevoelsmens' steeds
blijft zoeken naar de verwerkelijking|er van. Erasmus is immer een
irenische natuur gebleven. In de fel bewogen tijden, waarin hij heeft
moeten leven, is zijn verlangen blijven uitgaan naar vrede in het
maatschappelijk, staatkundig en geestelijk leven. Bekend is zijn af-
keer van den oorlog, die zo ver ging, dat hij eiken vrede verkoos boven
den strijd. Zijn vaak misprezen houding tegenover Luther en de
Hervormingsbeweging was hiervan een uitvloeisel. Hij perhorresceerde
elk geweld en hield zich van twisten zo verre als hij maar kon.
1. In de biographieën van Erasmus pleegt te worden gesproken van 'de school
van de Broeders des gemenen levens' te Deventer. Maar naar R. R. Post in zijn boekje
'De moderne Devotie' heeft vastgesteld, is de school te Deventer sinds het einde
der XlVde eeuw een stadsschool geweest. Wel bestonden er te Deventer als elders
zogenaamde convicten of beurzen voor de studerende jeugd, waar dezen kost en
inwoning genoten. Evenwel schijnt Erasmus toen bij zijn moeder te hebben inge-
woond. Maar, al stond dan de school te Deventer niet onder hun gezag, de invloed
der aanhangers der moderne devotie was er groot genoeg en ook Erasmus heeft dien
ondervonden.
- 71 -
Dat hij daarom nog geen 'ja-broer' was, behoeft nauwelijks te
worden gezegd. Zijn felle critiek op kerkelijke toestanden, op allerlei
zinledigheden, op de monnikenorden, welke hij verafschuwde, is
te bekend. De 'introverse gevoelsmens' is trouwens in het algemeen
geen doetje! Wanneer er dingen geschieden of dingen bestaan, welke
niet beantwoorden aan het ideaal, kunnen zij hartstochtelijk uit-
vallen, zoals ook Erasmus dit deed. Hoe zacht en dromerig zij ook
mogen schijnen, laf zijn ze niet.
Ook Erasmus was niet laf, al vreesde hij dan den brandstapel!
En hij maakte ook, Dürer's bekend beroep op hem bij het vals
gerucht van Luther's dood getuigt hiervan, op zijn tijdgenoten vol-
strekt niet dien indruk. Zeker hebben velen vooral in later tijd ge-
meend, dat hij den moed heeft gemist in zake de godsdienstgeschillen
dier dagen ferm partij te kiezen. De waarheid is echter, dat hij inder-
daad moedig heeft volhard op het eens gekozen standpunt, zonder
zich te laten intimideren noch zich te laten verlokken door voor-
gespiegelde gunstbewijzen. Met Gautier Vignal mag men zeggen,
dat hij toen bewijs heeft gegeven van 'un caractère indépendant et
ferme'.
Het felle, eenzijdige partij-kiezen paste niet bij iemand als Erasmus,
die het goede en kwade in de denkbeelden van beide partijen erkende,
alsmede beider immer betrekkelijk goedrecht, ja die in zekeren zin
zelfs een 'agnosticus' was1. Maar daarom was hij nog niet een
'halfslachtig wezen', gelijk Luther hem heeft genoemd. En nog
minder was hij een lafaard, die zich niet durfde uitspreken, hetzij
voor of tegen. Het is toch duidelijk, dat het alleen-staan tussen de
partijen, zonder enige bescherming, tenzij dan die van eigen roem
en naam, in die dagen van strijd zeker niet minder moed vereiste,
dan het zich scharen onder het ene of het andere vaandel. Er is geen
geringe persoonlijke moed toe nodig om het kalmerend woord te
spreken te midden van een opgewonden 'psychologische massa'.
Maar niet minder behoeft men dien moed om op te roepen tot
gematigdheid, zachtmoedigheid en verdraagzaamheid in revolution-
naire tijden en bij de botsing met de 'revolutionnaire massa' en
haar zo fanatieke leiders. Menselijk te blijven in een onmenselijken
tijd, fier en frank aan de fanatici uit beide partijen te verklaren:
'Ik ben een beminnaar der vrijheid en nooit of te nimmer zal ik enige
partij dienen,' hiervoor is moed nodig! Velen van toen en later,
waaronder Froude, moge dit standpunt steriel en 'onmogelijk'
hebben toegeschenen2, karakter-ethisch kan men er zijn bewondering
1. Den 22sten Maart 1523 schrijft Erasmus aan Paus Adriaan VI: 'Indien ik er
enig nut voor de Christenheid in had gezien, zou ik met gevaar voor mijn leven dat
hebben gedaan. De wil tot de daad heeft mij nooit ontbroken, wel de hoop op succes.'
2. J. Lindeboom is, reeds in 1909, een der eersten geweest, die voor de betekenis
van Erasmus' 'bemiddelend, latetudinarisch standpunt' voor den gang der geeste-
lijke ontwikkeling een lans heeft gebroken en heeft aangetoond, dat hij zichzelf in
zijn geestelijk leven meer gelijk is gebleven, dan men vroeger meende, ondanks de
ongunst der tijden: 'dat Erasmus (eerlijk en oprecht) als theoloog en godsdienstig
mensch zichzelf kon en durfde zijn.' En P. Geyl zegt in 'Geschied, v. d. Nederl.
Stam' (I, 183): 'Zijn figuur was in die jaren een van ongemeene hoogheid.'
- 72 -
niet aan ontzeggen. En hier, waar het om een oordeel over persoon-
lijkheid en karakter gaat, is in elk geval dit laatste beslissend.
In verband met zijn tijd moet ook, meer dan dit tot nu is geschied,
worden gebracht wat is genoemd: 'de vervolgingswaan' uit de
latere levensjaren van Erasmus. Bekend is, dat Erasmus toen lijkt
te hebben geleden aan iets, wat heel sterk doet denken aan een
'vervolgingswaan van affectieven oorsprong'. Hij ziet de wereld
vol van geheime machinaties, welke tegen hem zijn gericht. Hij wordt
bespied en beluisterd, zijn correspondentie met vrienden wordt
beloerd en zijn belagers zijn er op uit in woord en geschrift de goe-
gemeente tegen hem op te zetten. Hij ziet de wereld vol laster en
hinderlagen, waarbij men het vooral op hem schijnt gemunt te hebben.
In gesprekken, in predikaties, op het college spuwen zijn tegen-
standers gif; en zelfs zijn vrienden doen daaraan mee! Kortom hij
vergelijkt zijn kwellingen met het martelaarschap van Sint-Sebas-
tiaan (Huizinga, blz. 170).
Men herinnert er hierbij aan, dat Erasmus sinds zijn jonge jaren
tekenen heeft vertoond van wel ziekelijk lijkende argwaan en achter-
docht, ook tegenover hen, die toch inderdaad zijn vrienden waren
en zich zodanig toonden. Zelfs de toegewijde Batt ontkwam niet aan
verdenkingen van onverschilligheid en baatzucht. Nu tegen zijn wil
verkerend in een, door partijzucht verdeelde en opgewondene, wereld
zag hij zich genoodzaakt om zich tegen voortdurende miskenning
zijner bedoelingen en van zijn gezindheid te verweren. 'Hercules,'
schrijft hij, 'kon niet twee monsters tegelijk bestrijden, terwijl ik,
armzalig ongeluk, leeuwen, Cerberussen, kreeften en skorpioenen te
bevechten heb, om niet te spreken van het kleinere ongedierte:
ratten, muskieten, luizen en vlooien. Mijn vele vrienden verkeren
in vijanden. Aan het gastmaal, in de kerk, aan het hof, in het open-
baar verkeer vervolgt de laster mij en bezwalkt mijn naam. Elke
gans sist nu tegen Erasmus; en dit is erger dan gestenigd te worden
als de heilige Stephanus of door pijlen doorboord te worden als
Sint-Sebastiaan.' - Gematigdheid in de uitdrukking zijner momentele
gevoelens behoorde inderdaad niet tot de deugden van den gevoels-
mens Erasmus. En het is zaak deze emotionele overdrijving nimmer
uit het oog te verliezen!
Schenk heeft het gevoel van aan alle kanten door spionnen te worden
vervolgd, willen verklaard zien uit schuldgevoelens tengevolge van
agressieve neigingen. 'Er is bij hem een sterke neiging de ik-motieven
door te laten, doch gelijktijdig zijn er tegenkrachten, die hem dat niet
vrijelijk laten doen. Zo ontstaat de typisch Erasmiaanse mengeling
van gevoelens, die zo moeilijk te begrijpen is: boos zijn en toch telkens
terugkomen op zijn boosheid, wantrouwen en critiek, het schrikken
voor ruzie en heibel, het volharden in zijn hang naar verdraagzaam-
heid en door alles heen de kwetsbaarheid van zijn hyperaesthetischen
- 73 -
aard. Later wanneer de schuldgevoelens ontmaskerd lijken en
niet meer de veiligheid tegen zijn agressiviteit geven, die hij er van
verwachtte, worden de straffende instanties op zijn omgeving ge-
projecteerd. Dan zien we hem, in zijn gevoel, aan alle kanten door
spionnen en belagers vervolgd: het wordt een volledige vervolgings-
waan.'
Dit alles zou heel mooi en vooral heel geleerd-verklaard mogen
heten, als het in dezen ging om een geesteszieken burgerman en niet
om den vermaarden theoloog Erasmus, levend in een fel-bewogen
tijd van godsdienstige revolutie en een daaraan zich voegende achter-
volging van andersdenkenden, een in het leven van den enkeling
binnendringende inquisitie, met als slot de dood op den brandstapel!
Was Erasmus 'agressief'1 Of was hij alleen maar emotioneel-
onbeheerst, spotziek en skeptisch tegenover wat hij onwezenlijke
versierselen van den godsdienst achtte? Waren de heftige uitbar-
stingen van verzet tegen de tyrannie der kloosterorden niet een uit-
spruitsel van zijn 'introvers-gevoelige' natuur? Dat hij over die
uitbarstingen groot berouw heeft gehad, kunnen we moeilijk beamen,
wijl hij ze toch telkens weer liet herdrukken! Alleen zijn afkeer van
het martelaarschap moet hem een weinig in toom hebben gehouden!
Wat mij betreft, schrijft hij aan den aartsbisschop van Canterbury,
Warham, 'ik voel geen neiging mijn leven te laten ter wille van de
waarheid. We hebben volstrekt geen kracht tot het martelaarschap,
en als ik in ongelegenheid kom, zal ik Sint Pieter navolgen.' Zich
heroïscher voor te doen, dan hij inderdaad was, lag niet in de lijn
van Erasmus' levenshouding. Integendeel placht hij met o.i. te veel
smaak zijn fouten te etaleren en leed, zij het ook in mindere mate,
aan de Rousseau'se neiging van 'accepter les faits non-accomplis'.
En als Rousseau zo hebben ook hem die naïeve bekentenissen voor
het oordeel der nakomelingen geen goed gedaan. Hij is voor zichzelf
de 'valet de chambre' geweest!
Erasmus had zeker 'schuldgevoelens', maar het ging hier niet om
gehallucineerde, maar uiterst reële schuld. Hij had zo veel 'ketterijen'
verkondigd, dat bij velen gerechte twijfel bestond aan zijn Roomse
'zuiverheid'2. Onder de machtige lagere geestelijkheid, onder de
theologanten en monniken vooral, had hij zich door zijn scherpe
tong tal van vijanden gemaakt. En niet zonder recht vreesde hij hun
weerwraak, wanneer eens zijn machtige beschermers onder de meer
verlichte hogere kerkbestuurders niet meer achter hem zouden staan.
1. 'Het strijdperk, waarin hij gedwongen werd zich te begeven, stond hem tegen.'
Wat hij allermeest verlangde, was gelegenheid om rustig te werken, zegt Allen.
H. T. de Graaf gaat in 'De godsdienst in het licht der zielkunde' (blz. 141) zelfs zo
ver, dat hij van Erasmus, dien hij rekent onder de mensen met 'sentimenteel tem-
perament', zegt: 'Erasmus is van aard schroomvallig en kleinmoedig. Hij wil liever
dulden, dan tumult verwekken. Maar zijn denkbeelden staan vast.'
2. Hij 'was zeker geen Roomsch-Katholiek in den gebruikelijken zin des woords'
(J. Lindeboom), ondanks den onwil van velen zijner kerkgenoten om hem te laten
gaan, dit zowel in zijn eigen tijd als in het heden, en ondanks eigen onwil om uit te
treden, al geleek zijn ideale 'Katholieke Kerk' weinig op de dus genoemde. Zie
behalve J. Lindeboom ook L. Gauthier Vignal, Erasme, p. 79.
- 74 -
Niet een 'waan', maar heel werkelijk was zijn vrees voor mannen als
Eppendorf en Aleander, voor wier machinaties hij beducht was en
wel moest zijn. We weten, dat zulke inquisiteurs niet bijster scrupu-
leus plachten op te treden en zeker niet gewoon waren het 'briefgeheim'
te respecteren of verklikkers terug te wijzen.
De 'psychotisch' lijkende verschijnselen in het zieleleven van een
volk tijdens oorlog en omwenteling, in het algemeen in dagen van
grote emotionele spanning, zijn vaak genoeg beschreven. Zelf heb
ik hieraan verschillende historisch-psychologische studies gewijd.
Maar hoe de enkeling zich gevoelt en wel moet voelen in zulke bange
dagen, is door onze psychologen minder bestudeerd1. Evenwel in
het heden, na de 'jaren der bezetting' en ingevolge de berichten uit
landen achter 'het ijzeren gordijn', is het inderdaad niet zo moeilijk
om ons een voorstelling er van te maken, hoe een Erasmus zich zal
hebben gevoeld, toen de geestelijke strijd in zijn dagen zich toespitste.
Immers bij zijn 'niet al te zuiver geweten' (als ik het zo eens mag
uitdrukken) inzake 'kerk' en 'rechtzinnigheid', bij zijn besef zich
met zijn scherpe critiek en tong vele vijanden te hebben gemaakt,
moet het hem dikwerf angstig te moede geweest zijn. De dreiging
(met den brandstapel op den achtergrond) was niet een voortbrengsel
ener ziekelijke verbeelding, maar een werkelijkheid, die zich aan hem
moet hebben opgedrongen, en zijn vrees als ketter vervolgd te zullen
worden reëel genoeg. Hij kende ook de mensen te goed om op hun
trouw, een trouw, welke voor henzelf gevaarlijk kon worden, te bou-
wen. Toen hij dan ook later te Bazel, ver van de inquisitie en te
midden van vrienden, leefde, was er bij hem van 'vervolgingswaan'
geen sprake meer!
We kunnen ons den 'introversen gevoelsmens' Erasmus niet voor-
stellen als volksman à la Luther in die fel-bewogen omwentelingstijden.
Niet bij de revolutiemannen, maar bij de sociaal-geestelijke aristo-
cratie was de plaats van dit kind uit den kleinen middenstand:
zijn moeder was de dochter van een chirurgijn uit Zevenbergen, zijn
voogd schoolmeester te Gouda. Niet geboorte of opvoeding, maar
zijn natuur alleen voerde hem in de rijen der toenmalige élite!
In de Deventerse school der 'moderne devotie' 'met haar ultra-
1. Er waren in die veelbewogen tijden, als in den onzen, heel wat 'welgezinden',
die nochtans verstoken waren van dien avontuurlijken geest, welken men behoeft
om tot actief 'verzetsman' te worden. Interessant is in dit opzicht, wat ons wordt
medegedeeld aangaande den bekenden kruidkundige, Charles de l'Escluse (Clusius),
over wiens leven we zo uitvoerig worden ingelicht in de doorwrochte monographie,
aan hem gewijd door Dr. F. W. T. Hunger. Clusius is, dit in tegenstelling met on-
zen Erasmus, een overtuigd Protestant geweest, hoewel geenszins een Calvinistische
'geestdrijver'. In den beginne moet ook hij hebben deelgenomen aan de beweging
der ontevredenen: hij sprak inderdaad van 'onze bewegingen'. Evenwel toen de tegen-
stellingen zich 'hopeloos' toespitsten, heeft hij zich uit het openbare leven terug-
getrokken en troost gezocht in botanische studiën. Ten slotte blijkt hij tijdens het
schrikbewind van Alva te Mechelen te zijn 'ondergedoken' bij een Spaans-gezinden
vriend.
- 75 -
puriteinsen zin, haar strenge tucht, op het breken der persoonlijkheid
gericht' was het volkskind opgegroeid tot 'humanist': in de 'eenden-
school' was een 'zwanenei' uitgebroed! Aan de Parijse universiteit
had vervolgens de jongeman den verfijnenden invloed van het 'be-
tere leven' ondervonden, hetgeen blijkt uit stijl en inhoud zijner
brieven dier dagen: hij kreeg een afkeer van de 'Hollandse boers-
heid'. Maar in Engeland heeft de toen drie-en-dertigjarige gedurende
zijn eerste verblijf aldaar van meer nabij het 'society-leven' leren
kennen; en het beviel hem opperbest!
'Uw vriend Erasmus,' schreef hij aan Anderlin (Ep. I, 238),
'gaat in Engeland niet weinig vooruit. Hij slaat een goed figuur op
de jacht. (Dat Erasmus inderdaad Engelse jachtpartijen heeft meege-
maakt, blijkt uit de 'Lof der Zotheid'!) Hij is een goed ruiter en een
niet-onervaren salonheld. Hij weet behoorlijk te groeten en kan
vriendelijk glimlachen. Dit alles Minerva ten spijt!' 'Het hoge leven'
was derhalve in Engeland toen als nu!
Wij zijn gewend ons Erasmus voor te stellen, gelijk we hem van de
portretten van Quinten Massys, Dürer en Holbein kennen, dus als
een man op rijperen leeftijd, inderdaad oud-geworden vóór zijn tijd,
met een vermagerd gelaat vol rimpels, streng ook ondanks den
glimlach, die om de fijne lippen speelt1. Maar tussen de 20 en 30
jaar moet Erasmus er gans anders hebben uitgezien: levendig, op-
gewekt en vol geest. Een geleerde van naam zeker ondanks zijn jonge
jaren, maar toch vol levenslust en met zin voor het komische in het
leven zijner medemensen. Een charmante persoonlijkheid, ten
slotte, en een vlot spreker, die een kluchtige anecdote goed wist te
vertellen en bereid was zelf hartelijk mede te lachen. Maar daar-
nevens dan een energiek en eerzuchtig jongmens, die beslist wilde
komen op de plaats, waarop hij overtuigd was te behoren, geestelijk
èn sociaal!
In een zijner samenspraken laat Erasmus een oprechten Francis-
kaner broeder zeggen: 'een der eerste vereisten om gelukkig te leven
is wel dit: dat de mens zich gewent om zich met weinig te behelpen.
Want als we aan allerlei verfijndheden en neigingen gaan toegeven,
dan komt er geen einde aan!'
Evenwel voor een leven à la Thoreau gevoelde de schrijver toch
inderdaad bitter weinig. Hij kon het in waarheid niet zonder 'allerlei
verfijndheden' stellen. Veel van zijn humeurigheid was juist hieraan
te danken, dat de inkomsten, welke hij uit den literairen arbeid ge-
noot, hem niet in staat stelden om in die betrekkelijke luxe te leven,
zonder dewelke hij niet kon. Dit noopte hem tot het steeds weer
zoeken naar passende middelen om de immer ledige geldbuidel,
want hij was tevens heel zorgeloos in geldzaken, weer te vullen:
1. Joh. Kasp. Lavater, de fameuze 'physiognoom' uit de tweede helft der XVIIIde
eeuw, meende uit de trekken op de, van zo verschillende meesters met verschillende
visie afkomstige, portretten van Erasmus zijn, men mag wel zeggen 'legendarische'
karakter-eigenschappen te kunnen aflezen: zijn wat wij zouden noemen 'introverse
natuur', fijnheid van denken en gevoelen, naast humeurigheid en vreesachtigheid.
Waarde kunnen we nauwelijks aan die 'physiognomische' uitspraken schenken!
- 76 -
naar den steun van 'maecenaten', naar eventuele 'jaargelden', naar
geschenken en wat dies meer zij.
Door den loop van zijn levensgang en misschien ook door inner-
lijke neigingen geworden tot 'oude jongeheer', werd Erasmus ook
een groot vriend van het 'gezellige herenleven'. Op het toenmalige
geleerde 'symposion' was hij een gaarne geziene gast, die dan ook
zijn gezelschap waard was. We horen uit een zijner brieven, hoe hij
eens bij zijn Britse vrienden door een geestig verhaal & 1'improviste,
een verhaal, dat hij beweerde in een oud handschrift te hebben ge-
lezen, het gezelschap, toen het gesprek te ernstig dreigde te worden,
wist te vermaken. Die 'vlotheid' was bij hem gewis een erfstuk van
zijn vader! Erasmus' vader had toch, naar de mededeling van Baudius,
den bijnaam van 'Praet', vanwege zijn aardig praten. De anecdote,
welke bij genoemde gelegenheid werd verteld (over Caïn en het para-
dijs), lijkt mij intussen in den mond van een 'kloosterbroeder buiten
dienst' op het kantje af!
In een brief aan John Colet noemt Erasmus zich 'een man, die
vurig naar vriendschap verlangt'. En werkelijk is hij er in geslaagd
zich tal van vrienden te winnen, waaronder mannen als de bekende
Thomas Morus en de strenge John Colet. 'At Cambray the sweetness
of his manners and the charms of his conversation won him many
friends,' zegt Drummond1. Dit bekoringsvermogen blijkt hem zijn
gehele leven te zijn bijgebleven. 'Wit, brilliance, charm, quick thought
and ready tongue and that open confidence which disarms - all these
were his, and he smiled his way into men's hearts long before they
realized his wonderful powers' (Allen).
Niettemin was deze man, die zo vele vrienden bezat, een egocen-
trische figuur! Een ieder, die zijn brieven leest, en vooral in de brie-
ven aan den getrouwen Batt komt dit uit, bemerkt tot zijn 'disgust',
hoezeer Erasmus immer in beslag werd genomen door eigen wel en
wee, zonder feitelijk met die van anderen rekening te houden.
Heymans heeft in 'Inleiding tot de speciale psychologie' gewezen
op het onderscheid, dat moet worden gemaakt tussen 'egocentrisme'
en 'egoisme'. Onder 'egoisme', zegt hij, verstaan we de grotere sterkte
der op eigen wel en wee gerichte tegenover alle andere neigingen.
Maar onder 'egocentrisme' de grotere plaats, die de op de eigen per-
soon betrekking hebbende voorstellingen en aandoeningen innemen
in vergelijking met andere in het bewustzijnsleven. De grens tussen
beide is zeker niet altijd scherp te trekken. Maar bij Erasmus hebben
we waarschijnlijk, nog meer dan met 'egoisme', met 'egocentrisme'
te doen. 'The intense fervour with which he gave himself to his work
1. 'Uw rustige bewegingen en de welsprekende woorden, vloeiend als een stroom
uit levende bron, uw bewonderenswaardige beleefdheid en ernst, berustend op den
grondslag van de innemendste hoffelijkheid, wien kunnen deze eigenschappen ont-
gaan?' schrijft Ulrich Zasi aan Erasmus, dato 13 Augustus 1518. Nichols, III, 425.
- 77 -
carried him very much into the centre of his own picture,' zegt Allen,
doelend op zijn brieven, waarin Erasmus aan eigen persoon niet
geringe aandacht placht te schenken. Dit was dan reeds het ge-
val in zijn jonge jaren. En in later tijd, toen hij meer en meer 'middel-
punt en baken van gedachten en cultuur' (Huizinga) werd, moest die
neiging tot 'egocentrisme' noodzakelijkerwijze immer meer toenemen:
bij de grote waarde, welke de toenmalige wereld aan zijn persoon
hechtte, kon dit wel niet anders!
Een heel prettigen indruk maakt zulk een levenshouding natuurlijk
op ons niet. Er is trouwens heel wat minder-sympathieks in Erasmus'
karakter en leven en het 'karakterportret', dat de dertigjarige van
zichzelf in den 'introductiebrief' van 1499 aan John Colet gaf, was
inderdaad lichtelijk geflatteerd! Dat hij, ten minste in zijn jeugd-
jaren, 'zonder eerzucht' was, zal zijn levensbeschrijver zeker niet
beamen. 'Het is moeilijk te ontkennen, dat zucht naar roem als drijf-
veer in zijn jeugd een beslissende rol heeft gespeeld,' zegt Noordenbos
in de 'Voordrachten'. Evenwel een grove karakterfout kan dit nauwelijks
worden genoemd. Dat was echter wèl zijn heerszuchtige veeleisend-
heid, en ondankbaarheid tevens voor bewezen vriendschapsdiensten.
Inderdaad lijkt hij wel in zijn jonge jaren zijn vrienden te waarderen
naar het voordeel, dat hij van hen kon trekken! En wanneer Erasmus
in genoemden brief zegt, dat hij 'in trouw voor niemand onder doet',
is dit hoogstens 'vroom zelfbedrog': te Bazel ontliep hij eens den
zieken vriend Ulrich von Hutten, niet alleen uit vrees voor be-
smetting, maar ook om zich niet te compromitteren! (E. L. Zimmer-
mann, The french Pox of that great clerke of Almayne, Ulrich
Hutten, in 'Janus' 1932.) En 'Erasmus readily made friends, but
when once he distrusted them, there was no crime of which he was
not ready to believe them guilty,' zegt Nichols.
'Hij is eenvoudig, open, vrijmoedig, niet in staat te veinzen of te
verheimelijken,' meent onze 'auto-charakteroloog'. Nochtans was
hij een meester in het vleien van hen, van wie hij hoopte iets te kun-
nen verkrijgen; en van een 'leugentje om bestwil' was hij mede niet
vies, hoezeer hij ook mocht pochen op zijn afkeer van den leugen, reeds
van den knapenleeftijd af! En dan mogen we ook niet voorbijgaan:
zijn sarcasme, prikkelbaarheid en veelvuldige grofheden. Tegenover
vijand en vriend placht hij zich scherpe geestigheden te veroorloven,
wanneer en zo vaak het hem lustte1. Wat hem in den mond kwam,
1. Een trouw vriend was Erasmus allerminst! J. F. M. Sterck, die in 'Onder Amster-
damsche Humanisten' een brief van onzen man aanhaalt, waaruit blijkt van zijn zorg,
dat zijn leerlingen in den vreemde een goed figuur zouden slaan, herinnert er tevens
aan, dat hij zich soms niet ontzag mede te werken aan het verbreiden van minder
prettige praatjes aangaande zijn vrienden (l.c. blz. 59, 71). Opgemerkt dient te
worden, dat ook in dit opzicht Erasmus slechts kind van zijn tijd is geweest: 'De
Middeleeuwsche trouw,' zegt Huizinga in 'Tien Studiën' (blz. 342), was 'uit (het
hart van den Renaissance-mensch) geweken.'
- 78 -
flapte hij er uit, zich niet afvragend hoe anderen er door zouden
worden aangedaan. Zekerlijk was hijzelf geneigd zulke onaangename
woorden ras te vergeten, daarbij niet bedenkend, dat dit bij zijn
slachtoffer allicht niet het geval zou zijn.
Natuurlijk moet worden erkend, dat een deel van genoemde fouten,
meer nog dan aan zijn karakteraanleg, aan de wereld, waarin hij
leefde, moet worden toegeschreven. Als bij de bekende 'drie studen-
tjes' van Klikspaan heeft ook bij Erasmus het leven heel wat, dat van
nature goed was, doodgedrukt! 'Flattery, fame and honor deter-
iorated his character,' zegt Hyma.
Daarnaast is dan in aanmerking te nemen het voortdurend geld-
gebrek, met name in de eerste veertig jaren zijns levens, wat, evenmin
als bij anderen, bij Erasmus het karakter heeft verhoogd: hij was
wel gedwongen om onoprecht te zijn, bij zijn vleierijen bovenal jegens
de voornamen, wier beurs moest worden geopend.
Mangan heeft breed georeerd over den geest van den jongen
Erasmus, welke vervuld zou geweest zijn van jalouzie en ressentiment
ingevolge zijn moeilijke jeugd en vooral zijn 'onechte geboorte',
welke den begaafden knaap met wrok zouden hebben vervuld1 en
de edele impulsen in hem hebben verstikt. Evenwel Erasmus moge
over de zwakheden der rijken en groten de fiolen van zijn spot hebben
uitgestort, een ressentiment-type kan men hem kwalijk noemen2
En van groter belang voor zijn karakterontwikkeling is dan ook die
tweede, door Mangan genoemde, factor geweest: zijn zwakke ge-
zondheid.
Er zouden frappante voorbeelden van zijn te noemen, hoe lichame-
lijke ziekten en kwalen het karakter totaal kunnen doen verkeren.
Bij Erasmus is dit evenwel niet, in elk geval niet in die mate, het geval
geweest. Maar toch moeten zijn zwakte van gestel en later zijn, in
de voorgaande bladzijden beschreven, bijkans aanhoudend lichamelijk
lijden zijn van nature prikkelbare stemming niet hebben verbeterd
en tevens zijn 'neurasthenie', zijn overdreven letten op zijn 'lichaam-
pje' hebben gevoed. Zijn biographen plegen niet diep in te gaan op
al wat deze merkwaardige geleerde en noeste werker op somatisch
gebied heeft beleefd. Reeds hierom scheen het niet ongewenst deze
dingen eens uitvoerig uiteen te zetten!
Belangrijker nog is deze overweging, welke wel na de lezing van
de historia morborum Erasmi in ons moet opkamen: moet niet bij
een man, die reeds van aanleg noch van heroïsche natuur was, bereid
1. Het geval was inderdaad minder 'een schandaal', dan dit den laterlevenden lijkt!
Het coelibaat der wereldlijke priesters, doof paus Gregorius VI op het laatst der
Xlde eeuw doorgedreven, zegt S. Muller in 'Schetsen uit de Middeleeuwen' (blz. 285),
is, althans hier te lande, nooit in de zeden opgenomen en 'een geheim huwelijk' was
in de dagen vóór de Hervorming niets ongewoons: men zag er geen kwaad in!
Evenwel dacht Erasmus er klaarblijkelijk anders over en hij zag inderdaad in de
'verhouding' zijner ouders iets wat in strijd was met zijn hoog ideaal van de Ware
Kerk en haar dienaren.
2. Op de noodwendige tegenstelling van de vergeestelijkte humanisten en hun
materialistische zielsverwanten wijst A. von Martin in 'Sociologie van de Renaissan-
ce', blz. 73.
- 79 -
alles te offeren voor een vermeend ideaal, noch van physiek robust en
met 'ijzeren zenuwen', zo nodig voor een strijder in tijden van gees-
telijke gisting, moet niet, zeg, ik, chronisch lijden, zoals we bij Erasmus
hebben kunnen vaststellen, forsheid en evenwichtigheid van geest
in hoge mate hebben geschaad? Moeten we, met andere woorden,
niet bij Erasmus', wat Lindeboom heeft genoemd zijn 'plooibaarheid',
die door velen voor 'onoprechtheid' is gehouden, in aanmerking
nemen, dat deze theoloog-philoloog een goed deel van zijn leven
een chronisch-zieke is geweest? Mij dunkt: deze vraag stellen is
haar beantwoorden!
Ten slotte nog dit: moet niet, wie de in de voorgaande bladzijden
gereconstrueerde ziektengeschiedenis van Erasmus overziet, tot
de conclusie komen, dat deze door zijn biographen in het algemeen
rijkelijk hard is beoordeeld? Zeker, hij was een nerveuze mens, een
neurasthenicus mag men wel zeggen. En hij heeft ook dikwerf con
gusto uitgeweid over zijn lichamelijken tegenspoed en tevens zijn
'slechte gezondheid' herhaaldelijk aangewend om onwelkome vragers
af te wijzen. Hij was ook egocentrisch, iemand die voor zichzelf het
middelpunt van zijn wereldje was. Evenwel, wie den rechten ego-
centrischen neurasthenicus wil ontmoeten, doet goed in de grote
biographie van Froude de brieven van Thomas Carlyle te gaan lezen:
hij moet inderdaad het leven voor zijn omgeving tot een hel hebben
gemaakt! En hoe verre staat onze Erasmus, de man van de vele
vrienden, de energieke briefschrijver en werker ook, hiervan af!
- 80 -
>> begin
|