>> HOMEpage

Spreekwoorden
uit Jacob Cats' Spiegel van den ouden ende nieuwen tijdt, 1632

Internetbewerking: M.H.H. Engels, januari 2012

Trefwoorden

aal, aambeeld, aanhouden, aanstoot, aanzien, aap, aarden, aard, aars, achterblijven, advocaat zie: medicijn, akker, akkeren, alleen, altaar, amandel, ambacht, ambt, antwoorden, appel, arbeid, arbeider, arend, arm (mouw), arme, armoede, avonturen, azijn, baat, baken, baljuw zie: schout balk, barbier, basiliscus, bastaard, bed, bedelaar, bedgordijn, bedrog, been, beer, beest, beet, begekken, begeren, beginnen, belasten, belofte, beminnen, benijden, berg, berispen, berouw, bescheid zie: wijs, beschieten, beschromelijk, beslag, betalen, betrouwen, beurs, bezet, bezoeken, bezoeten zie: bezuren bezorgen, bezuren, bier zie: meel, bieren, big zie: zeug, bij, bijl, bijten, bitter, blanket, bleek, blijdschap, blijven, bliksem, blind, blinken, bloed, bloem, bode, boef zie: hout, boek, boer, boerten, bontwerker, boom, boon, boord, boot, bootsman, bordeel, bot, boter, brak, brand, branden, brief, brij, broeder, brok, brood, brugge, bruid, buik, bult, buurman, daad, dag, dak, dansen, dant, denken zie: zwijgen, deugd, deugen, deur, dief, dienst, dij, dijk, ding, distel, dochter, doen, dokter, donker, dood, draf, drager, drank, dreigen, dreiger, drek, drie zie: ding, drinken zie: eten, drinken zie: kussen, dronkaard zie: wijn, dronkenschap, droog, droom, drop, druif, duif, duister, duivel, duur, dwaas, dwaasheid, dwalen, echt, edele, edelman zie: verandering, eed, eendracht, eer, eerbaar, einde, eisen, ekster, enigheid, erf, eten, ezau, ezel, feest, flerecijn, flodderkleed, fluweel, fornuis, gans, gapen, gasthuis, gat, gauw, gebuur, gedijen, geduld, geest, geit, gek, gelag, geld, gelijk, geluk, gemak, gemoed, geneesmeester, genoeg, genoegen, gerimpeld, gerucht, geschreeuw, gestadig, getij, getuigenis, gevangen zie: vrijer, geven, gewas, gewin, gewoonte, gezel, gezelschap, gezin, gezond, gift, gijp, gissen, god, goed, goed, goud, graan, gram, gramschap zie: min, grietje, grijpen, grijs, groen, grond, groot, guil, gunst, haag, haan, haar, haard, haas, haast, haasten, haastig, ham, hand, haring, hart, haspel, havik, heer, Hemor, hen, hengst, herder, hikken, hinder, hinken, hoen, hoer, hoeremin zie: vuur, hoerhuis, hoest zie: vuur, hof (hofhouding), hof (tuin), hofmeester, hond, honger, honing, honingraat, hoofd, hoofdzweer, hoog, hoogmoed, hoorn, hopen, horen, horzel zie: bij, hout, hoveling, hovenier, huis, huisbedrijf, huishouden, huisraad, huiswaard, hups, huurling, huwelijk zie: land, iet zie: niet, ijlen, ijs zie: rijpen, ijzer, jaar, jacht, jachtig, jagen, jager, jan, jokken, jong, jonker, jonkheid, juffer, kaars, kaas, kaats, kaf zie: salade, kal, kalf zie: put, kalf(s)vlees, kallen, kameel, kammen, kampernoelie, kan, kap, kapoen, karigheid, kas, kat, keel, kei, kennen, kers, keuken, kijven, kind, kinderluier, klagen, kleden, kleed, klein, klimmen, klimmer, klok, koe, koek, koekoek, kok, koning, kooi, koopman, kop zie: aars, kopen, koper, koren, korenaar, kost, kot zie: zot, koten, koud, koude, kraai, kramer, kreupel, kromhout, kroon, kruid, kruik, kruipen, kunnen, kunst, kussen (werkwoord), kussen (zelfstandig naamwoord), kuur, kwaad, kwaal, laag, laars, laat, laken, lam, land, ledig, ledigheid, leen, leeuw zie: haas, leeuwerik, lekker zie: lui, lepel, leren, letten, leugen, leven, licht, lieden, lief (geliefde), lief (geluk), liefde, liegen, lijden, lijf, lijn, list, lombard, lonk, loog, lopen, loper ;, los, loshoofd, lui, luiaard zie: mier, luim, lullepijp, luns, lust, maagd, maand, maart, maat, macht, mallen, malligheid, man, manieren zie: zee, markt, mast, mater, medicijn, meel, meester, meid, meisje, melk, melken, meloen, mennen, mens, mest, meten, mier, mijl zie: wijl, mijn, min, minnen, minnespel zie: macht, misdelen, misdoen, mispel, missen, misslag, moed, moeder, moei, moeite, moeten, molen, mond, morgen, morsig, mug, muis, muizen, mus, muur, naaier, naakt, naam, naarstig zie: hand, nacht, nachtegaal, nar, naraad, narouw, narrenschoen, naspraak, natuur, nederig, nederigheid, neef, nering, nest, net (schoon), net (visnet), neus, niet, nijd, nood, nutten, officie, omvamen, onbezocht, onderwind, onderzoeken, ongebonden, ongelijk, ongezien, onheil, onkruid, ontkleden, ontzeggen zie: eisen, onweer, ooft, oog, ooi, oom zie: moei, oor, oost, open, opspraak, oud, ouder, ouderdom, oven, overvloedigheid


paap, paard, pap, papegaai, parel, passen, pastoor, peer, pek, pen, penning, peper, pijl zie: steen, pijn, pijp, pijpen, pijper, ploeg, plomp, poel, poort, pot, pottagie, praat, prater, prins, profeet, put, raad, raaf, rak, ram, ramp, rat, rechter, rede, ree zie: haas, reep, regen zie: poel, rei, reis, rekening, rekken, reu, riem, rijden, rijk, rijkdom, rijp, rijpen, rijs, rivier, roeien, roemen, roer, rok, Rome, rommeling, rood, roof zie: dief, roos, rug, ruiter, rups, rust, salade, schaamte, schaap, schaars, schaft, schamen, schat, schelp, scheren, scherp, schild, schip, schoen, schok, schoon, schoonheid, schout, schrapen, schuld, schurft zie: hoofd, schurft zie: paard, schurft zie: schaaf, schutter, sim, slaapplaats, slag, slang, slijpen, slim, sloot, slot, smeer, smid, smidse, snedig, sop, sparen, sparigheid, spelen, spiegelen, spijker, spijs, spijt, spillen, spin, spinnen, spinrok, spoed, spons zie: spreken, sport, spotten, spreekwoord, spreeuw, spreken, spriet, springen, staal, staat, stad, stand, stap, steen, stelen, sterk, sterven, stijl, stoel, stokvis, stonde, stoot zie: steen, straat, streng, strijd, stront, stroom, struikelen, stuurman, suiker zie: salade, taart, tafelvriend, tak, tand zie: bijten, tand zie: hand, teren, teruggaan, tij, tijd, timmerman, tobbe, tocht, tong, toren, touw, trommel, trouwen, tucht, tuin, twist, uil, uitstel zie: verzet, vaart, val, valk, vallen, vangen, varen zie: roeien, varken, vasthouden, vat, vechten, veel, veer (pont) zie: sloot, veer (vogelveer), vel, venus, verandering, verdraaien, verdriet, vergaren, vergeten, verhuizen, verkeren, verkopen zie: kopen, verslapen, verstand, vertrouwen, verzeren zie: leren, verzet, verzinnen, vijand, vinger, vink zie: veer, vinken, vis, vissen, visser, vlaai, vlag, vlees, vleien, vlieg, vliegen, vloed, vloer, voedsel, voerman, vogel, vogelaar, vol, vonk, voor, voorspoed, voorspraak, vors, vos, vraag, vreemde zie: vriend, vrees, vrek, vriend, vriendschap, vrij, vrijen, vrijer, vrijheid, vrijster, vroeg, vrouw, vrouwenhaar, vrouwenvlees zie: meloen, vrucht zie: kampernoelje, vuil, vuur, waard, waarde, waarheid, wagen (voertuig), wagen (werkwoord), waken zie: zorgen, water, wateren, web, weduwe, weelde, weg, weiman, weinig, wennis, wens, weten, wiel, wijf, wijl, wijn, wijs, wijsheid, wikken, wil, wild, wildbraad, willen zie: kunnen, willig, wind (luchtstroom), wind (windhond), windhond, winnen, winterrok, wolf, wond, woord, zaaien, zaak, zacht, zadel, zalm, zand, zee, zeeman, zeggen, zeil, zeilen, zeug, ziekte, ziel, zijde zie: fluweel, zijn, zin, zitten, zoeken, zoet zie: bitter, zolder, zomer, zon, zoon, zorgen, zot, zotheid, zucht, zuipen, zwaan, zwaar, zwaard, zwager, zwemmer zie: klimmer, zwijgen, zwijn zie: haas, zwijn zie: kind

-- AAL
◊ Die geenen ael weet op te langen,
En plagh geen kabeljaeu te vangen.
◊ zie ook: ZALM >> trefwoorden
-- AAMBEELD
◊ Als ick een aenbeelt ben, soo lijde ick als een aenbeelt: als ick een hamer ben, voegh ick mij tot slaen.
◊ Een goet aenbeelt en moet voor geen slagh beswijcken.
-- AANHOUDEN
◊ Aenhouden doet verkrijgen.
-- AANSTOOT
◊ Schoone lieden en gescheurde schortekleden hebben veel aenstoots.
-- AANZIEN
◊ Aensien doet vrijen.
-- AAP
◊ Al draeght den aep een gouden ringh,
Soo is het toch een lelijck dingh.
◊ Als apen hooge klimmen willen,
Dan siet men eerst haer naeckte billen.
◊ Een aep is een aep, al droegh se een gouden huyf.
◊ Een aep is gaeu, maer gaeuwer die se vanght.
◊ Een aep, uyt al te groote min,
Die perst haer jonck de lenden in.
◊ Een aep wil met een yeder gecken,
En sij en kan haer aers niet decken.
◊ zie ook: PAAP >> trefwoorden
◊ zie ook: SCHAAP >> trefwoorden
-- AARD
◊ Seght ons met wie dat gij verkeert,
Soo heb ick uwen aert geleert.
◊ Twee van één aert,
Die zijn terstont gepaert.
-- AARDEN
◊ Een aerden pot bij den metalen,
En kan 'er niet dan nadeel halen.
-- AARS
◊ Groote naersen, groote broecken,
Groote koppen, groote doecken.
◊ Wilt gij langh en lustigh leven
Aen den aers dient wint gegeven.
◊ zie ook: BED >> trefwoorden
-- ACHTERBLIJVEN
◊ Altemets wat achterblijven
Doet oock dickmaels liefde stijven.
ADVOCAAT zie: MEDICIJN >> trefwoorden
-- AKKER
◊ Die wel aen sijnen acker doet,
Die doet gewis hem weder goet.
-- AKKEREN
◊ Gij en sult niet ackeren met een os, en een ezel te samen.
-- ALLEEN
◊ Beter alleen, dan qualijck verselt.
◊ Wat gij alleen kunt doen, roept daer geen ander toe.
-- ALTAAR
◊ Voor een autaer, als hij breeckt,
Niemant oyt een kaers ontsteeckt.
-- AMANDEL
◊ d'Amandel bloeyt vroegh, de Moerbesy laet,
Maer let eens wie het beter gaet.
-- AMBACHT
◊ Die een ambacht heeft geleert,
Krijght de kost waer hij verkeert.
◊ Die veel ambachten leert, doet 'er selden een wel.
◊ Een ambacht heeft een gulden bodem.
◊ 't Is voor uw huys een vaster balck
Een ambacht, als een grage valck.
◊ Twaalf ambachten, dertien ongelukken.
-- AMBT
◊ Sijn amt te doen met stage vlijt,
En voorraet op den rechten tijt,
Dat maeckt een eerlijck hart verblijt.
-- ANTWOORDEN
◊ Antwoort die gij vraeght,
Mint die gij liefde draeght.
-- APPEL
◊ 't Appelken smaeckt gemeenlijck boomigh.
◊ Een rotten appel in de mande,
Maeckt oock het gave fruyt te schande.
◊ Wie met appels vrijt, wort met klockhuysen geloont.
-- ARBEID
◊ Dat met arbeyt verkregen is, wort met minne beseten.
◊ Met arbeyt krijght men vuyr uyt den steen.
-- ARBEIDER
◊ 's Avonts kent men den arbeyder, en 's morgens den waert.
-- AREND
◊ Des Arents onvermoeyde vlucht
Die dringht oock door een stuyre lucht (= zwaar weer).
◊ Waer een doot lichaem is, daer versamelen de Arenden.
-- ARM (mouw)
◊ Stroopt uw armen, en segt: Godt wouts.
-- ARME
◊ Aen den armen wil alle man sijn voet wissen.
◊ Aen den armen wil yeder sijn schoen wissen.
-- ARMOEDE
◊ Armoede dwinght, weelde springt.
◊ Armoede is luyheyts loon.
-- AVONTUREN
◊ Avontuyrt gij uw laken, ick avontuyre mijn schaer, sey de kleermaker, en sneed 'er in.
-- AZIJN
◊ Van de soetste wijn de felste azijn.
◊ Wacht u voor azijn van soeten wijn.
-- BAAT
◊ De baet wackert den man.
-- BAKEN
◊ Als 't diep verloopt, verset men de bakens.
BALJUW zie: SCHOUT >> trefwoorden
-- BALK
◊ Werpt eerst den balck uyt uw eygen ooge.
-- BARBIER
◊ Een jonck barbier, een out medecijn,
Dat dunckt een yeder best te zijn.
-- BASILISCUS
◊ De Basiliscus moet in 't ey vertreden worden.
-- BASTAARD
◊ Geen moeder maeckt een bastaert kint,
Hoe sij het raept, of waer s' het vint.
-- BED
◊ Al wat in 't bedde wordt gesproken,
Dient met de lakens toegeloken.
◊ Een warm bed en een luyen aers zijn als twee gelieven, sij kunnen qualijck scheyen.
◊ Maeck uw bedde, soo gij slapen wilt.
◊ Vroegh op, en laet te bedde gaen,
Kan naer den regel niet bestaen.
◊ Wie sonder eten gaet te bed,
Die wort van slapen licht belet.
-- BEDELAAR
◊ Yeder bedelaer prijst sijn nap.
-- BEDGORDIJN
◊ De bed-gordijn
Dient dight te zijn.
-- BEDROG
◊ Bedrogh loont sijn meester.
◊ Men doet geen voordeel met bedrogh.
-- BEEN
◊ Als 'er twee vechten om een been,
Daer krijght het licht een derd' alleen.
◊ Quade beenen, en goede wijven,
Dienen wel in huys te blijven.
◊ 't Zijn stercke beenen, die weelde dragen kunnen.
-- BEER
◊ Beeren, leeuwen, felle dieren,
Kunnen haers gelijcken vieren.
◊ zie ook: PAAP >> trefwoorden
-- BEEST
◊ Geen beest en is 'er oyt soo fel,
Dat niet en viert sijn metgesel.
◊ zie ook: BERG >> trefwoorden
-- BEET
◊ De beten van stervende gedierten zijn doodelijck.
-- BEGEKKEN
◊ Niemant wort 'er oyt begeckt,
Dan een die het aen hem treckt.
-- BEGEREN
◊ Die meer begeert dan hem betaemt,
Mist dickwijls dat hij hat geraemt.
-- BEGINNEN
◊ Eerlijck, wel beginnen:
Heerlijck, wel eyndigen.
-- BELASTEN
◊ Aen veel belast wort minst gedaen,
Want d'een laet het op d'ander staen.
-- BELOFTE
◊ Yemant met beloften asen
Is een hemel voor de dwasen.
-- BEMINNEN
◊ Die om weynigh haet, en heeft noyt veel bemint.
-- BENIJDEN
◊ Benijt is beter dan beklaeght,
Wanneer het Godt alsoo behaeght.
◊ 't Is beter benijt, dan beklaeght.
◊ zie ook: GEDIJEN >> trefwoorden
-- BERG
◊ Van voren heb ick steyle bergen,
Van achter beesten die mij tergen.
◊ zie ook: MUIS >> trefwoorden
-- BERISPEN
◊ Berispt niet lichte dit en dat,
Te min soo gij het niet en vat.
-- BEROUW
◊ 't Is beter van swijgen
Berou te krijgen,
Dan, door veel spreken
Een vyer t'ontsteken.
◊ Laet berou, selden goet berou.
BESCHEID zie: WIJS >> trefwoorden
-- BESCHIETEN
◊ D'een beschiet (verkrijgt met moeite),
D'ander geniet.
-- BESCHROMELIJK
◊ Wie beschromelijck vraeght, die leert weygeren.
-- BESLAG
◊ Een groot beslagh, een lastig pack,
Een kleyn bedrijf is groot gemack.
◊ Het groot beslagh is maer een pack,
Een kleyne staet is groot gemack.
-- BETALEN
◊ Men kent een mans betalen, als hij gelooft is.
-- BETROUWEN
◊ Veel betrout,
Licht berout.
◊ Wie veel betrout, wort licht bedrogen.
◊ zie ook: VRIEND >> trefwoorden
-- BEURS
◊ Een beurs vol rimpels, die eerst vol was,
Maeckt rimpelt vel, dat eertijts bol was.
◊ Een lege beurs, die noem ick leer,
Brenght gelt, sij krijght haer eernaem weer.
◊ Een platte beurs, een hoogh gemoet,
En dede noyt sijn meester goet.
◊ Weeght uwe beurs geen pont,
Hebt honingh in den mont.
-- BEZET
◊ De besette (bezadigde) lieden zijn om de wan-raeckte (domme) te recht te helpen.
-- BEZOEKEN
◊ Besoecke is naeust.
BEZOETEN zie: BEZUREN >> trefwoorden
-- BEZORGEN
◊ Men kan 't qualijck al besorgen.
-- BEZUREN
◊ Die wil besoeten, moet besuyren.
◊ Wat men niet (en) besuyrt, (en) besoet men niet.
◊ Wie besoeten wil, moet besuyren.
BIER zie: MEEL >> trefwoorden
-- BIEREN
◊ Wie verre biert (bier koopt), die spilt veel tonnen,
En 't eynde s'jaers niet veel gewonnen.
BIG zie: ZEUG >> trefwoorden
-- BIJ
◊ Als de bije geen rosen en vint, moet se al somtijts op dorens sitten.
◊ Bijen en horsels breken het spinneweb.
◊ Geen bie maeckt honigh sonder blom.
◊ Of wel de bie den honigh maeckt,
Het is een ander die se smaeckt.
-- BIJL
◊ De bijle is aen den wortel des booms geleyt.
-- BIJTEN
◊ Lelijck sien bijt niet.
◊ Sij en bijten niet al, die haer tanden laten sien.
◊ Wijt gapen en bijt niet:
Veel blasen en smijt niet.
-- BITTER
◊ 't Zij bitter, of soet,
Wat smaeckt, dat voet.
-- BLANKET
◊ Geen beter blancket
Dan gesont en vet,
En in kledingh net.
-- BLEEK
◊ Bleecke verven
Paren of sterven.
◊ zie ook: VRIJSTER >> trefwoorden
-- BLIJDSCHAP
◊ Nae grooten blijtschap komt getreur,
Vreught in het huys, druck voor de deur.
◊ Waer blijdschap is in huys, is droefheyt voor de deur,
En veel, nae korte vreught, soo komt een groot getreur.
-- BLIJVEN
◊ Blijven doet beklijven.
-- BLIKSEM
◊ Vreest gij den blicksem of quaet weder,
Soo hout u laegh, of geeft u neder.
◊ Vreest gij voor den blicksem, soo duyckt.
-- BLIND
◊ En siet niet, mans! weest blint gij vrouwen!
Dat sal het huys in ruste houwen.
◊ Indien de eene blinde den anderen leyt, soo sullen die beyde in de gracht vallen.
-- BLINKEN
◊ Wat blinckt
Dat wringht.
-- BLOED
◊ D'een het bloet, d'ander het goet.
◊ En wacht niet van uw naeste bloet
Al wat gij sellefs niet en doet.
-- BLOEM
◊ Gemaelde bloemen riecken niet.
◊ Indien gij goyt met bloem of groen,
Dat is het voorspel van een soen.
-- BODE
◊ Geen bode soo goet, als de man self doet.
◊ Geen bode was 'er oyt soo goet
Gelijck de meester sellef doet.
BOEF zie: HOUT >> trefwoorden
-- BOEK
◊ Godt bewaere mij voor yemant die maer één boecksken gelesen heeft.
◊ Wie maer een boeckjen heeft gelesen
Dat plaght een neuswijs mensch te wesen.
-- BOER
◊ Een boer die vrijt,
Hij stoot of smijt.
◊ zie ook: EDELE >> trefwoorden
-- BOERTEN
◊ Veel en vrij boerten is onsoet,
Meest als men 't aan sijn meerder doet.
-- BONTWERKER
◊ Men vint meer vosse-vellen, dan ezels-vachten, in een bontwerckers winckel.
-- BOOM
◊ Allenghskens slaen velt den boom.
◊ De boom daer gij nu vrucht af leest,
Dat is weleer een rijs geweest.
◊ De boom wort uyt sijn vrucht bekent.
◊ Een boom, of vrijster, eens verout,
En krijght daer nae geen jeughdigh hout.
◊ Eer 't boomtjen is groot
Is 't plantertje doot.
◊ Geen boom en valt ten eersten slagh.
◊ Hoe hooger boom, hoe laeger val.
◊ Hooge boomen geven meer schaduwe dan vruchten.
◊ Men kent de boomen aan de vruchten,
Een weeligh hertje bij de kluchten.
◊ Wanneer een boom ter aerde sijght,
Maeckt yeder dat hij tacken krijght.
◊ zie ook: TIJD >> trefwoorden
-- BOON
◊ Ick magh wel boonen, maer niet met backen vol.
-- BOORD
◊ Een man over boort, een eter te min.
-- BOOT
◊ Daer dient eerst soo wat van de boot gesproken, om allenghskens aen het schip te geraken.
◊ Eerst in de boot keuse van riemen.
◊ Van de boot raeckt men in het schip.
-- BOOTSMAN
◊ Die sijn tijtjen weet te gissen,
En sijn toutjen weet te splissen,
En sijn glas te roere staen,
Magh wel voor een bootsman gaen.
-- BORDEEL
◊ Hebt g'in 't bordeel den eenen voet,
Weet dat de tweed' in 't gasthuys moet.
-- BOT
◊ Hoe dat het gaet, of hoe het is,
De botten blijven plat-vis.
-- BOTER
◊ Elck wil de boter op sijn koeck hebben.
-- BRAK
◊ De kleyne brack doet op een haes,
De groote wint behout het aes.
-- BRAND
◊ Brant laet yet,
Maer water niet.
-- BRANDEN
◊ Wat u niet brant dat en koelt niet.
-- BRIEF
◊ Brieven van gelieven zijn met boter besegelt.
◊ Wilt gij van brieven zijn gedient,
Schrijf door een bood' en niet met vrient.
-- BRIJ
◊ Hij moet veel brij hebben, die elck den mont sal stoppen.
◊ 't Is quaet brij maken van water alleen.
-- BROEDER
◊ Broeders gekijf komt om ziel en lijf.
◊ zie ook: MAN >> trefwoorden
-- BROK
◊ Men moet soo groote broeken niet inswelgen, dat men 'er aen wurght.
-- BROOD
◊ Verandert broot, en oude wijn,
Is voor gesonden medecijn.
◊ zie ook: HOUT
◊ zie ook: MEEL
◊ zie ook: WATER >> trefwoorden
-- BRUGGE
◊ 't Spel van Brugge, al lagdhende bijster.
-- BRUID
◊ Als de bruyt is in de schuyt,
Dan is het flicke-floyen uyt.
◊ Een vuyle bruyt heeft veel pareerens (opsmuk) aen.
-- BUIK
◊ Op een vollen buyck staet een vrolijck hooft.
-- BULT
◊ Een ander heeft altijt de schult,
Geen mensch en siet sijn eygen bult.
◊ Woegh yemant recht zijn eygen schult,
Hij sagh noyt op sijn mackers bult.
-- BUURMAN
◊ Als uw buurmans huys brant, is 't tijt uyt te sien.
-- DAAD
◊ Gij moet u wachten voor de daet,
En niettemin oock voor de praet.
◊ Wacht u voor de daet,
Voor de leugen is wel raet.
-- DAG
◊ Dagen die lengen,
Dagen die strengen.
◊ De leste is de wijste dagh.
◊ Die een ander over magh,
Biet hem selden goeden dagh.
◊ Het komt ten lesten aen den dagh,
Wat in de sneeu verholen lagh.
◊ Waer rijst 'er oyt soo schoonen dagh,
Of daer komt wel een donder-slagh?
◊ zie ook: NACHT >> trefwoorden
-- DAK
◊ Een dack dat leckt, en quade wijven,
Die kunnen goede mans verdrijven.
-- DANSEN
◊ 't Is goet dansen op een ander mans vloer.
-- DANT
◊ Een die een dant (doetje) trout om haer want (goedje),
Verliest de want, en hout de dant.
DENKEN zie: ZWIJGEN >> trefwoorden
-- DEUGD
◊ Deught verheught.
◊ Van deught tot deught,
Van vreught tot vreught.
-- DEUGEN
◊ Wat niet en kost, en deught niet.
-- DEUR
◊ Of yemant deur, of venster sluyt,
Die quaelijck is, die wil 'er uyt.
-- DIEF
◊ De kleyne dieven hanght men, de grooten laet men loopen.
◊ Een open deur roept de dief.
◊ Een schoone roof maeckt licht een dief.
◊ Wie door de deure niet in en gaet, is een dief.
◊ zie ook: VOS >> trefwoorden
-- DIENST
◊ Geboden dienst is onwaert.
-- DIJ
◊ Mijn dije
Is mij naeder dan mijn knie.
-- DIJK
◊ Daer de dijck laeghst is loopt het water eerst over.
-- DING
◊ Alle dingen kan men dragen,
Uytgesondert goede dagen.
◊ Drie dingen moet men doen, of sij doen 't sich selven: sijn staet maken, sijn dochter besteden, sijn hinderste (achterste) wissen.
◊ Goede en groote dingen willen tijt hebben.
-- DISTEL
◊ Scherpe distels steken seer,
Quade tongen nogh veel meer.
-- DOCHTER
◊ Het is des werelts loop, al slaet het somtijts mis,
De dochter wort een wijf gelijck de moeder is.
◊ zie ook: MOEDER
◊ zie ook: ZOON >> trefwoorden
-- DOEN
◊ Niet doen, leert quaet doen.
-- DOKTER
◊ Daer gaet menigh doctoor achter de ploegh.
◊ Moet uw Doctoor uw goetjen erven,
Soo maeck u vaerdigh om te sterven.
-- DONKER
◊ Wat yemant in het doncker doet,
Dat wort bij lichten dagh geboet.
-- DOOD
◊ De bleecke doot
Spaert kleyn noch groot.
◊ De doot en kent geen almanack.
◊ Eel, arm, en rijck,
Maeckt de doot gelijck.
◊ zie ook: TIJD >> trefwoorden
-- DRAF
◊ Wie sich onder den draf menght, dien eten de zwijnen.
◊ Wie sich onder den draf menght, wort van de swijnen gegeten.
-- DRAGER
◊ Nae den drager maeckt den sack,
't Pack naer 't paert, en 't paert naer 't pack.
-- DRANK
◊ Laet uw dranck en eten geven,
Niet uyt lust, maer om te leven.
-- DREIGEN
◊ Een gedreyght man leeft seven jaer.
◊ Het dreygen is der gedreyghden geweer.
-- DREIGER
◊ Dreygers vechten niet.
-- DREK
◊ Eygen dreck en stinckt niet.
DRIE zie: DING >> trefwoorden
DRINKEN zie: ETEN >> trefwoorden
DRINKEN zie: KUSSEN >> trefwoorden
DRONKAARD zie: WIJN >> trefwoorden
-- DRONKENSCHAP
◊ Dronckenschap is sonde, schade, en schande.
-- DROOG
◊ 't Is geneughlijck te sien regenen, als men in 't drooge staet.
-- DROOM
◊ Van droomen te spreecken, is wakende luyden werck.
-- DROP
◊ Eén drop die holt den steen.
◊ Een stage drop, die holt den steen.
-- DRUIF
◊ Blaeuwe druyven krijgen blaeuwe jongen.
-- DUIF
◊ Niemant en komen de gebrade duyven in den mont gevlogen.
◊ zie ook: SLANG >> trefwoorden
-- DUISTER
◊ Het duister, en de nachten,
Zijn moeders van gedachten.
-- DUIVEL
◊ 't Is quaet de duyvel een hantschrift te geven, want men moet de quitantie in de helle halen.
-- DUUR
◊ Duyr te zijn is onverstant,
Duyre schipper blijf aan lant.
-- DWAAS
◊ Al die veel rasen
En zijn maer dwasen;
Gij, zijt gij vroet,
Soo swijght, en doet.
◊ Een dwaes die durreft veel begeeren,
Maer dwaes is hij, die 't niet kan weeren.
◊ Een dwaes eyscht veel, maar dwaser is hij die 't hem geeft.
◊ Een dwaes is in sijn huys soo vroet,
Als oyt een wijs man elders doet.
◊ Een dwaes sal met sijn wijser spotten,
Maer noyt een wijs man met de sotten.
◊ Eenen dwaes die maeckt 'er veel.
◊ Gemeenlijck staet een dwaes beschaemt,
Die hooger klimt als hem betaemt.
◊ Hoe een dwaes meer kalt (praat),
Hoe hem meer ontvalt.
◊ Hij is een dwaes,
Die om een haes
Veel smerten lijt,
En nog een paert,
Veel ponden waert,
Den hals afrijt.
◊ Terwijl een dwaes sijn hersens quelt
Om grooter goet of meerder geit;
Soo leeft een wijse vergenoeght
Met dat hem Godt heeft toegevoeght.
◊ Veeltijts meenen jonge dwasen,
Dat de oude lieden rasen;
Maer die hebben meer vergeten,
Dan de jonge dwasen weten.
◊ zie ook: RAMP
◊ zie ook: VINGER
-- DWAASHEID
◊ De dwaesheyt heeft arents vleugelen, maer uyls oogen.
◊ De dwaesheyt loopt de wijsheyt gaet,
En dat is vrij de beste raet.
◊ 't Is dwaesheyt voor een blaeuwe scheen te duchten eer men sich oyt stiet.
-- DWALEN
◊ Wie dwaelt en haestigh wederkeert,
Die wort 'er beter door geleert.
EB zie: VLOED >> trefwoorden
-- ECHT
◊ Het soet en 't suyr van 't echte bet,
Dat dient in stilte wegh geset.
-- EDELE
◊ Men moet de edelen hun wiltbraet, den boeren hun kermis, en den honden hunne bruyloft laten.
EDELMAN zie: VERANDERING >> trefwoorden
-- EED
◊ Eeden van schippers, en beloften van vrijers, en zijn maer wint, als de noot over is.
◊ Een vrijers eet,
Is maer een gril;
Want 't is hem leet
Krijght hij sijn wil.
◊ Eet te sweren op de pluymen
Dat en zijn maer minne-luymen.
◊ Eet van die mint,
Is niet dan wint.
◊ Vrijers eed en minneklachten,
Moet men niet dan grillen achten.
-- EENDRACHT
◊ Eendracht geeft macht.
-- EER
◊ Eer, die met trappen klimt, en goet dat lancksaem wast,
Dat baert de meeste vreught, en lijt de minste last.
◊ Eer is teer.
◊ In een vrouwe sonder eer!
Daer en is geen schoonheyt meer.
◊ Met eens te mallen
Kan eere vallen.
◊ Nae eer en staet
Volght nijt en haet.
◊ Verloren eer
Keert nimmermeer.
◊ Wie eer verliest, of eerbaer root,
Die is voor al haer leven doot.
◊ zie ook: SCHAAMTE >> trefwoorden
-- EERBAAR
◊ Gij, die recht eerbaer pooght te zijn,
Verhoet u oock voor quaden schijn.
◊ EI
Die de eijeren hebben wil, moet het kakelen der hennen lijden.
◊ Een ey dat nogh is ongeleyt,
Daer van en dient niet veel geseyt.
◊ Niet al de eyers onder één hen.
◊ Niet te veel eyers onder één hen.
◊ Noch ij (oei), noch fij (foei).
◊ Quaet ei, quaet kieken.
◊ Wie geen eijeren en heeft, die broe de nest.
-- EINDE
◊ Is 't eynde goet, soo is 't al goet.
-- EISEN
◊ Wie tot stout eysschen is genegen,
Set daer een vrij ontseggen tegen.
-- EKSTER
◊ D'exter kan haer huppelen niet laten.
◊ Geen soo losen exter, of haer nest wort wel eens gerooft.
-- ENIGHEID
◊ Eenigheyt vermagh veel.
-- ERF
◊ In 't deelen van 't erf staet de vrientschap stil.
◊ Men kent geen lieden, dan als me 'er erf met beurt.
◊ Wilt gij mijn erf?
Wacht tot ick sterf.
-- ETEN
◊ Die weynigh eet, en minder drinckt,
Die is het die de lusten dwinght.
◊ Die wel eet, wel lost, wel rust,
Heeft nogh tot de doot geen lust.
◊ zie ook: KUSSEN >> trefwoorden
-- EZAU
◊ Wilt Esaus staet voor u niet kiesen,
En segen voor de jacht verliesen.
-- EZEL
◊ Als den Esel te wel is, soo gaet hij op 't ijs danssen.
◊ Als een esel yemant liefkoost, soo schopt hij hem blaeuwe leden.
◊ Als een esel speelt den vos,
Stracks (Dadelijk) gaen al sijn banden los.
◊ Beter van een esel wel gedragen,
Dan van een paert in 't zant geslagen.
◊ Een ezel die vrijt,
Die schopt of smijt.
◊ Gaet sent een esel naer Parijs,
Gij krijght hem weder even wijs.
◊ Men noot geen esel oyt te gast,
Of hij en draeght 'er pack, of last.
◊ Men roept den esel niet te hove,
dan als hij wat dragen moet.
◊ Noch vinnigh slaen, noch harder dwanck,
En brenght den esel tot den dranck.
◊ Noyt sagh men op een esel duyren,
Twee gecken vol verwaende kuyren.
◊ Van ezels en heeft men niet dan veesten en voetslagen.
◊ Wanneer een esel honger heeft,
Hij eet al wat sijn meester geeft.
◊ Zijt gij een esel in der daet,
En neemt geen leeu tot medemaet.
◊ zie ook: OS >> trefwoorden
-- FEEST
◊ 't Is goet feest houden op een anders sael.
-- FLERECIJN
◊ De groote pijn van 't flerecijn (reuma)
En past niet op den Medecijn.
-- FLODDERKLEED
◊ Een flodder-kleet dat niet en past
En is niet anders dan een last.
-- FLUWEEL
◊ Fluweel en sijd' is seltsaem kruyt,
Het blust het vyer der keucken uyt.
-- FORNUIS
◊ Een kleyn fornuys, al is het kout,
Dat hoeft alleen maer weynigh hout.
-- GANS
◊ De gans blaest wel, maer en bijt niet.
◊ De gansen die krijgen de kost,
Maer sij moeten se plucken.
◊ Die niet en doet gelijck de gans,
Om langh te leven weynigh kans.
◊ Hij doet niet dan eten en schijten,
hij slacht de graeuwe gansen.
◊ zie ook: LOSHOOFD >> trefwoorden
-- GAPEN
◊ Gaept als men u den lepel biet;
Want naemaels, vrient! en krijght gij niet.
◊ Men moet gapen als 'er pap geboden wort.
-- GASTHUIS
◊ 't Gasthuys hanght de loopers achter aen.
-- GAT
◊ Steeckt u in geen gat, of siet 'er deur.
◊ Voor alle gaten is 't quaet garen hangen.
-- GAUW
◊ Aen Gaeutje ontglipt oock wel een ael.
-- GEBUUR
◊ Quade gebuyren
Moet men besuyren.
-- GEDIJEN
◊ Wie wel gedijt
Die wort benijt.
-- GEDULD
◊ Men kent een mans gedult, als hij in noot is.
◊ zie ook: WIJSHEID >> trefwoorden
-- GEEST
◊ De geest seyt niet, wont; maer, doot uw aertsche leden.
◊ zie ook: VAT >> trefwoorden
-- GEIT
◊ Het geytjen loopt soo dickwijls in de kooien, tot het eens de vacht laet.
-- GEK
◊ De gecken kent men aen hun wercken.
◊ Een geck maeckt 'er veel.
◊ Heult yemant met een geck,
Soo blijft hij in den dreck.
◊ Laet den geck niet te veel uyt.
◊ Men hout hem voor een rechten geck,
Die wil gaan vechten met een dreck.
◊ Met gecken en moet men niet dwasen.
◊ Rijcke gecken versieren de stat,
Wijse mannen bestieren de stat.
◊ Soo gij een stock geeft aen een geck,
Gewis hij slaet u in de neck.
◊ zie ook: EZEL
◊ zie ook: WIJS >> trefwoorden
-- GELAG
◊ Daer 't vrij gelach is, is 't goet gasten nooden.
-- GELD
◊ Gelt doet gewelt.
◊ Heeft yemant gelt dat schoone blinckt,
Die make dat het niet en klinckt.
◊ Het gelt dat stom is,
Maeckt recht dat krom is.
◊ Hoe dat gij gelt of liefde sluyt,
Het wil, het sal, het moet 'er uyt.
◊ Om haer gelleken,
Niet om haer velleken.
◊ Out gelt en jonge vrouwen,
Wilt die vrij in 't duyster houwen.
◊ zie ook: LEEN
◊ zie ook: VUUR >> trefwoorden
-- GELIJK
◊ Gelijck bij gelijck.
-- GELUK
◊ Als 't geluck u lacht,
Staet dan op de wacht.
◊ Die 't geluck heeft, leyt de bruyt ter kercke.
◊ Een kleyn geluck u afgeseyt,
U dickwijls tot een grooter leyt.
◊ Geen geluck
Sonder druck.
◊ 't Geluck Is vlugh,
Die het vat, Die het hat,
Die het quist Die het mist.
◊ Het geluck en staet niet stil voor yemants deur.
◊ 't Is even goet wat dat men kan,
Wanneer 't geluck wil met den man.
-- GEMAK
◊ Geen beter gemack
Dan eygen dack.
◊ Gemack voor eer.
-- GEMOED
◊ Een blij gemoet,
En matigh goet,
Is wonder soet.
◊ Wat is van lust of machtigh goet,
Niet beter dan een stil gemoet?
-- GENEESMEESTER
◊ Geneesmeester heelt u selven.
-- GENOEG
◊ Haest genoegh,
Is 't wel genoegh.
-- GENOEGEN
◊ Wie kan 't gevoegen,
Naer elcks genoegen?
-- GERIMPELD
◊ Gerimpeld vel
En vrijt niet wel.
-- GERUCHT
◊ Die in een quaet geruchte komt, is half gehangen.
-- GESCHREEUW
◊ Veel geschreeuw en luttel wol(le).
-- GESTADIG
◊ De gestadige jager vanght het wilt.
◊ De gestadigevoet draeght over wegh.
-- GETIJ
◊ 't Getij gaet sijnen keer,
't En wacht naer Prins of Heer.
-- GETUIGENIS
◊ Op eygen getuygenisse is weynigh te letten.
GEVANGEN zie: VRIJER >> trefwoorden
-- GEVEN
◊ Men geeft
Die heeft.
-- GEWAS
◊ Wanneer de tijt geeft nieu gewas,
Weest dan in 't koopen niet te ras:
Maer toeft een weynigh, zijt gij wijs;
Want 't scheelt te bijster in den prijs.
-- GEWIN
◊ Kleyn gewin brenght rijckdom in.
◊ Light gewin maeckt sware beursen.
-- GEWOONTE
◊ Gewoonte maeckt eelt.
-- GEZEL
◊ Goede gesellen zijn quade huyshouders.
-- GEZELSCHAP
◊ Indien het vyer van quaet geselschap u niet en brant, de roock van 't selve sal u ten minste swart maken.
-- GEZIN
◊ Groot gesin,
groot bewin.
-- GEZOND
◊ Die gesont zijn, en hoeven geenen Medicijn-meester.
◊ Die sich in Mey niet wel en vont,
Is veeltijts al het jaer gesont.
◊ Het is gesont voor siel en lijf,
Elck een sijn glas, en elck sijn wijf.
-- GIFT
◊ Giften vergiften.
-- GIJP
◊ Wacht u voor de gijp (plotselinge zeilomslag).
-- GISSEN
◊ Gissen is missen.
-- GOD
◊ Elck voor sich selven, en Godt voor ons allen.
◊ Godt beyt langh,
Maer wreeckt strangh.
◊ God vreesen is een goet begin,
De gront der wijsheyt schuylt 'er in.
◊ Godt wreeckt
Daer hij niet en spreeckt.
◊ In Godes wegen
Is Godes segen.
◊ Tot Gods hulp behoeft arbeyt.
◊ 't Zij waer wij seylen, of laveeren,
Is Godt met ons, wie kan ons deeren?
◊ zie ook: VRIEND >> trefwoorden
-- GOED (bijvoeglijk naamwoord)
◊ Doet goet.
-- GOED (zelfstandig naamwoord)
◊ Gemeen goet gaet meest verloren.
◊ Gemeen goet, geen goet,
◊ Goet maeckt moet.
◊ Het is voor al het beste goet,
Diens winste niemant schade doet.
◊ Niemant kent sijn eygen goet,
Tot hij het eens ontbeeren moet.
◊ Of meerder goet
Of minder moet.
◊ Vrient! hebt gij machtigh goet, soo maeckt het metter eer,
Want goet en is geen goet, dan bij een goeden heer.
◊ Waer veel goet is, daer zijn veel die het eten.
◊ zie ook: EER
◊ zie ook: MOED >> trefwoorden
-- GOUD
◊ Al wat blinckt en is geen gout.
◊ 't En is geen gout al wat 'er blinckt.
◊ Geen gout en is soo root,
Of 't moet nogh uyt om broot.
◊ Geen gout soo root,
Of 't is voor den noot.
◊ Slecht gout en wil niet getoetst wesen.
-- GRAAN
◊ Vergadert graen in uwe schuyren,
De ooghst en sal niet eeuwigh duyren.
-- GRAM
◊ Geen nutter dingh voor gramme sinnen,
Dan stil te zijn, en tijt te winnen.
GRAMSCHAP zie: MIN >> trefwoorden
-- GRIETJE
◊ Elck prijst sijn Grietjen, al is se begrommelt (zwart gemaakt).
-- GRIJPEN
◊ Grijpt, als 't rijpt.
-- GRIJS
◊ Den slagh der grijsen
Magh men voor ijsen.
◊ Veel grijse, luttel wijse.
-- GROEN
◊ Indien gij goyt met groen of nat,
Dat is geseyt, kom fool (plaag) mij wat.
-- GROND
◊ Vuyle gronden bederven de kabels.
◊ Waer gij den gront niet klaer en siet,
En gae daer in het water niet.
◊ zie ook: MOND >> trefwoorden
-- GROOT
◊ Groote saken hebben groote hulp van nooden;
◊ zie ook: KLEIN >> trefwoorden
-- GUIL
◊ Als oude guylen (paarden) beginnen te lopen, dan is 'er geen houwen aen.
◊ zie ook: HENGST >> trefwoorden
-- GUNST
◊ Gunst voet kunst.
-- HAAG
◊ D'een klopt op de haegh, maer de ander krijght de vogels.
-- HAAN
◊ Met voeten en becken
Plagh de haen tot sich te trecken.
◊ zie ook: HEN >> trefwoorden
-- HAAR
◊ Al wie maer selden kemt sijn hair,
Die wort 'er groote pijn gewaer.
◊ Schoon hayr, en wel te singen,
Zijn verganckelijcke dingen.
-- HAARD
◊ Een kleynen heert, al is se kout,
Die hoeft alleen maer weynigh hout.
◊ Eygen haert is gout waert.
◊ Eygen haert Is se kout,
Is gout waert; Se is bout.
◊ Het staet geschreven op den heert,
Soo gewonnen, soo verteert.
-- HAAS
◊ De haes lijt vervolginge om haer leckere bouten.
◊ Een haes bespringht oock wel een leeu,
Wanneer hij geeft sijn lesten geeu.
◊ Een haes, daer men geen loop van siet,
En vanght een goede weyman niet.
◊ Een haes, een rhee, een swijn,
Die se vanght maeckt se sijn.
◊ 't Is quaet hasen met trommels vangen.
◊ Oock hasen trecken een leeu bij den baert, als hij doot is.
◊ Wie twee hasen jaeght, vanght 'er veeltijts geen.
-- HAAST
◊ Al die met haest een vrouwe trout,
Vint (als 't te laet is), dat hem rout.
◊ Geen dingen met'er haest, dan vlooijen te vangen.
◊ Haest en is geen spoet.
◊ In haest en kan niet goets geschieden,
Ten zij dat gij de pest wilt vlieden.
◊ Niet metter haest dan vlojen (te) vangen.
◊ Wie in der haest ovent, krijght gehoorende broeden t'huys.
-- HAASTEN
◊ Ver van sijn goet, nabij sijn schade:
Want hoe men haest, men komt te spade.
◊ zie ook: IJLEN >> trefwoorden
-- HAASTIG
◊ Een haestigh mensch moet op een esel rijden.
◊ Wie haestigh giet, hout dickmaels niet.
-- HAM
◊ Een anders ham, een eygen mes.
-- HAND
◊ Als d'eene hant de ander wast, soo worden se bey de reyn.
◊ De naerstige hant, en sparige tant,
koopt ander luy lant.
◊ Die maer aen eygen slaet sijn hant,
't Is wonder soo hij sich verbrant.
◊ Een naerstige hant,
Geen snoepers tant.
◊ Hant aen den ploegh, soo sal 't Godt vorderen.
◊ Rept handen en voeten
Godt sal 't versoeten.
◊ Tusschen hant en tant
Wort veel te schant.
◊ zie ook: HAVIK >> trefwoorden
-- HARING
◊ Roept geen haringh eer se in 't net is.
-- HART
◊ Een buyghsaem hert dat kan sich voegen,
En wijsheyt laet sich haest vernoegen.
◊ Een moedigh hert
Verwint de smert.
◊ Het is een killigh hert, en sonder goeden raet,
Dat om het eerste Neen een Beve vrijster laet.
◊ zie ook: OVERVLOEDIGHEID >> trefwoorden
-- HASPEL
◊ Haspels in sacken, en hoeren in schuyten,
Die plachten veeltijts uyt te muyten (uit te munten).
-- HAVIK
◊ Met ijdele handen is ('t) quaet havicken locken.
-- HEER
◊ Bij moeyelijcke heeren is veel te leeren.
◊ De heere gebiet sijnen knecht, de knecht de katte, de kat haren steert.
◊ De heer voor de eer,
De vrou voor de bou.
◊ Die den Heere wil hoonen, geve hem 't zijne.
◊ Die heeren dient, krijght heeren loon.
◊ Groote heeren, groote kleeren.
◊ Groote heeren sal men groeten
Selden moeten.
◊ Heere huld en is geen erf.
◊ Heeren bidden is gebieden.
◊ Heeren en hoeren verschelen maer één letter.
◊ Heeren peeren rotten niet.
◊ Heeren verkeeren.
◊ Heer uyt, eer uyt.
◊ Met groote heeren is 't quaet kersen eten, sij kiesen de grootste en schieten met de steenen.
◊ Met groote heeren kleyne kennis.
◊ Met groote heeren korte morgenspraeck.
◊ Vroegh heer, vroegh knecht.
◊ Wijt beheert, nae bevrient.
◊ Winterse nachten,
Vrouwen gedachten,
En gunste van heeren,
Siet men haest verkeeren.
-- HEMOR (bijbels figuur; vgl. Genesis 34:1-26)
◊ Mits Hemors soon de maeght verkracht,
Wort jonck en out om hals gebraght.
-- HEN
◊ De hen is als haer wen (weide) is.
◊ De henne leyt gaerne daer se een nest-ey siet.
◊ Een henne leyt alle daegh, een struys maer eens in 't jaer.
◊ Een vette hen, en mag'ren haen,
Dat wort geöordeelt wel te staen.
◊ Geen hen en wort 'er goet geseyt
Die elders woont en elders leyt.
◊ Geen soo snegen (schrander; vgl. snugger) hen,
Of sij leyt wel eens in de netelen.
◊ 't Zijn quade hennen die buyten leggen.
-- HENGST
◊ Vroegh henghst, vroegh guyl (oude knol).
-- HERDER
◊ Veel herders bij de schapen
Sullen maer te langer slapen.
◊ zie ook: SCHAAP >> trefwoorden
-- HIKKEN
◊ Daer 'er een op hickt (mikt), daer hicken se al op.
-- HINDER
◊ Wijse lieden, malle kinders,
Jonck verloren, luttel hinders.
-- HINKEN
◊ Men hinckt niet van een anders seer.
◊ Niemant hinckt van een anders seer.
-- HOEN
◊ Die een hoen vat, maeckt dat het niet en krijt.
◊ 'k En weet niet een soo vetten hoen,
Of 't heeft sijn buyrswijf gunst van doen.
-- HOER
◊ Al heeft een hoer een schoon gesicht,
't Is een lantaerne sonder licht.
◊ Die hoeren leyt, of esels drijft,
't Is vreemt soo hij in ruste blijft.
◊ Een hoere quyt te gaen, is veel gewonnen.
◊ Een oude hoer, een nieuwe waert,
Die snijden meer dan eenigh swaert.
◊ Hoeren liefd' is vyer van stroo.
◊ Hoeren vervoeren.
◊ Hoeren zijn als vogel-lijm, wat 'er ontrent komt, laet 'er van sijn veeren.
◊ Hij wint veel die een hoer verliest,
En dan een eerbaer wijf verkiest.
◊ Wanneer een hoere schreyt,
Denck dat se u lagen leyt.
◊ Wie een hoer trout, is een schelm, of sal 'er een worden.
◊ zie ook: HASPEL
◊ zie ook: RUPS
◊ zie ook: SCHOUT
◊ zie ook: WAARD >> trefwoorden
HOEREMIN zie: VUUR >> trefwoorden
-- HOERHUIS
◊ Die den eenen voet in 't hoerhuys set, set den anderen in 't gasthuys.
HOEST zie: VUUR >> trefwoorden
-- HOF (hofhouding)
◊ Groot is 't hof, veel moet 'er of.
-- HOF (tuin)
◊ Elck weye sijn hof, en ick den mijnen,
Soo sal het onkruyt haest verdwijnen.
-- HOFMEESTER
◊ Geen beter hofmeester, dan de waert self.
-- HOND
◊ Al schijnt de hont niet groot te zijn,
Nogh vanght hij wel een machtigh swijn.
◊ Als de hont onder light, al de werelt wil hem kreesten (sarren)
◊ Als een hont begint te knorren, de slange te hissen, een hoere te schreyen, de eerste wil bijten, de tweede wil steken, de derde bedriegen.
◊ Als een hont yemant troetelt, soo maeckt hij hem beslijckt.
◊ Als oude honden bassen,
Men dient 'er op te passen.
◊ Beter een hont te vrient, dan te vijant.
◊ Bitsige honden krijgen hackelige (gerafelde) oyren.
◊ Bloode honden bassen veel.
◊ De hont bijt den steen, en niet die hem werpt.
◊ Den lesten man bijten de honden.
◊ Die met honden gaet te bed,
Deelt van hare vloyen met.
◊ Een gebrande hont vreest oock het kout water.
◊ Een hont die bijt, en niet en bast,
Heeft oock de sneeghste (slimste) wel verrast.
◊ Een (De) hont die(n) men een been ontneemt, en kent geen vrienden.
◊ Een hont en rieckt niet aen de kant,
Daer hij den neus eens heeft gebrant.
◊ Een levende (levendige) hont is beter dan een doode leeuw.
◊ Een open pot, of open kuyl,
Daer in steeckt light een hont sijn muyl.
◊ Geeft het heylige den honden niet.
◊ Honden hebben tanden,
In alle landen.
◊ 't Is beter een hont te vrient dan te vijant hebben.
◊ 't Is den eenen hont leet dat d'ander in de keucken gaet.
◊ 't Is quaet den hont een been te ontnemen.
◊ 't Is quaet oude honden aen banden te leggen.
◊ Men geeft het hondeken niet soo veel broots, als sijn staert wel eyschen sou.
◊ Men hoeft den hont geen broot te geven soo langh hij quispel-staert.
◊ Met onwillige honden is 't niet te jagen.
◊ Met onwilligen honden is 't quaet hasen vangen.
◊ Oude honden en hooren naer geen wis wis.
◊ 't Plagh den eenen hont leet te wesen, dat 'er een ander in de keucken gaet.
◊ Streelt gij den hont, hij bederft uw, kleet.
◊ Twee quade honden bijten malkanderen niet.
◊ Waer één hont aen gepist heeft, daer volght 'er meer.
◊ Wie kan een hont sijn blaffen verbieden?
◊ zie ook: EDELE
◊ zie ook: MENS
◊ zie ook: RAAF
◊ zie ook: VOGEL
◊ zie ook: WAARD >> trefwoorden
-- HONGER
◊ Honger maeckt raeu boonen soet.
-- HONING
◊ Honingh in den mont, en 't scheermes aen den riem.
◊ Hij en kan geen honigh spouwen, die niet den galle in den mont heeft.
-- HONINGRAAT
◊ Wanneer men is versaet,
Dan smaeckt geen honighraet.
-- HOOFD
◊ Die een hooft van boter heeft, en wil bij geen oven komen.
◊ Die 't hooft licht steeckt in alle gaten,
Die kan 'er licht sijn oren laten.
◊ Een schurft hooft dat vreest de kam.
◊ Een schurrift hooft ontsiet de kam.
◊ 't Hooft sieck, al sieck.
◊ 't Is beter bij 't hooft te grijpen, dan bij den staert.
-- HOOFDZWEER
◊ Geen. kroon heelt hooftsweer.
◊ Geen mensch siet meer sijn hooftsweer groeyen,
Dan die met alle dingh wil moeyen.
◊ Van vroegh ontbijten, en laet te trouwen, en krijght men niet licht hooftsweer.
-- HOOG
◊ Van hoogh te gaen, en veel te mallen,
Plagh merügh man in 't slick te vallen.
-- HOOGMOED
◊ Men siet het hier, en overal,
Waer hooghmoet komt, daer naeckt de val.
◊ zie ook: WEELDE >> trefwoorden
-- HOORN
◊ Wat hoornen heeft wil stoten (steken).
-- HOPEN
◊ Met beter te hopen
Is de tijt verlopen.
-- HOREN
◊ Die kan hooren en swijgen
Groote saken kan hij krijgen.
◊ zie ook: SPREKEN
◊ zie ook: ZWIJGEN >> trefwoorden
HORZEL zie: BIJ >> trefwoorden
-- HOUT
◊ Groen hout, heet broot, en nieuwe wijn,
En kan voor 't huys niet dienstigh zijn.
◊ Hoe krommer hout, hoe beter kruck,
Hoe slimmer boef, hoe beter luck.
◊ Weynigh houts, veel vruchten.
-- HOVELING
◊ Jongh hovelingh,
Out schovelingh (verschoppeling).
-- HOVENIER
◊ Een hovenier moet zijn gemijt
Die 't kruyt tot in de wortel snijt.
-- HUIS
◊ Als elck voor zijn huys veeght, soo worden alle straten schoon.
◊ Die sijn huys verkoopen wil, schildert veeltijts den gevel.
◊ Een huys dat is gemaeckt, een vrouwe nogh te maken.
◊ Groot huys, groot kruys.
◊ Kleyn huys, kleyne sorgh.
◊ Wilt gij wel zijn, wilt gij rusten?
Soeckt het niet op vreemde kusten,
Eygen huys en eygen dack
Dat is vrij een groot gemack.
◊ zie ook: VOGEL >> trefwoorden
-- HUISBEDRIJF
◊ Het beste stuck van 't huys-bedrijf,
Dat is een goet, een hantsaem wijf.
-- HUISHOUDEN
◊ Met veel hout men huys,
Met weynigh komt men toe.
-- HUISRAAD
◊ Het beste stuck huysraet is een goet wijf.
-- HUISWAARD
◊ Gij huyswaert, hier op dient gelet,
Eerst op te zijn, en laest te bed.
-- HUPS
◊ Gij die wilt wesen hups en net,
Draeght staegh uw naelt en garen met.
-- HUURLING
◊ Een huyrlingh vliet.
HUWELIJK zie: LAND >> trefwoorden
IET zie: NIET >> trefwoorden
-- IJLEN
◊ IJl met wijl.
◊ IJl met wijl.
Haest en spoet niet.
IJS zie: RIJPEN >> trefwoorden
-- IJZER
◊ Bochtigh ijser kan men rechten,
Maer geen harde wint bevechten.
◊ Men moet het ijser smeden terwijl het heet is.
◊ Tast geen root ijser aen, of spout 'er op.
-- JAAR
◊ Jonge jaren
Willen paren.
-- JACHT
◊ Laet, dien het lust, te jaghte loopen,
Gij, hoeft gij wiltbraet, laet het koopen.
◊ zie ook: EZAU >> trefwoorden
-- JACHTIG
◊ Jachtige menschen dienen op esels te rijden.
◊ Laet jachtige luyden op esels rijden, soo leeren se wat hun noodigh is.
-- JAGEN
◊ Alle dagen
Kan men jagen,
Maer de vangh
Komt verlangh.
◊ Zijt gij een prins, jaeght niet soo sterck
Dat gij versuymt uw eigen werck.
◊ zie ook: VLIEGEN >> trefwoorden
-- JAGER
◊ De beste jagers sullen jagen
Daer sij geen jagers eerst en sagen.
◊ De stadige Jager vanghthet wilt.
◊ Een out jager hoort gaerne van de weyerij.
-- JAN
◊ Beter bloô
Jan dan doô Jan.
-- JOKKEN
◊ Die jocken (schertsen) wil, moet jock (scherts) verstaen,
't Is anders beter ongedaen.
◊ 't Is goet jocken daer goede gront is,
Maer maeckt het dat het niet te bont is.
◊ Wie jockt, die lockt.
-- JONG
◊ De jonge lieden past de lans:
Maer wel te raden oude mans.
◊ Jonck met out
Dient niet getrout.
◊ Met jongen te krijgen,
Met ouden te raden.
◊ Wel toesien, en wel stille swijgen,
Doet yemant jonck en moeder krijgen.
-- JONKER
◊ Als de jonckers blintrousen (elkaar in de haren vliegen)), dan moeten de boeren hair laten.
◊ Neemt yemant een joncker om gelt of goet,
Die heeft een proncker dien se dienen moet.
-- JONKHEID
◊ Maeckt dat geen jonckheyt ledigh gaet,
Want niet te doen leert enckel quaet.
-- JUFFER
◊ Gelijck de Juffer is, soo is haer hondeke.
◊ Gelijck de juffer, soo de meyt.
-- KAARS
◊ Als met een kaers in 't open velt,
Soo is het met den mensch gestelt.
◊ De kaers(e) die voorgaet, licht best.
◊ Wie de kaers te diepe snuyt,
Blust wellicht haer luyster uyt.
-- KAAS
◊ Om te snijden in den kaes
Dient een wijse met een dwaes.
◊ Tot het snijden van de kaes,
Dient een wijs man en een dwaes.
-- KAATS
◊ Kaets of min en heeft geen val,
Sonder overgaenden bal.
KAF zie: SALADE >> trefwoorden
-- KAL
◊ Veel kals (gepraat), veel onvals.
-- KALLEN
◊ Die veel kalt,
Veel ontvalt.
KALF zie: PUT >> trefwoorden
-- KALF(S)VLEES
◊ Kalf-vleysch, half-vleysch.
-- KAMEEL
◊ De kemel drinckt liefst als 't water geroert is.
◊ Naer den kemel maeckt het pack,
Anders baert het ongemack.
-- KAMMEN
◊ 't Is quaet kemmen daer geen hayr en is.
-- KAMPERNOELIE
◊ Campernoelj' of duyvels broot
Wort in weynigh uyren groot;
Maer een goed' en nutte vrucht,
Die en rijpt noyt metter vlucht.
-- KAN
◊ De kanne gaet soo lange te water, tot se eens breeckt.
-- KAP
◊ De kap en maeckt den monnick niet.
-- KAPOEN
◊ Hebt gij geen kapoen,
Moes, kruyt, en groen,
Dat kan u voên.
◊ zie ook: WILDBRAAD >> trefwoorden
-- KARIGHEID
◊ Karigheyt is huysverdriet,
Sparigheyt en wallight (mishaagt) niet.
-- KAS
◊ 't Is te veel twee kassen in één kerk.
◊ Twee kassen in één kerck, twee maters in één convent, twee groote masten op één schip, en dienen niet.
-- KAT
◊ Als de kat van huys is, dan hebben de muysen haren vollen loop.
◊ Bij nachte zijn alle katten grau.
◊ De kat die muyst dan alderbest,
Als sij heeft jongen in den nest.
◊ De katte die 't spit leckt en moet men 't gebraet niet betrouwen.
◊ De katte die veel snoepen wilt,
Wort licht eens op den neus geknilt.
◊ De kat wou wel den visch genaken,
Maer vreest haer poten nat te maken.
◊ De luypende (op de loer liggende) katten halen 't vleysch uyt de pot.
◊ Die een schoone kat heeft, en dient geen bontwercker in huys te brengen.
◊ Die jaeght met katten,
En vanght maer ratten.
◊ Die met katten jaeght vanght gaerne muysen.
◊ Een kat die veel maeut, vanght weynigh muisen.
◊ Een kat siet wel op een koningh.
◊ Een oude kat speelt met geen balleken.
◊ Een snoepende kat
Wort licht gevat.
◊ Geen oude kat speelt met een bal,
Maer loert hoe sij wat vangen sal.
◊ Indien de katte leckt de speten,
Raeckt s'aen 't gebraet, sij sal het eten.
◊ Katte jongens willen muysen,
Ape-jongens willen luysen.
◊ Katte kind'ren muysen gaern.
◊ Men moet geen katten in sacken koopen.
◊ Met een benepen kat is quaet te vechten.
◊ Sent een kat in Engeland, sij seyt maeuw als se weder komt.
◊ Te recht soo acht men 't slimme katten
Die voren lecken, en achter kratten.
◊ Uyt noot roert de kat haer poot.
◊ Wie 's nachts een kat bestont te koopen,
Die liet se wel bij dage loopen.
◊ 't Wil al muysen wat van katten komt.
◊ 't Zijn slimme katzen,
Die van voren lecfcen, en achter kratzen.
-- KEEL
◊ De keel kost veel.
-- KEI
◊ Sacht liggen doet oock keyen breken.
-- KENNEN
◊ Kent u selven.
-- KERS
◊ Groene kersen worden root,
Kleyne kinders worden groot.
-- KEUKEN
◊ De kleyne keuckens, en enge schouwen,
Die zijn 't die ruyme kamers bouwen.
-- KIJVEN
◊ Geliefkens kijven,
Doet liefde beklijven.
-- KIND
◊ Als de kinders stille zijn, dan hebben se quaet gedaen.
◊ Die wel bemint
Kastijt sijn kint.
◊ Een kint verstandigh vóór de jaren,
Dat siet men dickwijls qualijck varen.
◊ Haddekens kinderen waren noyt rijck.
◊ Het kint dat buyten spelen gaet,
Seyt hoe het in den huyse staet.
◊ 't Is beter dat het kint, dan dat de moeder schreyt.
◊ Kinderen hinderen.
◊ Meer kinders zijn 'er van vreten bedorven,
Dan 'er van honger oyt zijn gestorven.
◊ Rijcke lieden kinderen, en arme luy koeyen worden haest out.
◊ Scheyt uw vader uyt 'er tijt,
Kint! gij zijt uw eere quyt;
Maer indien uw moeder rust,
Gij verliest uw herten-lust.
◊ 't Verbrant kint vreest het vuyr.
◊ Wie aen sijn kint of knecht wil lust en vreughde sien
Die moet noyt volle gunst aen d'een en d'ander bien.
◊ Wie kint of muylen straffen willen,
Die slaet se niet dan op de billen.
◊ Wie swijnen wil streelen, en met kinders mallen,
Die doet se bey in de modder vallen.
◊ zie ook: KERS
◊ zie ook: MINNEN >> trefwoorden
-- KINDERLUIER
◊ Verstelt nogh eens uw kinderluyren,
Sij sullen nogh een jaertjen duyren.
-- KLAGEN
◊ Ick segh dat hij met reden klaeght,
Die niet en vanght, en lange jaeght.
◊ Soo wel klaeght die wel is, als die 't wee is.
◊ Veel klaeght 'er als het nogh te vroeg is,
Noyt is 'er weynigh daer genoegh is.
-- KLEDEN
◊ Reyn gekleet,
En niet te breet.
-- KLEED
◊ Het witste kleet is eerst besmet.
◊ Kleeren vereeren.
◊ Laet uw kleederen allerwegen wit zijn.
-- KLEIN
◊ Hij is wel kleyn die niet kan schaden.
◊ Niet hoe kleyn,
Maer hoe reyn.
◊ Soo gij op 't kleyntjen niet en let,
Het groote wort u los geset.
◊ Wie kleyn is, en doet als de groote,
Stelt dien van nu aen bij de blote.
◊ Wie wort 'er tot yets groots gebraght,
Die eerst het kleyntjen niet en acht?
-- KLIMMEN
◊ Wie hooger klimt als 't hem betaemt,
Die valt wel laeger als hij raemt.
-- KLIMMER
◊ Hooge klimmers en diepe swemmers staen meest qualijck.
-- KLOK
◊ Soo de klock is, is de klepel,
Soo de pot is, is de lepel.
◊ Soo de klock, soo de klepel,
Soo de pot, soo de lepel,
Soo de moeder, soo het kint;
Let, gesellen! waer gij mint.
-- KOE
◊ De koe en lickt geen vreemt kalf.
◊ De koe en weet niet waer toe haer de staert dient, voor dat se dien quyt is.
◊ Die de koe aengaet, die grijpt se bij den steert.
◊ Die de koe sijn is, grijpt se bij den staert.
◊ God geeft koeijen, maer niet de hoornen.
◊ Kleyn is de rou om een oude koe.
◊ Koeyen hebben plecken.
En vrouwen haer vlecken.
◊ Vechtende koeyen voegen sich te samen, als de wolf komt.
◊ Veel koeyen, veel moeyen.
◊ Wat baet het of de koe veel melcks geeft, als se die weder omstoot.
◊ zie ook: KIND >> trefwoorden
-- KOEK
◊ 't Is quaed koecken backen sonder vyer of vet.
-- KOEKOEK
◊ De koeckoeck, en de gele sijs,
Die singen niet op ééne wijs.
◊ Een koeckoeck roept sijn eygen naem uyt.
-- KOK
◊ 't En zijn al geen kocks die lange messen dragen.
◊ Veel kocks versouten den brij.
-- KONING
◊ Een koninghs huys heeft klare glasen,
Daerom en dient m' 'er niet te dwasen.
-- KOOI
◊ 't Is te laet de koy gesloten, als het vogeltje wegh is.
-- KOOPMAN
◊ Heden koopman,
Morgen loopman.
KOP zie: AARS >> trefwoorden
-- KOPEN
◊ Die om yet te koopen poogen,
Hoeven meer dan hondert oogen;
Maer één wert genoegh geacht,
Als men tot verkopen tracht.
◊ Koopt onbesien, het sal u rouwen,
En meest in handel met de vrouwen.
◊ Weet dat niet alle dingh in huys en dient gebroght;
Al wat men niet en hoeft, is altijt duyr gekoght.
◊ Wie koopt eer hij het wel besiet,
En is de rechte koopman niet.
◊ zie ook: WINNEN >> trefwoorden
-- KOPER
◊ Koper gelt, koperen siel-misse.
-- KOREN
◊ Die koren voor een ander meet,
Is dwaes, indien hij sich vergeet.
◊ Geen koren sonder kaf.
◊ Metter tijt rijpt hét koren.
◊ Om een mudde korens die hij te malen heeft, wil hij een gantsche meulen rechten (oprichten).
◊ Wie in sijn lant geen kooren saeyt,
't Is seker dat hij distels maeyt.
◊ zie ook: PASSEN >> trefwoorden
-- KORENAAR
◊ De volle koren-ayren hangen laeghst.
-- KOST
◊ De kost van de kinders moeten ouders besuyren,
Maer het besteden hanght aen de gebuyren.
KOT zie: ZOT >> trefwoorden
-- KOTEN
◊ Niet te koten (losbandig te leven) ware best,
Maer vrij beter eer dan lest.
-- KOUD
◊ Vroegh kout, vroegh heet.
-- KOUDE
◊ d'Eerste koude, en oock de leste,
Zijn te mijden als de peste.
-- KRAAI
◊ Als yemant de kraeijen beschijten, stracks beschijten hem oock de uylen.
◊ 't Is een stoute kraey die een levendigh beest in 't lijf pickt.
-- KRAMER
◊ Elck kramer prijst sijn messen.
◊ Kleyne kramer, kleyne kraem.
◊ KREUPEL Die bij de kreupelen woont, leert hincken.
◊ Krepel wil altijt voordansen.
-- KROMHOUT
◊ 't Is quaet alle kromhout rechten.
-- KROON
◊ Die met kroonen winnen, en stuyvers wagen,
Die zijn bevrijt voor harde slagen.
-- KRUID
◊ Selfs is goet kruyt.
◊ Snijt soo het kruyt dat het magh blijven groeyen.
-- KRUIK
◊ Een gehaelde kruyck
En vult geen buyck.
-- KRUIPEN
◊ Die kruypt, en valt niet.
-- KUNNEN
◊ Kunt gij niet dat gij wilt, wilt dat gij kunt.
-- KUNST
◊ Die sich naer de kunst wil wachten,
Moet staegh op sijn leven achten.
◊ Kunst baert gunst.
◊ Kunst gaet om broot,
Maer helpt ter noot.
-- KUSSEN (werkwoord)
◊ Kust noyt soo een vrijster aen den mont, dat 'er haer het herte af seer doet.
◊ Wie kust sonder lust,
En drinckt sonder dorst,
En eet sonder honger,
Die sterft te jonger.
-- KUSSEN (zelfstandig naamwoord)
◊ Die vijftigh jaer out is, dient meer naer een kussen te sien, dan naer een haes.
-- KUUR
◊ Wie uyt den aert heeft sotte kuyren,
Die sullen al sijn leven duyren.
-- KWAAD
◊ Die quaet doet, haet het licht.
◊ Die quaet spreeckt eer hij het siet,
Schoon hij sweegh, 't en schade niet.
◊ Hij doet de goede lieden quaet,
Die 't quade sonder straffen laet.
◊ Laet quaet.
◊ Met quaet tuygh is 't quaet wercken.
◊ Niet soo quaet, dan quaden toeverlaet.
◊ Verholen quaet
En vint geen raet.
◊ Verswegen quaet
Blijft sonder raet;
Verborgen pijn
Geen medicijn.
-- KWAAL
◊ Die tot sijn quale raet wil krijgen,
En moet haer gronden niet verswijgen.
-- LAAG
◊ Die laegh blijft, en kan niet hart vallen.
-- LAARS
◊ Vrient! soo gij op uw laersen pist,
't Is tijt dat gij uw boeltjen mist.
-- LAAT
◊ 't Is te laet, sey de exter, en had den bout in 't lijf.
-- LAKEN
◊ Met laken is 't laken
Best schoon te maken;
Maer metter hant
Krijght sijd' haer stant.
◊ Voor een slecht laken, plaght men wel een schoon monster te setten.
◊ Wil naar het laken
Uw kleeren maken.
-- LAM
◊ Als de lammeren sat zijn, soo spelen se of slapen.
◊ Lam lam is de wolfs vesper-klock.
-- LAND
◊ Lant kopen en goet houwelijck doen, (en) verschijnt alle dagen niet.
◊ zie ook: ZAND >> trefwoorden
-- LEDIG
◊ Een ledigh mensen is des duyvels oyrkussen.
-- LEDIGHEID
◊ Ledigheyt is hongers moeder,
En van diefte volle broeder.
◊ Ledigheyt is hongers moeder,
En van dieverij een broeder.
-- LEEN
◊ De naeste in den graet,
d'Outste op de straet,
Mannen voor vrouwen
Zullen 't leen behouwen.
◊ Het leen is voor den outsten,
Het gelt is voor den stoutsten.
LEEUW zie: HAAS >> trefwoorden
-- LEEUWERIK
◊ De leeuwerick singht vrolijck, om dat se op mey-dag geen huyshuyr te betalen heeft.
LEKKER zie: LUI >> trefwoorden
-- LEPEL
◊ Gaep als men u den lepel biet,
Of naderhant en krijght gij niet.
-- LEREN
◊ Men leert soo langh men leeft.
◊ Niemant leert dan met schade of schande.
◊ Vroegh geleert, vroegh vergeten,
Vroegh gebroeckt (in de broek gedaan), vroegh bedreten (bescheten).
◊ Wat heeft geleert de jonger man
Dat hanght hem al sijn leven an.
◊ Wat verseert, dat leert.
-- LETTEN
◊ Wat let, dat leert.
-- LEUGEN
◊ Aleer de leugen is ten ent,
Soo is uw goede naem geschent.
◊ Al is de leugen schoon bekleet,
Sij doet nogh haren meester leet.
◊ Al is de leugen wonder snel,
De waerheyt achterhaelt se wel.
◊ De leugen staet maer op één been,
Gae breeckt haer dat, soo heeft s'er geen.
◊ Wacht u wel naerstigh van de daet,
Soo is 'er tegen leugens raet.
-- LEVEN
◊ Die lange leven en verre reysen,
Die leeren op hun saken peysen (bedacht te zijn).
◊ Ons leven is een winter-pat.
Nae weynigh droogs, al weder nat.
-- LICHT
◊ Stelt geen licht onder een korenmate.
-- LIEDEN
◊ Als jonge lieden niet en slapen,
En oude lieden niet en waken,
Sij kunnen 't bey niet lange maken.
-- LIEF (geliefde)
◊ Elck heeft sijn liefjen, al is se besnot.
◊ Geen lelijck lief, noch schoonen koolsack (kolenzak).
◊ Twee liefjens met hun beyden,
Hoe nood is 't dat se scheyden.
-- LIEF (geluk)
◊ Vroegh lief, vroegh leet.
-- LIEFDE
◊ Als de liefde keert in haet,
Dan gaet se buyten maet.
◊ De liefd' en hoogen staet,
En wil geen medemaet.
◊ Die van liefde zijn gesteken,
En sien noch vlecken noch gebreken.
◊ Hoe meerder liefde, hoe minder spraeck.
◊ Liefd' en sangh, en wil geen dwangh.
◊ Liefde leert singen, oock sonder dwingen.
◊ Neemt van de liefde moeyt' en pijn,
De liefde sal geen liefde zijn.
◊ Te groote liefd' heeft wel gedaen
Dat haet uyt lieven is ontstaen.
◊ Vreemdelingen liefde maelt,
Juyst gelijck haer herte dwaelt.
◊ zie ook: ACHTERBLIJVEN
◊ zie ook: KIJVEN
◊ zie ook: VUUR >> trefwoorden
-- LIEGEN
◊ Men vanght die lieght met rasser spoet,
Als men een tragen krepel doet.
◊ Wat quam van liegen
Dat sal vervliegen;
Maer hoe 't 'er gaet.
De waerheyt state.
-- LIJDEN
◊ Lijt, als het immers wesen moet,
Want nae het suyre komt het soet.
◊ Lijt en mijt.
◊ Toont wie gij zijt,
Wanneer gij lijt.
-- LIJF
◊ Een meeps (ziekelijk, zwak) lijf wil geen beweegingh lijden.
-- LIJN
◊ Aen een broos lijntjen moet men sachtjens trecken.
-- LIST
◊ List mist.
-- LOMBARD
◊ Die altijt wil voordeel doen, moet lombaert houwen.
-- LONK
◊ Een lonck, een spronck, een dronck;
Elck is een vonck.
-- LOOG
◊ Geen beter loogh
Dan 't vrouwen oogh.
-- LOPEN
◊ Men sal 't soo haest gaen als loopen.
-- LOPER
◊ Een loper en gedijt niet.
-- LOS
◊ Vroegh los, vroegh vast.
-- LOSHOOFD
◊ Al reyst een loshooft buyten 's lants,
Nogh blijft hij wel een domme gans.
◊ Die meer bestaen wil dan hij kan,
Dat is een loshooft van een man.
-- LUI
◊ Luy en lecker, en veel te meugen,
Zijn drie dingen die niet en deugen.
LUIAARD zie: MIER >> trefwoorden
-- LUIM
◊ Om niet begeert hij wijsen raet,
Die op sijn malle luymen staet.
-- LULLEPIJP
◊ De lullepijp (doedelzak) geeft eerst geluyt als se vol is.
-- LUNS
◊ Eer gij voort rijt, siet naer de lunze (spie in het wiel).
-- LUST
◊ Besiet de lust en haer beleyt,
Niet soo die komt, maer soo die scheyt.
-- MAAGD
◊ Maeghde suchten
Zijn maer kluchten.
◊ Maeght! wilt gij staet, of eer, of glans?
De luyster komt u van de mans.
◊ zie ook: ROOD
◊ zie ook: WIJF >> trefwoorden
-- MAAND
◊ Als gij geen R vint in de maent,
Soo weet dat gij dan wort vermaent,
Dat u geen vrouwe, maer een glas,
Voor uw gesontheyt komt te pas.
-- MAART
◊ De Maert roert haer staert.
-- MAAT
◊ Maet hout staet.
◊ Maet hout staet, te veel is quaet.
◊ Maet staet.
◊ zie ook: STAAT >> trefwoorden
-- MACHT
◊ Hooge maght en minnespel,
Dat en wil geen metgesel.
◊ Veel te doen met kleyne macht,
Heeft 'er veel om laegh gebraght.
-- MALLEN
◊ Wat gij seght of wat gij ralt (babbelt),
Met uw meerder noyt en malt.
◊ Wie veel wil mallen
Moet eenmael vallen.
-- MALLIGHEID
◊ De kortste malligheden zijn altijt de beste.
-- MAN
◊ Al beter van een man bekeven,
Dan bij een broeder wel te leven.
◊ Als de man wel wint,
't Wijf dan wel spint.
◊ De eerste man is een vrient, de tweede man is een man, de derde is een meester.
◊ Een out man in sijn lant, een jongen daer buyten,
Die seggen veel dingen die niet en sluyten.
◊ Een kleyn man met een kleyn geweer,
Velt wel een grooten boom ter neer.
◊ Een out man met een jonge vrou,
Wat kan het wesen dan berou?
◊ Het is voorwaer een arrem man,
Die niet wat schoons beloven kan.
◊ Hij die een man was in der noot,
Die blijft wel onder weelde doot.
◊ Indien de man is heus en soet,
Het wijf vergeet haer eygen bloet.
◊ 't Is beter bij een boos man, dan bij een vriendelijck wijf te zijn.
◊ 't Is voorwaer een kunstigh man,
Die het al wel maken kan.
◊ Mans eere, vrouwen deught.
◊ Men kent een man niet eer,
Voor dat hij komt tot eer.
◊ Selfs is de man.
◊ Soo veel mans zijn in één man Als hij vreemde talen kan.
MANIEREN zie: ZEE >> trefwoorden
-- MARKT
◊ Elck spreeckt van de mart, nae hij verkocht heeft.
◊ Yeder hout het meer met de rijsende mart, dan met de afgaende.
-- MAST
◊ 't Moeten hooge masten zijn, die bij 't swerck zeylen sullen.
◊ Op één schip geen twee groote masten.
◊ Twee groots masten op een schip en voegen niet.
◊ zie ook: KAS >> trefwoorden
-- MATER
◊ Twee maters in een convent en dienen niet.
◊ zie ook: KAS >> trefwoorden
-- MEDICIJN
◊ Aen Medecijnen en Advocaten
En moet men niet verswegen laten.
◊ Honden en swijnen
Zijn medecijnen.
◊ zie ook: BARBIER >> trefwoorden
-- MEEL
◊ Die sijn meel ter deegh laet ouwen,
En sijn broot kan laten kouwen,
En sijn bier in tijts doet brouwen,
't Baet hem 's jaers één mont te houwen.
◊ Het meel soo veel als duysent pont,
En stopt niet éénen klappers mont.
-- MEESTER
◊ Berooide meesters maken dicke kneghten.
◊ Daer de meester doot is, verroest de klopper.
◊ Daer de meester uyt is, is 't huys doot.
◊ Geen beter meesters, dan armoe en noot.
◊ Het is van ouden tijt bevonden,
Van sachte meesters vuyle wonden.
◊ Het mist een meester wel.
◊ Twee groote meesters en kunnen hun rijck niet deelen.
◊ Van sachte meesters vuyle wonden.
-- MEID
◊ Al heeft de meyt een schoonen schijn,
Het wijf dat wil de vrouwe zijn.
-- MEISJE
◊ Een dertel meysje wil een lief.
-- MELK
◊ Melck op wijn Dat is fenijn:
Maer wijn op melck is goet voor elck.
-- MELKEN
◊ Die uyt melcken gaet,
Moet weten wat de klocke slaet.
-- MELOEN
◊ Gelijck men handelt den meloen,
Soo moet men oock met vrienden doen.
◊ Wie kent 'er oyt nae rechten eysch
Meloenen, en het vrouwe-vleysch?
-- MENNEN
◊ Men moet mennen ('t hooi binnenrijden) terwijl de heul (brug) leyt.
-- MENS
◊ Al bleef de mensch voor eeuwigh hier,
Soo waer hij toch een arrem dier.
◊ D'een mensch zou een anderen eten, kost hij.
◊ Een mensch die niet en spreeckt, een hont die niet en bast,
Daer dient tot aller tijt ten naeusten op gepast.
◊ Geen mensch en is 'er wel geboren,
Heeft hij een quaet partuyr (partner) gekoren.
◊ Soo veel menschen, soo veel sinnen.
◊ Wanneer een mensche in waerdigheyt is, en heeft geen verstant, soo vaert hij daer van als een vee.
◊ Wat ick vliede, wat ick wensch,
Wat ick doe, ick vind' een mensch.
◊ zie ook: KAARS
◊ zie ook: WEG >> trefwoorden
-- MEST
◊ Geen beter mist komt op het lant,
Als 's meesters oogh, en 's heeren hant.
◊ Het beste mist op den acker, is 's meesters oog en voet.
-- METEN
◊ Meet driemael, eer gij eens snijt.
-- MIER
◊ Gaet tot den mier, gij luyaert!
MIJL zie: WIJL >> trefwoorden
-- MIJN
◊ Dijn hier, 't sijn daer, 't mijn is het beste.
-- MIN
◊ Daer is geen wijsheyt in de min,
En gramschap heeft geen reden in.
◊ d'Eene min brenght d'ander in.
◊ Heeft u de minne recht gesteken,
Gewis gij zult wel leeren spreken.
◊ In 't koninckrijcke van de min,
En magh noch stael, noch ijser in.
◊ Niet en dient 'er min gewaeght
Als een glas, of als een maeght.
◊ Stuyt de min, in haer begin.
◊ Verkiest noyt minne voor uw kint,
Wanneer se vrijt of wort gemint.
◊ zie ook: KAATS
◊ zie ook: MOEITE
◊ zie ook: VUUR >> trefwoorden
-- MINNEN
◊ Kent, en versint
Eer dat gij mint.
◊ Kinderen die minnen,
Hebben geen sinnen.
◊ zie ook: ANTWOORDEN
◊ zie ook: WINNEN >> trefwoorden
MINNESPEL zie: MACHT >> trefwoorden
-- MISDELEN
◊ Men misdeelt die 't misgaet.
-- MISDOEN
◊ Wie misdoet, die boet.
-- MISPEL
◊ Met tijt en stroo rijpen de mispelen.
-- MISSEN
◊ Wanneer men 't een of 't ander mist,
Soo leert men dat men niet en wist.
-- MISSLAG
◊ De misslagen van de Medicijnen worden met aerde, de gebreken van de rijcken worden met gelt bedeckt.
-- MOED
◊ Of minder moets;
Of meerder goets.
-- MOEDER
◊ Soo de moeder is, soo is de dochter,
◊ zie ook: KLOK >> trefwoorden
-- MOEI
◊ Uw goet kan groeyen
Door oude moeyen;
Maer oude oomen
En zijn maer droomen.
-- MOEITE
◊ Dat met moeyte verkregen is, wort met minne beseten.
-- MOETEN
◊ Als yemant moet,
Siet wat hij doet.
-- MOLEN
◊ Die omtrent den molen woont, bestuyft van het meel.
◊ Een stille molen maeckt geen meel,
Een vos die slaept, een drooge keel.
-- MOND
◊ Vuyle monden, vuyle gronden.
◊ zie ook: MEEL
◊ zie ook: PAP
◊ zie ook: SCHAARS >> trefwoorden
-- MORGEN
◊ Morgen sorgen.
-- MORSIG
◊ Als morsige lieden kuis worden, soo schuyren se de panne van achteren.
◊ MUG
De mugge vlieght soo langh om de kaers, tot dat se eens haer vleugelen senght.
◊ De mugh die om de keerse sweeft,
't Is wonder soo die lange leeft.
◊ Een mugh steeckt wel een leeu in 't oogh.
-- MUIS
◊ Als de muys sat is, dan is het meel bitter.
◊ Daer en quam noyt een muys in 't lant,
Of liet 'er wel een gouden tant.
◊ Eet het muysje wat te veel,
Wat het proeft is bitter meel.
◊ Het baren van bergen komt uyt op een muys.
◊ Metter tijt bijt de muys een kabel aen stucken.
◊ 't Muysjen dat geduyrigh bijt,
Doorknaeght een kabel metter tijt.
-- MUIZEN
◊ Hoort, swijght, en siet:
Muyst, maer en maut niet.
-- MUS
◊ Twee mussen aan één koren air,
En maken nimmer vreedsaem paer.
◊ Wie voor musschen sich ontsiet,
Die en saey' het koren niet.
-- MUUR
◊ Wanneer een muyr tot vallen staet,
En soeck aen hem geen toeverlaet.
-- NAAIER
◊ De naeyer die geen knoop en leyt, verliest sijh steeck.
-- NAAKT
◊ Twee naeckten en kunnen malkanderen niet kleeden.
-- NAAM
◊ Die op geen goeden naem en acht,
Weet dat sij naer geen deught en tracht.
◊ Wie een quaden naem heeft, is half gehangen.
NAARSTIG zie: HAND >> trefwoorden
-- NACHT
◊ De nacht is verdacht.
◊ 's Nachts liggen, 's middaghs staen,
's Morgens sitten, 's avonts gaen.
◊ Veel soecken goede nachten, en verliesen goede dagen.
◊ Voor nacht in, voor daegh uyt.
-- NACHTEGAAL
◊ 't Nachtegaeltje op de peul
Dat vermagh te bijster veul.
-- NAR
◊ Men heeft groote kunst van doen,
Om de narren te voldoen.
◊ Men magh geen nar op eyers setten.
◊ Twee narren in één huys,
Dat maeckt een groot gedruys.
-- NARAAD
◊ Nae-raet gebrack noyt man.
-- NAROUW
◊ Naerou, wijven rou.
-- NARRENSCHOEN
◊ Men moet een paar Narrenschoenen verslijten, eer men recht wijs wort.
-- NASPRAAK
◊ Al wie een quaede naspraeck heeft,
Hout die voor doof, schoon dat se leeft.
-- NATUUR
◊ Het zij in schand' of eer,
Natuyr gaet voor de leer.
◊ Natuyr is ons naeste gebuyr.
◊ Natuyr treckt meer dan seven paerden.
-- NEDERIG
◊ Een nedrigh hert is voor een man,
Soo nut, dan yet dat wesen kan.
-- NEDERIGHEID
◊ Men kent een mans nederigheyt, als hij groot is.
-- NEEF
◊ Neef soo langh ick geef.
-- NERING
◊ Bij 't volck is de neeringh, sey de mosselman, en quam met de mosselen in de kerck.
◊ Neeringh en is geen erf.
-- NEST
◊ Hij en heeft het nestjen niet die het weet, maer die het rooft.
-- NET (schoon)
◊ Net bij kuysch, en mors bij vuyl;
Valck met valck, en uyl met uyl.
-- NET (visnet)
◊ 't Zijn netten van een engh beslagh,
Daer geen ael door de maes en magh.
-- NEUS
◊ Snijt men sijn neus af, men schent sijn aengesicht.
◊ Snuyt gij te hart, soo moet de neuse bloeyen.
◊ Tusschen neus en tusschen lippen,
Kan een goede kans ontglippen.
-- NIET
◊ Als niet gekomen is tot yet,
Soo en kent yet sijn selven niet.
-- NIJD
◊ Lijt nijt.
◊ Mijt nijt.
◊ Nijt (die) bijt.
◊ Nijt krijt van spijt,
Waer eere rijt.
-- NOOD
◊ De noot die doet een out wijf draven
Oock over slooten, over graven.
◊ De noot doet oock versaeghde knechten,
Met groote kracht en ijver vechten.
◊ De noot leert wonder doen,
Sij maeckt de bloode koen.
◊ Noot, stoot.
-- NUTTEN
◊ Nutten (eten; vgl. nuttigen) sonder krassen:
Kluyven sonder bassen.
-- OFFICIE
◊ Alle officien zijn smeerigh, sey 't kosters wijf en kreegh een ent kaers uyt de kerck.
-- OMVAMEN
◊ (Die) Veel omvamen (omvatten),
Weynigh versamen.
-- ONBEZOCHT
◊ d' Onbesochte
d' Onbedochte.
-- ONDERWIND
◊ Luttel onderwints, groote rust.
-- ONDERZOEKEN
◊ Naeu ondersoecken komt van arme luyden.
-- ONGEBONDEN
◊ Ongebonden best.
-- ONGELIJK
◊ Ongelijcken aert
Dient niet gepaert.
-- ONGEZIEN
◊ Ongesien kan geschiên.
-- ONHEIL
◊ Die staegh voor onheyl is beducht,
't Is selden dat hij dat ontvlucht.
◊ Wanneer het onheyl is geschiet,
Dan baet voortaen het klagen niet.
-- ONKRUID
◊ Van 't onkruyt dient niet het loof alleen, maer de wortel uytgetogen.
-- ONTKLEDEN
◊ Niemant en ontkleet sich gaern, eer hij slapen gaet.
◊ Ontkleet u nimmermeer eer dat gij slapen gaet.
ONTZEGGEN zie: EISEN >> trefwoorden
-- ONWEER
◊ Kockmeeuwen aen 't lant,
Onweer voor de hant.
-- OOFT
◊ 't Is hart ooft dat de tijt niet en meuckt (doet rijpen).
-- OOG
◊ Die maer één oogh en heeft bewaert het wel.
◊ Die verkoopt en hoeft maer een oogh, die koopt hoeft 'er hondert.
◊ Hebt gij een quaet, of vuyrigh oogh,
Verbint het met den elleboogh.
◊ Het ooge van den heer, dat maeckt de paerden vet,
Het ooge van de vrou, dat maeckt de kamer(s) net.
◊ Het oogh is leytsman van de min,
En brenght voor eerst de lusten in.
◊ 't Oogh om hoogh.
◊ Quade oogen en kunnen geen licht verdragen.
◊ Wat het ooge niet en siet,
Dat begeert het herte niet.
-- OOI
◊ Een jonge oye, een ouden ram,
Dat viel wel binnen 't jaer een lam.
OOM zie: MOEI >> trefwoorden
-- OOR
◊ Het zij voor mannen ofte vrouwen,
Beter naer 't oyr, dan 't oogh te trouwen.
◊ In een ander mans oor is te snijden als in een vilten hoet.
◊ zie ook: HOOFD >> trefwoorden
-- OOST
◊ Oost, west, t'huys best.
-- OPEN
◊ Een open deur, een open mont,
Dat seylt 'er menigh in den gront.
-- OPSPRAAK
◊ Wie is 't die sonder opspraeck blijft,
Die voor de werelt spreeckt of schrijft.
◊ OS
Een os en een ezel en dienen niet aen éénen ploegh.
◊ Gij en sult den os, die dorst, den muyl niet toebinden.
◊ Schoon den os van ploegen sucht,
Een ander nut de soete vrucht.
-- OUD
◊ 't Is geen out mans doen harde noten te kraken.
◊ Van oudte laet het vogelcken sijn sangh.
◊ zie ook: JONG >> trefwoorden
-- OUDER
◊ Wie op geen ouders raet en past
Die stelt sijn gangen naer de bast.
-- OUDERDOM
◊ Van ouderdom laet vogelken sijn sangh.
-- OVEN
◊ Tot een kleynen oven is weynigh vyers van nooden.
-- OVERVLOEDIGHEID
◊ Uyt de overvloedigheyt des herten spreeckt de mont.
-- PAAP
◊ Een jongen paep, een ouden aep, een wilden beer
Dat is gespuys, dat ick in huys niet en begeer.
-- PAARD
◊ Die sijn paert door een ander voet,
Mocht in persoon wel gaen te voet.
◊ Die sijn paert laet drincken bij alle beesten,
Sijn dochterken gaen tot alle feesten,
Heeft binnen 't jaer dit ongeval,
Een sloor (sloerie) in huys, een guyl (oude knol) op stal.
◊ Een gehuurt paert, eygen sporen.
◊ Een goet paert is een edel have,
Als 't reyn van hair is, en van beenen gave.
◊ Een schurft paert vreest den roskam.
◊ Een vermoeyt paert siet liever een vuylen stal dan een schoonen wegh.
◊ Een vier-voetigh paert sneuvelt wel.
◊ Een willigh paert dient niet overreden.
◊ Een willigh paert en moet men niet overrijden.
◊ Een wit paert, en een schoone vrou,
Schier niet een dagh als met berou.
◊ Gehuurde paerden maken korte mijlen.
◊ Het hollen is het paert benomen,
Wanneer de grijse hairen komen.
◊ Het paert stalt meest, daer 't nat is.
◊ In al hayr magh wel een goet paert steken.
◊ 't Is om niet gefluyt, als 't paert niet pissen wil.
◊ Kleyn paert
Kleyne daghvaert.
◊ Met onwillige paerden is 't quaet rijden.
◊ Niemant besloegh soo wel sijn paerd,
Of 't viel nogh eenmael op der aerd'.
◊ Ongelijcke paerden trecken quaelijck.
◊ Sijn paert, sijn swaert, sijn wijn en vrou,
En prees noyt man dan met berou.
◊ Waer ongelijcke paerden trecken
Kan noyt tot eenigh voordeel strecken.
◊ Wie paert, of wijf, soeckt sonder gebreken,
Die magh het werck wel laten steken,
En dencken dat hij sijn bed en stal
Voor eeuwigh ledigh houden sal.
◊ zie ook: WAARD
◊ zie ook: ZWAARD >> trefwoorden
-- PAP
◊ Die sijn eygen papjen koelt
Hij is het die hem best gevoelt.
◊ Men hoeft wel pap met volle potten,
Om mont te stoppen alle sotten.
◊ Soo gij uw papje blasen kont,
En roept daer toe geen vreemden mont.
◊ Soo gij uw papjen blasen kont,
Gebruyck toch noyt een vreemden mont.
◊ Wie sijn pap stort
Komt yet te kort.
-- PAPEGAAI
◊ De papegaay weet desen treck,
Sij lost geen voet, of vest den beck.
◊ De papegay lost noyt haren voet, of maeckt eerst den beek vast.
-- PAREL
◊ Geen paerle dient bey nacht gekocht,
Geen vrijster bij de kaers gesocht.
-- PASSEN
◊ Hij en kan 't niet yeder passen
Die het koren ons doet wassen.
-- PASTOOR
◊ Pastoor en koster zijn selden wel eens.
-- PEER
◊ Als de peere rijp is, soo valt se gaerne in 't slick.
◊ Een kleyn getal van rotte peeren
Dat kan aen duysent gave deeren.
◊ Een rijpe peer
Valt light ter neer.
◊ En dient ons geen gepluckte peeren,
Want 't is geen fruyt dat wij begeeren.
◊ Peeren en vrouwen die niet kraken,
Die plaghten alderbest te smaken.
◊ zie ook: VROUW >> trefwoorden
-- PEK
◊ Handelt gij 't peck,
Gij krijght een vleck.
◊ Van het peck
Blijft een vleck.
-- PEN
◊ Het puntjen van een gauwe pen,
Is 't felste wapen dat ick ken.
-- PENNING
◊ De dagelijcksche penningh weet wat.
◊ Eén pennigh in den spaerpot maeckt meer geraes dan als hij vol is.
◊ Het penninxken wil een broertje hebben.
◊ Pennincks reden klinckt best.
◊ Wie geen penningh en acht, en wort geen guldens heer.
-- PEPER
◊ Een greyntjen pepers is beter dan een mande vol pompoenen.
PIJL zie: STEEN >> trefwoorden
-- PIJN
◊ Voor verswegen pijn,
En is geen medecijn.
◊ Men acht het overal alleen maer kleyne pijn,
Wanneer de wollef rooft daer groote kudden zijn.
-- PIJP
◊ De pijp moet naer den bom zijn.
-- PIJPEN
◊ Soo voor gepepen, soo nae gedanst.
-- PIJPER
◊ In een pijpers huys (seyt de Spanjaert), leert een yeder fluyten.
-- PLOEG
◊ Een ploegh die werckt, blinckt:
Maer 't stille water stinckt.
-- PLOMP
◊ Plompe sin, plompe min.
-- POEL
◊ In een natten poel is haest genoegh geregent.
-- POORT
◊ Die een gouden poort wil maken, brenght 'er elcken dagh één nagel toe.
-- POT
◊ De pot gaet naer de put tot sij ten lesten breeckt.
◊ Een kleyne pot, door weynigh vyer,
Die maeckt terstont een groot getier.
◊ Gemeene pot siet wel, maer deelt qualijck.
◊ Kleyne potten hebben ooren.
◊ Op een siedende pot en sit noyt vliegh.
◊ zie ook: KLOK >> trefwoorden
-- POTTAGIE
◊ Van heete pottagie en snoept geen kat.
-- PRAAT
◊ Wie sich door praet in slaep laet wiegen,
Die kan men wonder haest bedriegen.
◊ zie ook: STRAAT >> trefwoorden
-- PRATER
◊ Een soete prater op de baen
Beneemt de moeyte van het gaen.
-- PRINS
◊ Wanneer een Prins springht uyt den bant,
Daerom lijt dickmaels gantsch het lant.
◊ De misslagh die een Prins doet,
Wort bij een slechten hoop geboet.
◊ zie ook: JAGEN >> trefwoorden
-- PROFEET
◊ Geen Propheet is aengenaem in sijn vaderlant.
-- PUT
◊ 't Is te laet den put gevult, als 't kalf verdroncken is.
◊ 't Zijn quade putten daer men water in dragen moet.
-- RAAD
◊ Doet raet voor 't quaet,
Eer 't verder gaet.
◊ Hoe light geeft yemant goeden raet,
Wanneer hij is in goeden staet.
◊ Raet voor daet.
◊ Snelle raet, selden baet.
◊ Van snelle raet, noyt goede daet.
-- RAAF
◊ Een raef moet nutten (eten) sonder krassen,
Een hont moet knagen sonder bassen.
-- RAK
◊ 't Moet al somtijts een rack in de wint zijn.
-- RAM
◊ Aen welgevoede rammen jeucken de hoornen.
◊ 't Geschiet wel dat een kalen ram,
Omtrent een ruyger oye quam.
◊ zie ook: OOI >> trefwoorden
-- RAMP
◊ Daer geschiet veel ramp, maer dwasen krijgen 't meest.
-- RAT
◊ Een oude rat wil niet in de val.
◊ Groote ratten bijten door de val.
-- RECHTER
◊ Telt den rechter gelt,
Soo is sijn oyr ontstelt.
-- REDE
◊ Aen de reden kent men de man.
REE zie: HAAS >> trefwoorden
-- REEP
◊ 't Moet vroegh krommen dat een goede reep worden sal.
REGEN zie: POEL >> trefwoorden
-- REI
◊ Korte reyen (dansen) hoven (bevallen aan 't hof) wel.
-- REIS
◊ Slechts met een reysje,
Los was het meysje.
-- REKENING
◊ Korte rekeninge(n), lange vrientschap.
◊ Van oude rekeningen, en out goet te deelen,
Ontstaen gemeenlijck nieuwe krakeelen.
-- REKKEN
◊ Reck nae deck
Teer nae neer
Maet houdt staet.
◊ zie ook: TEREN >> trefwoorden
-- REU
◊ Al wat reutjen hiet wil aen de want pissen.
-- RIEM
◊ 't Is goet breede riemen snijden uyt een ander mans leer.
-- RIJDEN
◊ Rijt voort, maer siet om.
-- RIJK
◊ Geen rijcker man in alle steden,
Als die met 't sijne is te vreden.
◊ Wilt gij sijn rijck in korten tijt?
Maeckt u 't begeerigh herte quyt.
◊ zie ook: STAD
◊ zie ook: VRIEND
◊ zie ook: WIJS >> trefwoorden
-- RIJKDOM
◊ Die dit en gint geduyrigh schromen,
Hoe kunnen die tot rijckdom komen?
◊ Lancksame(n) rijckdom is saligh(st).
◊ Men kent een mans rijckdom, als hij doot is.
◊ Wat is van rijckdom, lust of eer,
Geen ware vreught dan in den Heer.
-- RIJP
◊ Niet dat soo wel bedeyt
Dan rijp te rechter tijt.
◊ Vroegh rijp, vroeg rot.
◊ Vroegh rijp, vroegh rot,
Vroegh wijs, vroegh sot.
-- RIJPEN
◊ Het rijpt haest op een out ijs.
-- RIJS
◊ d'Eerste in het rijs,
De tweed' op het ijs,
De derd' aen den dis,
Die hout men dat best is.
◊ Jonck rijs is te buygen, maar geen oude boomen.
◊ Terwijl het rijsjen swack is, moet men 't buygen.
-- RIVIER
◊ Noyt wordt de riviere groot, of daer gaet al vrij veel troubel-waters in.
-- ROEIEN
◊ Die weleer heeft ïeeren roeyen,
Laet dien sich met varen moeyen.
◊ Eick roeye met de riemen die hij heeft.
◊ 't Is goet roeyen onder 't seyl.
◊ zie ook: ZEIL >> trefwoorden
-- ROEMEN
◊ Niemant en heeft sich seer te roemen;
Al staet sijn hof vol schoone bloemen,
Want dickwijls op één koude nacht
Soo wort het al te niet gebracht.
-- ROER
◊ Man te roer, wacht u voor de lij.
-- ROK
◊ Niemant klat (borstelt) sijn rockjen af,
Of daer gaet een vlockjen af.
◊ Rocksken uyt, rocksken an,
Maeckt een sterck man.
-- ROME
◊ Te Romen gingh noyt man of paert,
Of 't was des vrij te minder waert.
-- ROMMELING
◊ In de rommelingh(e) (room) is 't vet.
-- ROOD
◊ Heden root,
Morgen doot.
◊ Maeght! mist gij uw eerbaer root,
Schoon gij leeft, nogh zijt gij doot.
◊ Schoon root, haest doot
ROOF zie: DIEF >> trefwoorden
-- ROOS
◊ Noyt bie en koos een dorre roos.
◊ Noyt sagh mensch soo schoonen roos,
Die niet eens haer glans verloos.
-- RUG
◊ Den rugh aen 't vuyr, den buyck aen tafel,
En in de hant een goede wafel:
Vrient! soo gij dat niet lijden meught,
Soo is 't gedaen met uwe jeught.
-- RUITER
◊ Men moet een ruiter niet langer gedincken,
Dan als men sijn hoef-ijser kan horen klincken.
-- RUPS
◊ De rups dient in de pop gedoot.
◊ Een rupse op een kool, een hoere in een huys.
-- RUST
◊ Rust maeckt roest.
-- SALADE
◊ Salaet nae de lippen, kaf aen den os, suycker aen de papegaey.
-- SCHAAMTE
◊ Daer de schaemte schadelijck is, is se niet dan dwaesheyt.
◊ Waer geen schaemte is, daer is geen eer.
-- SCHAAP
◊ Als 'er een schaap over de post is, soo volgen 'er vele.
◊ Beter een schaep, dan een aep,
Een balck, dan een valck.
◊ Dwaelt 'er een schaep uyt de baen,
Hondert sal 't 'er qualijck gaen.
◊ Een schaep bij een schaep,
Een aep bij een aep.
◊ Eén schurft schaep maeckt 'er veel.
◊ Gekoppelde schapen die verdrencken.
◊ Gemeene schapen eten de wolven.
◊ Herder! als gij schapen scheert,
Sie dat gij se niet en deert.
◊ Het schaep dient voor den dam geschut.
◊ 't Is best dat 't schaep in stilheyt eet,
Want als het bleet, 't verliest een beet.
◊ Is 't schaepjen al te soet van staen,
Een yeder komt 'er suygen aen.
◊ Men moet de schapen scheeren naer sij wolle hebben.
◊ Men prijst de dichtgewolde schapen,
Want bij den ruygen is 't goet rapen.
◊ Schurfde schapen bleeten meest.
◊ Soo dickwijls als 't schaepjen bleet, verliest het een beetjen.
◊ Vrient! meent gij 't met het schaepjen wel,
Soo scheert de wol, en niet het vel.
-- SCHAARS
◊ Een schaerse mont
Is 't huys gesont.
-- SCHAFT
◊ Eén schaft is beter in de hant,
Dan seven gansen op de strant.
-- SCHAMEN
◊ Die schamen en mijden
Staen veel ter zijden.
-- SCHAT
◊ Doet bij een kleyntjen dickwijls wat,
Soo wort het nogh een groote schat.
◊ Doet dickwijts tot een kleyntje wat,
Soo wort het wel een groote schat.
-- SCHELP
◊ Blijft binnen uw schelpen,
Dat sal u helpen.
-- SCHEREN
◊ Wilt gij wel scheeren naer den aert,
Soo scheert voor eerst een geck sijn baert.
-- SCHERP
◊ Al te scherp maeckt schaerdigh.
-- SCHILD
◊ Hij behoeft een harden schilt,
Die het al versetten wilt.
-- SCHIP
◊ Een schip op een zant, een baken in zee.
◊ Gaet niet scheep sonder beschuyt.
◊ Geen schip soo out, sey schippers meysje,
Of doet nogh somtijts wel een reysje.
◊ Geen soo schoonen schip, of 't heeft een pompe.
◊ Groote schepen, groote zee,
Groote wey voor magtigh vee.
◊ Groot schip, grof water.
◊ Het magh vloeyen, het mag ebben,
't Groot schip wil groot water hebben.
◊ Hout het schip middenwaters.
◊ Kleyn schip, kleyn seyl.
◊ Niet langh op een, 't schip over een ander boegh.
◊ zie ook: BOOT >> trefwoorden
-- SCHOEN
◊ Al hebt gij schoon versleten schoen,
En wilt se nimmer van u doen:
Maer hout se tot gij beter siet,
Of anders, vrient! u naeckt verdriet.
◊ De netste schoen die wort een slof.
◊ Een groote schoen, een kleyne voet,
En dede noyt sijn meester goet.
◊ Een nieuwe schoen
Kan pijne doen.
◊ Elck weet waer hem de schoen wringht.
◊ Geen oude schoenen wegh werpen, eer men nieuwe heeft.
◊ Men magh sijn oude schoenen verwerpen, maer niet sijn oude seden.
-- SCHOK
◊ Harde schocken leeren wel.
-- SCHOON
◊ Die schoon geboren is, komt getrout ter werelt.
◊ 't En is niet schoon dat schoon en net is,
Maer dat in 't herte diep geset is.
◊ Met schoon voordoen, wort 'er veel bedrogen.
◊ Schoon voordoen is half verkocht.
-- SCHOONHEID
◊ Schoonheyt is maer dreck, als de eerbaerheyt verloren is.
◊ Trotsende schoonheden en trecken geen herten.
-- SCHOUT
◊ Schouten en baljuwen,
Grijpen als wuwen (wouwen).
◊ Van lagchende schouten en schreyende hoeren,
En late niemant sich vervoeren.
-- SCHRAPEN
◊ Schrapen en gelt niet, als de pot uyt is.
-- SCHULD
◊ Mij dunckt hij is in goede staet,
Die sonder schuit te bedde gaet.
SCHURFT zie: HOOFD >> trefwoorden
SCHURFT zie: PAARD
SCHURFT zie: SCHAAF
-- SCHUTTER
◊ Een goet schutter mist wel.
◊ 't Is een goet schutter die altijt het wit raeckt.
-- SIM
◊ Al heeft de sim (aap) een gulden rock,
Soo is het toch maer enckel jock (scherts).
-- SLAAPPLAATS
◊ Neemt uwe slaep plaets boven,
Gij sult u des beloven.
-- SLAG
◊ Daer 'er veel smeden moet men slagh houden.
◊ Slagen maken wijs!
-- SLANG
◊ Ten sij de slangh verslint een slangh,
Sij wort geen draeck haer leven langh.
◊ Voorsichtigh als slangen, eenvoudigh als duyven.
◊ Waer dat de slangh 't hooft in kan dringen,
Daer sal se 't gantsche lijf in wringen.
-- SLIJPEN
◊ 't Is quaet slijpen sonder water,
-- SLIM
◊ 't Slimste dat men vint,
Is stil en in de wint.
-- SLOOT
◊ Vaert men (gij) over een sloot,
Men (Gij) laet 'er een broot:
Vaert men (gij) over een veer,
Men (Gij) laet 'er nogh meer.
◊ SLOT
't Slot is qualijck te bewaren daer elck den sleutel van heeft.
-- SMEER
◊ Om de minne van het smeer,
lickt de kat den kandeleer.
-- SMID
◊ 't Is beter te gaen tot smits, dan tot smeetjens.
◊ Smids kinderen sijn wel voncken gewoon.
-- SMIDSE
◊ In een smisse wat te raken,
Bij aptekers wat te smaken,
In een spokers boeck te lesen,
Kan niet dan met hinder wesen.
-- SNEDIG
◊ Vroegh sneegh (slim), vroeg slecht.
-- SOP
◊ De eerste soppen zijn de beste,
En d'eerste trou gaet voor de leste.
-- SPAREN
◊ 't Is te laet gespaert, als de boter op den bodem is.
◊ Zonder sparen
Kan yemant winnen, niet vergaren.
◊ zie ook: SPILLEN
◊ zie ook: WINNEN >> trefwoorden
-- SPARIGHEID
◊ Besette (weloverwogen) sparigheyt
En is geen karigheyt.
◊ zie ook: KARIGHEID >> trefwoorden
-- SPELEN
◊ Die spelen wil moet sich een bilslagh (opoffering) getroosten.
-- SPIEGELEN
◊ Hij spiegelt hem sacht die sich aen anderen spiegelt.
-- SPIJKER
◊ Daer zijn 'er die soo veel met spijker-rapen winnen, als sij met den brant verliesen.
-- SPIJS
◊ Lichte spijse is voor de wijse.
◊ Spijs wel geknout, is haest verdout.
-- SPIJT
◊ Spijt gaept wijt.
-- SPILLEN
◊ Spillen is een quae gewente,
Sparen is een wisse rente.
-- SPIN
◊ De spin die eet de vliegh, de hagedis de spin;
Dit heeft het groene wout, en al de werelt in.
-- SPINNEN
◊ Niet en wort soo fijn gesponnen,
Of 't en komt wel aen der sonnen.
-- SPINROK
◊ Alwaer de spinrock dwinght het swaert,
Daer staet het qualijck met den waert.
-- SPOED
◊ Haestige spoet
Is selden goet.
SPONS zie: SPREKEN >> trefwoorden
-- SPORT
◊ Allencxe sportjens raeckt men op de ladder.
-- SPOTTEN
◊ Die wel sijn eygen hert doorsiet,
En spot met sijnen buyrman niet.
-- SPREEKWOORD
◊ Spreeckwoorden zijn dochters van de dagelijcksche ondervindinge.
-- SPREEUW
◊ De spreeuwen willen wel kers eten, maer geen boomen planten.
-- SPREKEN
◊ Hebt gij met spreken u vergist,
't Wort met geen sponsy uitgewist.
◊ Heeft yemant met spreken sich vergist,
't En wort met geen sponsy uytgewist.
◊ Wie spreeckt, die saeyt,
Wie hoort, die maeyt.
-- SPRIET
◊ Die seylt met een laege spriet,
Kleyne wint en deert hem niet.
-- SPRINGEN
◊ Niemant springe verder als sijn pols vermagh.
◊ Springt niet verder dan uw stock langh is.
-- STAAL
◊ Het staegh gebruyck verslijt het stael.
-- STAAT
◊ Hoe grooter staet,
Hoe grooter haet.
◊ Ick sal weten uwen staet,
Segh met wien gij ommegaet.
◊ Kent staet, en hout maet.
◊ Kiest u noyt te grooten staet,
Noch te grooten medemaet.
◊ Kunt gij niet leyden goet en quaet,
Soo wacht voor u geen hooger staet.
◊ Men geeft wel staten, maer geen wijsheyt.
◊ Staet belaet.
-- STAD
◊ Oock steden en rijcken
Hebben hare lijcken.
-- STAND
◊ Al waer men is in goede stant,
Dat is al med' ons Vaderlant.
-- STAP
◊ Een quaden stap, sonder meer, is genoegh om een glasen flesch te breken.
-- STEEN
◊ De steen die men veel verleyt, wordt van geen groen bewassen.
◊ Een harde steen die wet het ijser,
En harde slagen maecken wijser.
◊ Een geworpen steen, een geschoten pijl, en een gesproken woort, zijn niet te herroepen.
◊ Harde steenen slijpen ijser,
Harde stooten maken wijser.
-- STELEN
◊ Die stelen wil, moet om geen galg dencken.
-- STERK
◊ 't Is quaet met stercken worstelen; want der stercken spel is der krancken doot.
-- STERVEN
◊ Laet (als het Godt belieft,) ons lichaem hier bederven:
Een die wel heeft geleeft, en kan niet qualijck sterven.
◊ Soo gij wilt in ruste sterven,
Laet uw naeste vrienden erven,
't En waer sij 't seer verkerven.
◊ Wat yemant rooft, of vint, of erft,
Hij laet het al wanneer men sterft.
-- STIJL
◊ De laege stijlen
Staen lange wijlen.
-- STOEL
◊ Tusschen twee stoelen in d'asschen.
-- STOKVIS
◊ Veel slagen maken den stockvisch murw.
-- STONDE
◊ Wilt op uw leste stonden achten,
Soo sult gij u van sonden wachten.
STOOT zie: STEEN >> trefwoorden
-- STRAAT
◊ Veel op de straet,
Licht op de praet.
◊ zie ook: HUIS >> trefwoorden
-- STRENG
◊ De derde strengh hout den kabel.
-- STRIJD
◊ Leert verdragen, sonder klagen, wie gij zijt;
Die verdraeght, schoon gejaeght, wint den strijt.
-- STRONT
◊ Men siet ten lesten aen de stront wie de mispels gegeten heeft.
-- STROOM
◊ Tegen stroom is quaet swemmen.
◊ zie ook: WIND >> trefwoorden
-- STRUIKELEN
◊ Wie struyckelt en niet valt, vordert wegh.
-- STUURMAN
◊ De beste stuyrluy(den) zijn aen lant.
SUIKER zie: SALADE >> trefwoorden
-- TAART
◊ Wie taerten eet den gantschen dagh,
Maeckt dat hij niet meer taerten magh.
-- TAFELVRIEND
◊ Een tafel-vrient
Soo langh als 't dient.
-- TAK
◊ Korte tacken, langen wijnooghst.
TAND zie: BIJTEN >> trefwoorden
TAND zie: HAND >> trefwoorden
-- TEREN
◊ Teer naer neer.
◊ Teer
Naer neer
Reck
Naer deck
◊ zie ook: REKKEN >> trefwoorden
-- TERUGGAAN
◊ Beter is 't te rugh gegaen,
Dan met een quaden sprong gedaen.
-- TIJ
◊ Die niet gereet en is, verlet geen tij.
-- TIJD
◊ Alle dingh slijt
Door loop van tijt.
◊ De Tijt die gaet, de Doot die komt.
◊ Die den tijt verbeyen kan,
Van een jongen wort een man.
◊ Die tijt heeft, en tijt laet gl(e)yen,
Kan sijn leven niet bedijen (laten gedijen).
◊ Grijpt al(s) 't tijt is.
◊ 't Is kunst in tijts Jae te seggen.
◊ Ons tijt gaet als een snelle stroom,
En zijn als schimmen van een droom.
◊ Ons tijt verloopt gelijck een stroom,
En naer het blat, soo valt de boom.
◊ zie ook: HOPEN >> trefwoorden
-- TIMMERMAN
◊ Hoe slimmer timmerman, hoe meerder spaenders.
-- TOBBE
◊ Men moet sijn tobben uytsetten terwijl het regent.
-- TOCHT
◊ Als 't hert met tochten (wellust) is beseten,
't En kan noch recht, noch reden weten.
-- TONG
◊ 't Is een wijse van het lant,
Lange tonge kort van hant.
◊ Wie zijn tongh niet bewaert,
Stracks soo kent men sijnen aert.
◊ zie ook: VARKEN >> trefwoorden
-- TOREN
◊ Hooge torens, hooge wint.
-- TOUW
◊ Aen een kranck toutjen moet men sachtjens trecken.
-- TROMMEL
◊ Onder de trommel en hoort men geen wetten.
-- TROUWEN
◊ Eens te trouwen, is nootwendigheyt; tweemael is malligheyt; driemael is dolligheyt.
◊ Het eerste jaertjen dat men trout,
Soo wort men koortsigh of verkout.
◊ Om wel te trouwen, soete jeught!
Trout om verstant en om de deught.
◊ Wie trout omtrent sijn oude jaren,
Die laet sijn goede dagen varen.
-- TUCHT
◊ Tucht baert vrucht.
-- TUIN
◊ Daer de tuyn (haag) laeghst is, wil yeder over.
◊ Wie den tuyn verbreeckt, dien sal een slange steken.
-- TWIST
◊ Twist quist.
-- UIL
◊ Beter bij den uyl geseten,
Dan te vliegen met den valck.
◊ Beter bij een uyl geseten, dan met een valck gevlogen.
◊ Elck meent sijn uyl een valck te zijn.
◊ zie ook: KRAAI
◊ zie ook: NET
◊ zie ook: WOLF >> trefwoorden
UITSTEL zie: VERZET >> trefwoorden
-- VAART
◊ Alwaer geen vaert en is, en hoeft geen baken meer.
-- VAL
◊ Hoe hooger bergh, hoe lager dal,
Hoe grooter boom, hoe swaerder val.
-- VALK
◊ Vroegh valck, vroegh uyl.
◊ zie ook: NET
◊ zie ook: UIL >> trefwoorden
-- VALLEN
◊ Al heeft de val ons quaet gedaen,
Met vallen leert men seker gaen.
-- VANGEN
◊ Die binnen 't jaer wil alles vangen,
Die moght wel voor den winter hangen.
VAREN zie: ROEIEN >> trefwoorden
-- VARKEN
◊ Als yder seyt ick ben een varcken, soo moet ick in 't kot.
◊ Als 't varcken vol is, soo stort het den trogh om.
◊ Die 't verken killen wil, moet hem het tieren troosten.
◊ Men siet aen de tongh, of 't varcken gortigh is.
◊ Met troetelen wort het varcken den kop in geslagen.
-- VASTHOUDEN
◊ Hou vast, en belegh.
-- VAT
◊ Het vat geeft uyt, soo het in heeft.
◊ In 't half leegh vat
Gelt sparen wat;
Maer voor lege vaten
Kan 't sparen niet baten.
◊ Veel roemen melt een dommen geest,
Een ijdel vat bomt aldermeest.
◊ Volle vaten bommen niet.
◊ 't Zijn ledige vaten, die meest bommen.
-- VECHTEN
◊ Vecht koel, en een half uur langer.
-- VEEL
◊ Niet hoe veel, maer hoe eêl.
-- VEER (vogelveer)
◊ Bij veertjens wort de vincke kael.
◊ Met enckele veertjens pluckt men den vinck kael.
◊ Wie elcke veer wil sien en raken
Hoe kan die oyt een bedde maken?
◊ zie ook: VOGEL >> trefwoorden
VEER (pont) zie: SLOOT >> trefwoorden
-- VEL
◊ Het velleken is wijs, het weet wanneer het rimpelen moet.
-- VENUS
◊ Die in vrou Venus hof wil wandelen,
Moet stout versoecken en sachtjes handelen.
◊ Wat Venus voeght, dat scheyt de klippel (knuppel).
-- VERANDERING
◊ Veranderinge is de schapen goet.
◊ Veranderingh van lant, kan een edelman maken.
-- VERDRAAIEN
◊ 't Is in huys geheel verdraeyt,
Daer 't haentje swijght, en 't hentje kraeyt.
-- VERDRIET
◊ Het is gewis een groot verdriet,
Daer 't hennetje kraeyt en 't haentje niet.
◊ Oock daer men 't niet en siet,
Is dickmaels groot verdriet.
-- VERGAREN
◊ Wie niet en vergadert, die verstroyt.
-- VERGETEN
◊ Een vergeten man, is 'er best an.
-- VERHUIZEN
◊ Veel verhuysen kost veel bedstroo.
◊ Wees in 't verhuysen niet te los,
Een steen die rolt, en gaert geen mos.
-- VERKEREN
◊ Daer men mee verkeert,
Wort men mee geëert.
VERKOPEN zie: KOPEN >> trefwoorden
-- VERSLAPEN
◊ Die verslaept sijn ochtendwerck,
Bescheten is sijn dagh werck.
-- VERSTAND
◊ Men acht geen verstant,
In sijn eygen lant.
-- VERTROUWEN
◊ Niemant wort lichter bedrogen, dan die veel vertrout.
◊ Niet te veel vertrouwen,
Heeft 'er veel behouwen.
VERZEREN zie: LEREN >> trefwoorden
-- VERZET
◊ Die veel versets en uytstels vint,
En is tot geven niet gesint.
-- VERZINNEN
◊ Versint, eer gij begint.
-- VIJAND
◊ AI is uw vijant maer een mier,
Soo hout hem voor een grousaem dier.
◊ Als uw vijant gaet te rugh,
Maeckt hem vrij een gulden brugh.
◊ In enghte sijnen vijant dringen,
Dat doet hem menighmael ontspringen.
-- VINGER
◊ Steeck uw vinger in geen dwasensmont.
◊ Steeck geen vinger in eens dwasen mont.
◊ zie ook: ZOT >> trefwoorden
VINK zie: VEER >> trefwoorden
-- VINKEN
◊ Wie in den somer vist, en in den winter vinckt,
't Is vreemt indien het vleysch hem in de kuype stinckt.
◊ Wie 's winters vinckt, en somers vist,
Hoe veel hij vanght, 't is meer gemist.
-- VIS
◊ Groote visschen, groote netten.
◊ Groote visschen scheuren 't net.
◊ Groote visschen springen uyt den ketel.
◊ Hoe meerder visch, hoe droever water.
◊ Kleyn vischje, soet vischje.
◊ Wie visch voor visschers wil vangen,
Die moght sijn net wel elders hangen.
◊ zie ook: WATER >> trefwoorden
-- VISSEN
◊ De zeeman noemt se rechte dwasen,
Die visschen willen sonder asen.
◊ EIck moet visschen op sijn water.
◊ Elck vischt op sijn getij.
◊ Visschen en jagen,
Zijn vrouwen plagen.
◊ zie ook: VINKEN >> trefwoorden
-- VISSER
◊ Een goet visscher ontglipt wel een ael.
-- VLAAI
◊ Op een verbrande vlaye dient suycker gestrooit.
-- VLAG
◊ Veel vlaggen, luttel boter(s).
-- VLEES
◊ Aen mal vleysch koopt men altijt te duyren koop.
◊ Die weynigh besteden wil, koopt selden goet vleysch.
◊ Goet koop vleysch dat krijght de hont.
◊ Tot vleysch van wolven, tanden van doggen.
◊ Wat uyt vleysch geboren is, dat is vleysch.
-- VLEIEN
◊ Een die u naer de kunste vleyt,
Hout vast dat hij u lagen leyt.
-- VLIEG
◊ De schadelijcke vliegen bederven de goede salve.
◊ Magere vliegen bijten scherp.
◊ Op een schrael of schurrift beest,
Sitten al de vliegen meest.
-- VLIEGEN
◊ Die weleer te hooge vlogen,
Vonden sich welligt bedrogen.
◊ Vliegen en jagen
Zijn vrouweplagen.
-- VLOED
◊ Hooge vloeden,
Godes roeden.
◊ Nae hooge vloeden, lage ebben.
-- VLOER
◊ Het staet geschreven op den vloer,
Gelijck het quam, alsoo het voer.
-- VOEDSEL
◊ Quaet voetsel, quaet broetseL
-- VOERMAN
◊ Een out voerman hoort gaerne 't geklap van de sweep.
◊ Een goet voerman kan wel keeren, al is de plaetse enge.
-- VOGEL
◊ Alle vogels schuwen de openbare netten.
◊ De vogels krijgen wel de kost,
Maer zijn van moeyte niet verlost.
◊ De vogels willen kersen eten,
Schoon dat se van geen planten weten.
◊ Een wilde vogel acht het pijn
Langh in de koy te moeten zijn.
◊ Elck vogel prijst sijn eygen nest,
En die is hem toch alderbest.
◊ Elck vogel prijst sijn nest,
Gij dan vaert naer oost of west,
Eygen huys is alderbest.
◊ Elck vogeltje singht soo 't gebeckt is.
◊ Geen vogel mogen sij verschricken,
Die op de vogels willen micken.
◊ Geen vogel vloogh oyt soo hoogh, of hij moest sijn kost op de aerde soecken.
◊ Geen vogel (wilt vrij netten hangen,)
Of hij en staet te zijn gevangen.
◊ God geeft de vogelen de kost, maer sij moeten 'er om vliegen.
◊ God spijst de vogelen, maer sij moeten 'er om vliegen.
◊ Hoe ouder vogel, hoe nooder uyt de veeren.
◊ Yeder vogel singht naer hem de snavel gewassen is.
◊ Kleyne vogeltjens, kleine nestjens.
◊ Laet de vogelkens sorgen, die hebben dunne beentjens, seyt de Duytschman.
◊ Onreyne vogels kraeyen selden goet weder.
◊ Van vogelen, honden, en (lichte) vrouwen,
Voor één genuchte, duysent rouwen.
◊ Vette vogels gladde veeren;
Wel te winnen, wel verteren.
◊ Vogelen van eener veeren dienen best te samen.
◊ Vogelen van eener veeren vliegen gaerne t'samen.
-- VOGELAAR
◊ De vogelaer fluyt wonder moy,
Tot dat de vinck is in de koy.
-- VOL
◊ Vol maeckt dol.
-- VONK
◊ Blust de voncken voor de vlam.
◊ Van een voncke brant het huys.
◊ Van één vonckje brant het huys,
Van kleyn komt men tot grooter.
-- VOOR
◊ Soo voor, soo nae.
-- VOORSPOED
◊ In voorspoet
Is toesien goet.
◊ In voorspoet sie toe.
-- VOORSPRAAK
◊ Hij behoeft wel een goede voorspraek, die voor alle mans vierschaer betrocken wort.
-- VORS
◊ De vorsch is naeckt gelijck een pier,
En 't is noghtans een vrolijck dier.
◊ De vors springht weder naer den poel,
Al sit hij op een gulden stoel.
◊ Men treet oock een vorsch wel soo lange, tot hij eens quaeckt.
-- VOS
◊ De vos die gaet soo langh ter jacht,
Tot dat hij eens verliest sijn vacht.
◊ De vos die placht dan best te varen,
Wanneer de boeren leelickst' baren (schreeuwen; vgl. misbaar).
◊ Den slapenden vos en valt niet in den muyl.
◊ Die met vossen te doen heeft, moet op sijn hoenderkot letten.
◊ Een oude vos is qualijck te bedriegen.
◊ Kleyne vossen moet men vangen,
Groote dieven moet men hangen.
◊ Siet gij een vos ontrent uw slot,
Gae sluyt dan vrij uw hoender kot.
◊ Vanght ons de kleyne vossen, die de wijnbergen bederven.
◊ Vossen hebben holen.
◊ Wanneer een vos de passy preeckt, boeren! wacht uw gansen.
◊ zie ook: MOLEN >> trefwoorden
-- VRAAG
◊ Op haestige vragen dient traegh geantwoort.
VREEMDE zie: VRIEND >> trefwoorden
-- VREES
◊ IJdele vrees is sekere ellende.
-- VREK
◊ Indien gij vreck en gierigh zijt,
Soo weest het dan van uwen tijt,
-- VRIEND
◊ Al eer dat gij een vrient betrout,
Soo eet met hem een mudde sout.
◊ Alle mans vrient, menigh mans geck.
◊ Beproeft uw vrient,
Beproeft uw swaert,
Dat is u grootte schatten waert.
◊ Den vrient die kent men in der noot,
Den rijcken kent men nae de doot.
◊ Eén Godt, één wijf, maer veel vrienden.
◊ Een vrient besoecken hout men goet,
Indien men 't niet te veel en doet;
Maer soo het alle daegh geschiet,
Soo waer het vrij al beter niet.
◊ 't En is geen vrients, maer een linckers treck,
Die deckt met de vleugels, en bijt met den beck.
◊ 't Is wonder soo hij vrienden heeft,
Die altijt neemt en nimmer geeft.
◊ Men kent geen vrient dan in der noot,
Den rijcken nae den doot.
◊ Met vrienden eten, drincken, wandelen;
Maer met vreemde moet men handelen.
◊ Sent uw vrient vijgen, uw vijant persicken.
◊ Soo gij een vrient gerieven kont,
Stelt hem niet uyt, maer helpt terstont.
◊ Uyt vrienden daer men mede paert
Daer kent men uyt der menschen aert.
◊ Vrienden in der noot,
Vier-en-twintigh in een loot.
◊ Vrienden zijn vrienden, maer wee die se van doen heeft.
◊ Vrient hout seer,
Godt nogh meer.
◊ Vrient,
Soo langh het dient.
◊ Wie vint, of wint een waren vrient,
Die heeft sijn daghloon wel verdient.
-- VRIENDSCHAP
◊ Krijgh van buyten doet vrientschap sluyten.
◊ Schade scheyt vrientschap.
◊ Vrientschap van eene zijde en duyrt niet langh.
◊ Wie vrientschap aen een vrient verwijt,
Die is sijn vrient en vrientschap quyt.
◊ zie ook: REKENING >> trefwoorden
-- VRIJ
◊ Al te vrij is fij (fout).
◊ Hij en is niet geheel vrij, die nogh een stuck van zijn banden naesleept.
-- VRIJEN
◊ 't Is best te vrijen, daer men de roock kan sien.
◊ Twee op éénen tijt te vrijen,
Siet men selden wel bedijen.
◊ zie ook: GERIMPELD >> trefwoorden
-- VRIJER
◊ Alle vrijers rijck, alle gevangens arm.
◊ Soo een vrijer mocht gij kiesen,
Gij sout jeught en vreught verliesen.
◊ Vrijers, die van verre komen,
Zijn u, jonge maeght! te schroomen.
-- VRIJHEID
◊ Noyt vrijheyt was soo duur gekocht,
Of sij en heeft meer uytgebrocht.
◊ Vrijheyt
Blijheyt.
-- VRIJSTER
◊ Al is de vrijster steegh (stug), nogh wort se wel de bruyt;
Maar wil de vrijer niet, soo is de vrientschap uyt.
◊ Een quack (grap) of quinckjen (kwinkslag) uyt te slaen,
En plagh geen vrijster wel te staen.
◊ Een versotte vrijster, en een droncke vrou, zijn twee open deuren.
◊ Let, vrijsters! wie ontrent u gaen;
Een malle greep is haest gedaen.
◊ Met uw geloof, oogh, of eer
En speelt, o vrijster! nimmermeer.
◊ Vrijsters die veel in vensters gapen,
En dickwijls tot den middagh slapen,
En veeltijts voor den spiegel staen,
Die laten 't huyswerck ongedaen.
◊ Vrijsters eer is wonder teer;
Daerom waeght se nimmermeer.
◊ 's Vrijsters schoonheyt leyt in 's vrijers oogh.
◊ Vrijsters! 't bleyck van uwe wangen,
Komt van eenigh soet verlangen,
◊ zie ook: KUSSEN
◊ zie ook: PAREL
◊ zie ook: WIJF >> trefwoorden
-- VROEG
◊ Die altijt vroegh genoegh komt, komt veeltijts te laet.
-- VROUW
◊ Als geyle vrouwen schone zijn,
Hiet dat juweelen bij een swijn.
◊ De vrouwen hadden eertijts driederley tranen;
Van leet, ongedult, en bedrogh,
Vrient! let 'er op; men vint 'er nogh.
◊ Een jonge vrou, een meulen-rat,
Daer aen ontbreeckt gemeenlijck wat.
◊ Een jonge vrou, en ouden wijn,
Die zijn bequaem om vrolijck zijn.
◊ Een schoone vrou een mans kort leven.
◊ Een schoone vrou, en soete wijn,
Die zijn vol heimelijck fenijn.
◊ En straft of streelt uw vrouwe niet,
Daer 't yemant hoort, of yemant siet.
◊ Gelijck als gij uw kinders wout,
Siet dat gij soo een vrouwe trout.
◊ Geluck van vrouwen is ramp in de beurs.
◊ Hoe schooner vrou, hoe korter leven.
◊ Kent hier uyt aller vrouwen sinnen,
Wie veeltijts spiegelen, selden spinnen.
◊ Laet dit een korsel man onthouwen,
Van wel te spreken, goede vrouwen.
◊ Reyst vrou of maeght in bedevaert
Sij krijght wel licht een lichten aert.
◊ Voor korte vrouwen moet men buygen.
◊ Vrouwen en peeren, die niet en kraken,
Die acht men alderbest te smaken.
◊ Vrouwen verouwen.
◊ Vrou! zijt gij schamel ofte rijck,
En brenght geen hooft ten houwelijck.
◊ Wie een goede vrouwe heeft, is wel vermaeghschapt.
◊ zie ook: EER
◊ zie ook: KOE
◊ zie ook: HEER
◊ zie ook: HUIS
◊ zie ook: MAN
◊ zie ook: PAARD
◊ zie ook: VOGEL
◊ zie ook: VRIJ STER
◊ zie ook: ZWAARD >> trefwoorden
-- VROUWENHAAR
◊ Een vrouwen hair treckt meer dan een marszeyl.
VROUWENVLEES zie: MELOEN >> trefwoorden
VRUCHT zie: KAMPERNOELJE >> trefwoorden
-- VUIL
◊ Bij een vuylen leert men stincken.
◊ Eygen vuyl verlet niet.
-- VUUR
◊ Een goet vyer maeckt een snellen kock.
◊ 't Is licht groot vuur maken van een anders turf.
◊ Verdeelt vuyr brant qualijck.
◊ Vroegh vyer, vroegh asch.
◊ Vuyr en liefde trecken sterck,
En beletten menigh werck.
◊ Vuyr, hoest, gelt, en heete min,
En hout men noyt ter dege in.
◊ Vyer bij het vlas,
Brant wonder ras.
◊ Vyer bij 't stroo,
Dient niet alsoo.
◊ Vyer bij werck ontsteeckt haest.
◊ Vyer van stroo, en hoeremin,
Veel bohays (poeha), en niet daer in.
-- WAARD
◊ Als gij getoeft (onthaald) wort van een waert,
En dal een hont u quispelstaert,
En dat een hoer u vrientschap doet,
Denck vrij dat u dat kosten moet.
◊ Gae vraegh de waert naer sijnen wijn,
Gewis, hij sal de beste zijn.
◊ Gelijck de waert, soo is de gast:
Gelijck het paert, soo is de last.
◊ Vroegh waert, vroegh gast.
-- WAARDE
◊ Niemant is in waerde
In sijn eygen aerde.
-- WAARHEID
◊ Al leyt de waerheyt in het graf,
Al wat haer druckt dat moet 'er af.
◊ De waerheyt die in 't duyster lagh,
Die komt met klaerheyt aen den dagh.
◊ De waerheyt heeft den vasten voet,
Wanneer de leugen vallen moet.
-- WAGEN (werkwoord)
◊ Die niet en waeght en sal niet hebben.
◊ Hij moet wagen,
Die wil bejagen.
◊ Sonder wagen niet vergaren,
Sonder wijsheyt niet bewaren.
◊ zie ook: ZOEKEN >> trefwoorden
-- WAGEN (voertuig)
◊ Geen wagen oyt soo sacht en reet,
Die somtijts niet een stootjen leet.
WAKEN zie: ZORGEN >> trefwoorden
-- WATER
◊ Als yemant 't water in den mont loopt, dan leert hij eerst swemmen.
◊ Daer komt wel water daer water geweest is.
◊ Die water deert, water weert.
◊ Hebt gij water, hebt gij broot,
Klaeght dan niet van hongers noot.
◊ Het water holt een aerde steen,
En dat maer door een drop alleen.
◊ In groote waters groote visschen.
◊ In troebel water is goet visschen.
◊ Met verloopen water en maelt geen meulen.
◊ Stille waters hebben diepe gronden.
◊ Troubel water 's visschers sin;
Want daer light sijn voordeel in.
◊ Wie brenght 'er water tot sijn buyrmans huys, als sijn eygen huys brant?
◊ Wie is 't die elders water giet,
Die brant in sijne wooningh siet,
-- WATEREN
◊ Ten naesten watere, als 't brant is.
-- WEB
◊ Het beste webb' wort t'huys gesponnen.
-- WEDUWE
◊ Een weduwe brenght veel haer eygen en oock een anders gebreken ten houwelijck.
◊ Een weeuwe die nog rouwe draeght,
En met het snot, een jonge maeght.
-- WEELDE
◊ Waer weeld' en hooghmoet voren gaen,
Komt schand' en schaed' haest achter aen.
◊ zie ook: ARMOEDE >> trefwoorden
-- WEG
◊ Als in de winter zijn de wegen,
Soo is het met den mensch gelegen.
◊ Die aen den wegh timmert, heeft veel berichts.
◊ Een goe wegh om, en is geen krom.
-- WEIMAN
◊ Het zij in 't velt, of in het koren,
Een recht weyman placht naeu te sporen.
-- WEINIG
◊ Wie weynigh hoeft, is Godt gelijck.
-- WENNIS
◊ Qua (Slechte) wennis (gewoonte), qua schennis (schade).
-- WENS
◊ Een die 't al heeft naer sijnen wensch,
Acht dien een ongeluckigh mensch.
◊ Een dien het al naer wenschen gaet,
En weet ter werelt goet noch quaet.
-- WETEN
◊ Die veel wil weten,
Moet luttel eten.
◊ Eer wij wat weten,
Zijn wij versleten.
◊ Het weten
Doet eten.
◊ Weet, of rust.
-- WIEL
◊ Hoe slimmer wiel, hoe meer het raest.
-- WIJF
◊ Als 't wijf spreeckt qualijck van den man,
Dan spreeckt m'er niet ten besten van.
◊ Beter een out wijf met gelt tot een wederpaer,
Als een jonge vrijster met gout geel haer.
◊ Die een jonck wijf heeft, en een out huys, heeft werck genoegh.430
Die een wijf heeft gehad, verdient een kroone van lijtsaemheyt; die 'er twee heeft gehat, verdient 'er een van dwaesheyt.
◊ Een goet wijf is een goet stuck huysraets.
◊ Een ongeschickt en vuyl bedrijf,
Maeckt van een schoon een lelijck wijf.
◊ Een wijf dat veel uyt praten gaet,
Dat raeckt gemeenlijck op de praet.
◊ Een wijf draeght liefd', of grooten haet,
Want selden hout se midden-maet.
◊ Een wijf draeght meer uyt met een lepel,
Dan een man inbrenght met een schepel.
◊ Een wijf, of maeght, die niet en doet,
Het is een wonder is se goet.
◊ Geen wijf soo fel, of sij heeft deernis met haer boter.
◊ Is uw wijf goet, en uw been kwaet,
Vrient! hout se beyde van de straet.
◊ Wanneer een wijf begint te dwasen,
Verdraeght se, of anders moet se rasen.
◊ Wie op een out wijf is gesint,
Die toont dat hij het gelt bemint.
◊ Wilt gij voor u een wijf, of schoone paerden halen,
Soo kiest se nimmermeer dan uyt de naeste palen.
◊ zie ook: BEEN
◊ zie ook: DAK
◊ zie ook: HOER
◊ zie ook: HUISBEDRIJF
◊ zie ook: HUISRAAD
◊ zie ook: MAN
◊ zie ook: MEID
◊ zie ook: PAARD >> trefwoorden
-- WIJL
◊ Stae maer een wijl
Gij verliest een mijl.
-- WIJN
◊ Als de wijn ingaet, soo gaet de wijsheyt uyt.
◊ Die wijn drincken sonder smaeck
Doen een onbesuysde saeck.
◊ Vroegh te wijn, vroegh bedorven,
Vroegh dronckaert, vroegh gestorven.
◊ zie ook: HOUT
◊ zie ook: PAARD >> trefwoorden
-- WIJS
◊ Al te wijs kan niet beginnen,
AI te geck kan niet versinnen;
Tusschen mal en tusschen vroet,
Wint men wel het meeste goet.
◊ Al te wijs kan niet beginnen,
Al te sot kan niet versinnen.
◊ Bij wijse lieden kort bescheyt.
◊ Die wijs is draegh de sotten,
Schoon dat se met hem spotten.
◊ Een wijs man en een geck weten meer met hun tween,
Als eenigh wijs man doet als hij maer is alleen.
◊ Hij en heeft geen wijsen geest,
Die voor gecken niet en vreest.
◊ 't Moet een wijse hant zijn, die een sotten kop wel scheeren sal.
◊ Niemant soo wijs, of hij kan falen.
◊ Noyt man en hat soo wijsen sin,
Of daer sat wel een geckjen in.
◊ Tast oock den wijsen in de mou,
Daer sit een geckjen in de vou.
◊ Tusschen wijs en vroet,
Wint men het meeste goet.
◊ Vroegh wijs, vroegh sot.
◊ Wijse en gecken te samen zijn noodigh, om een stat te maken.
◊ Wijs en rijck is Godt gelijck.
◊ Wijse lieden wederleggen veel met stilswijgen.
◊ zie ook: DWAAS
◊ zie ook: GEK
◊ zie ook: RIJP
◊ zie ook: ZACHT >> trefwoorden
-- WIJSHEID
◊ De wijsheyt van een boer,
De schoonheyt van een hoer,
En sackedragers kracht,
En zijn niet veel geacht.
◊ Men kent een mans wijsheyt, als hij een hooft is.
◊ Met wijsheyt te kiesen,
Geen moet verliesen;
Maer staegh volherden,
Soo sal 't eens werden.
◊ Wie sich naer de wijsheyt stelt,
Laet de gecken ongequelt.
◊ Wijsheyt in mans, gedult in vrouwen,
Dat kan het huys in ruste houwen.
◊ zie ook: HART >> trefwoorden
-- WIKKEN
◊ Eerst wickt, dan waeght.
-- WIL
◊ Gaet 'er yet naer uwen wil,
Veegh uw mont, en hou u stil.
-- WILD
◊ Vroegh wilt, vroegh tam,
Vroegh rap, vroegh lam.
-- WILDBRAAD
◊ Hebt gij geen wiltbraet, of kapoen,
Soo eet dan moes, of ander groen,
Dat kan oock lege magen voên.
◊ zie ook: JACHT >> trefwoorden
WILLEN zie: KUNNEN >> trefwoorden
-- WILLIG
◊ Den willigen is goet te trecken.
-- WIND (luchtstroom)
◊ Goede wint Goet tij.
◊ Voor wint en (voor) stroom is 't goet seylen.
◊ Wie op den wint achtet, die saeyt niet, en wie op de wolken siet, en maeyt niet.
◊ Wie tegen wint spout, maeckt sijn baert vuyl.
◊ zie ook: IJZER
◊ zie ook: ZEILEN >> trefwoorden
-- WIND (windhond)
◊ Gewent een winde tot den pot
Een jaghthont wort een keuckensot.
-- WINDHOND
◊ Dat de winthont een langen staert heeft, komt hem van sijn geslachte.
-- WINNEN
◊ De winnende hant is milde.
◊ Die wel wint,
Is wel gesint.
◊ Die wil winnen of minnen, moet bijsetten.
◊ Die winnen wil moet bijsetten.
◊ Indien gij niet te veel en wint,
Soo weest tot koopen niet gesint.
◊ Men wint, of verliest,
Naer dat men kiest.
◊ Met wel te winnen, en wel te sparen,
Soo kan men machtigh goet vergaren.
◊ Qualijck gewonnen, qualijck verteert.
◊ Soo gewonnen, soo verteert.
-- WINTERROK
◊ Leght somers den winter-rock in de kas,
Soo komt se u weder eens te pas.
-- WOLF
◊ Als de wolf out wort, soo rijen hem de kraeijen.
◊ Bv wolven en uylen
Daer leert men huylen.
◊ Den slapenden wolf loopt geen schaep in den mont.
◊ De wolf ruyft van baert,
Maer noyt van aert.
◊ Een ouden wolf rijen de kraeijen.
◊ Een wolf hapt nogh naer 't schaep,
Als hem de siele uyt-gaet.
◊ Wanneer de wolf honger krijght,
Is 't noodigh dat het schaepjen swijght;
Want al en bleet het niet te veel,
Hij grijpt het beestjen bij de keel.
-- WOND
◊ Ofschoon de wond' al is genezen,
Daer sal nogh al een teycken wesen.
-- WOORD
◊ Op quade woorden, goede reden,
Stelt menigh korsel hooft te vreden.
◊ zie ook: STEEN >> trefwoorden
-- ZAAIEN
◊ D'eene saeyt, d'andere maeyt.
◊ Men moet met handen, en niet met manden saeijen.
◊ Saeyt met handen,
Niet met manden.
◊ Wat de mensche sal gesaeyt hebben, dat sal hij maeyen.
◊ Wie spaerlijck saeyt, sal spaerlijck maeijen.
-- ZAAK
◊ Die wel op eene saeck wil achten
Die en moet vooral niet jaghten.
◊ Gaen uw saken naer uw wenschen,
Danckt Godt, maer pocht niet bij de menschen.
◊ Geringe saken magh men light overgaen.
-- ZACHT
◊ Sacht te gaen en verre sien,
Dat is een daet van wijse liên.
-- ZADEL
◊ Groote salen, groote last.
◊ Menigh man brenght de sale op de merrie, en een ander rijt 'er op.
-- ZALM
◊ Als de salm gevangen is, soo suyght hem den ael uyt.
-- ZAND
◊ Sanden verlanden
Landen versanden.
-- ZEE
◊ De zee maeckt dwee.
◊ Wie over zee veel plagh te swieren,
Verandert lucht en geen manieren.
-- ZEEMAN
◊ Een goet seeman valt wel over boort.
-- ZEGGEN
◊ Niet veel te seggen
Maer houwen en beleggen.
◊ Seggen en doen zijn twee.
-- ZEIL
◊ Een die sijn zeyl te hooge stelt
Wort lichtlijck van den wint gevelt.
◊ Een groot seyl op een kleyn schip
Moet in de gront of op een klip.
◊ Hael(t) uw seyl niet te hoogh.
◊ Onder 't seyltjen is 't goet roeyen;
Want 't sal niemant light vermoeyen.
-- ZEILEN
◊ Men moet seylen terwijl de wint dient.
-- ZEUG
◊ Al wat de groote seuge doet,
Wort bij de biggen veel geboet.
◊ De zeug misdoet,
De bigge boet.
◊ Een stille zeugh die eet den draf.
◊ Kraeut de seugh in haeren neck,
't Beest gaet liggen in den dreck.
◊ Sluymende (Duttende; vgl. sluimerende) seugen eten wel haren draf.
◊ Wat de seuge doet, moeten de biggen ontgelden.
-- ZIEKTE
◊ De sieckte komt te post gereden,
Maer gaet te rugh met esels treden.
◊ Die op een nieu in sieckte slaet,
Is slimmer dan van 't eerste quaet.
◊ Lange sieckten in den herft,
Soo men daer niet af en sterft.
◊ Wanneer meest al de lieden zijn
Bevrijt van koorts, en sonder pijn,
Dat's sieckte voor den medecijn.
-- ZIEL
◊ Een siel die haren Schepper vreest,
Hout die voor een geduyrigh feest.
◊ Een volle ziel treet wel op honighseem.
◊ Soeckt vreught, staet, rijckdom, oost en west,
Uw siele weldoen is u best.
ZIJDE zie: FLUWEEL >> trefwoorden
-- ZIJN
◊ Dat niet en is, dat kan nogh werden.
-- ZIN
◊ Een quaden sin,
Stuyt in 't begin.
◊ zie ook: MENS >> trefwoorden
-- ZITTEN
◊ Wie sit en lolt, of sit en vrijt,
Verlet sijn werck, vergeet sijn tijt.
-- ZOEKEN
◊ Daer elck sich selfs soeckt, gaet niemant verloren.
◊ Wie soeckt die vint,
Wie waeght die wint.
ZOET zie: BITTER >> trefwoorden
-- ZOLDER
◊ Op ledige solders en komen geen kalanders (korenwormen).
◊ Op solders sonder koren en komen geen kalanders.
-- ZOMER
◊ Vroegh zomer, quaet gewas.
-- ZON
◊ Men hout dat twee verscheyden sonnen,
Niet aan den hemel wesen konnen.
-- ZOON
◊ Geeft aen uw soon veel in den darm,
Maer geeft hem weynigh aen den arm;
Geeft dochters aen den arrem veel,
En spaert het liever uyt de keel.
-- ZORGEN
◊ Sorgen en waken
Zijn heeren saken.
-- ZOT
◊ Een die een sot trouwt om sijn kot,
Verliest het kot, en hout den sot.
◊ Elck sotje prijst sijn marotje (gebrek).
◊ Yeder sot behaeght sijn kap.
◊ Schriften van sotten
Zijn voor de motten.
◊ Soo gij een sot de vingers biet,
't Is vreemt neemt hij de vuysten niet.
◊ Wij leeren geck zijn van malkand'ren,
Want eenen sot die maeckt den and'ren.
-- ZOTHEID
◊ De kortste sotheyt wort gepresen,
't Is wijsheyt als men haestigh keert.
◊ Wilt gij sotheyt wel bestieren,
Zijt dan wijs in uw manieren.
-- ZUCHT
◊ Soo de sucht, soo de vrucht.
-- ZUIPEN
◊ Suypen en vreten
Doet luttel weten.
◊ Te willen samen suypen en blasen,
Dat is een daet van rechte dwasen.
-- ZWAAN
◊ Een swaen vallen haer veeren soo besigh als een musch.
-- ZWAAR
◊ Dat u te swaer om te heffen is dat laet liggen.
-- ZWAARD
◊ Een swaert, een paert, een schoone vrou,
Leent niemant uyt dan met berou.
◊ zie ook: PAARD
◊ zie ook: VRIEND >> trefwoorden
-- ZWAGER
◊ Krijght gij een swager (schoonzoon) die u dient,
Gij wint een sone, lieve vrient;
Maer gaet hij aen tot uwer spijt,
Soo wort gij oock uw dochter quyt.
ZWEMMER zie: KLIMMER >> trefwoorden
-- ZWIJGEN
◊ Die kan swijgen en hooren,
Groote rust is hem geboren.
◊ Hoort, siet, swijght en verdraeght,
Soo weet niemant wat u jaeght.
◊ Men kan alle dingh doot swijgen, niet doot kijven.
◊ Swijgen en dencken
Kan niemant krencken.
◊ Swijgen is kunst,
Klappen maeckt ongunst.
◊ zie ook: HOREN >> trefwoorden
ZWIJN zie: HAAS >> trefwoorden
ZWIJN zie: KIND

>> begin