>> HOMEpage

Admiraliteit
van Dokkum naar Harlingen

Bronnen: Verplaatsing van het Friese Admiraliteits-College van Dokkum naar Harlingen, 1644-1652, door Anne HALLEMA, in: Marineblad 1952, p. 656-674; Transcripties uit de Rekeningen van de Harlinger stadsrentmeester, door Jeanine OTTEN
Internetuitgave: M.H.H. Engels, mei 2020
Het artikel van Hallema geeft anders dan de titel doet vermoeden weinig over de verplaatsing/verhuizing van de admiraliteit: transcripties uit het oud archief van Harlingen door Jeanine Otten vullen dat manco aan!



Het schip en vaert altijt niet recht voor wind in 't meer:
't Is somtijds beter dat het omloop en laveer.
(Vondel, Sofompaneas, vs. 123/4).


Toen in de zitting der Staten-Generaal van de nog zo jonge, immers toen
pas opgerichte Republiek der Verenigde Nederlanden van 16 Februari 1589
de nationalistisch gezinde Friese afgevaardigde Karel Roorda de maritieme
instellingen van de staat becritiseerde, betekende dit de aankondiging van een
zelfstandig Fries marine-departement voor de Noordelijke gewesten. Hij
gewaagde immers van "de groote disordren en confusiën, jegenwoordelijk
wezende in het stuk van de admiraliteit, bijzonder ook in het kwartier van
Friesland".

En als goed lid van een college als dat der toenmalige Staten-Generaal,
naar het woord van Fruin in diens klassieke "Tien Jaren"1) gezanten van zelf-
standige gewesten, die van de Republiek zouden maken "een statenbond,
waarin Holland, als de machtigste, meestal den boventoon voerde", was deze
Fries Roorda deswege door zijn principalen gemachtigd "aan te houden, dat
daarop prompte ordre in het generaal mocht worden gesteld, of dat anderzins
die van Friesland geresolveerd zijn in het particulier van heurentwegen daerinne
te voorzien, gelijk zij voor de bevrijdinge van heure stroomen en eigen
conservatie zullen vinden te behooren en tot dien einde de middelen van
convooien en licenten, aldaar vallende, aan te slaan en daartoe te gebruiken
zonder dezelve der Generaliteit meer te laten volgen". Aan de vertegenwoor-
digers der andere provinciën verzocht hij dan ook in de door hem voorgestelde
zin te besluiten "gelijk voor den dienst van den lande ten hoogste noodig is",

Aldus kan men het lezen in het Resolutieboek der Staten-Generaal, in een
periode, waarin de nagalm der victorie-kreten op de vernietiging der Spaanse
armada nauwelijks was weggestorven. En koning Filips, wiens wil om de
zeemogendheid Engeland aan zich te onderwerpen door deze smadelijke neder-
laag nog maar ten dele was gebroken, had nog wel een koninklijke Marine
voor zijn grote rijk, waartoe ook de Republiek had behoord, in het leven
geroepen, om eveneens voor de door hem overheerde Nederlanden eenheid
in de zeezaken en marine te brengen door te beschikken over een klein getal.

1) Dr. H. Fruin, Tien jaren uit den Tachtigjarigen oorlog, 1588-1598, 's-Gravenhage,
1889, blz. 35.


656

goed uitgeruste oorlogsschepen, aan de koning toebehorende en waarover hij
zowel in tijden van vrede als in oorlog naar eigen inzicht en welgevallen kon
beschikken.

Voorgeschiedenis van het particularisme in marine-
aangelegenheden.


Welk een tegenstelling met de stand van zaken der marine, zoals die zich
in de tweede helft der 16de eeuw ten onzent had ontwikkeld! Reeds in de
eeuw daarvóór, juister in 1475, was volgens de zee-ordonnantie van dat jaar
uit de plaatselijke organisaties een provinciale gegroeid, zodat alleen de
admiraals der gewesten, die aan open zee grensden, de schepen van hun
provincie konden monsteren, voordat zij zee kozen, justitie konden uitoefenen
onder het vrije bandeloze zeevolk, dat zich soms niet ontzag kaapvaart te
bedrijven op onderdanen van aangrenzende gewesten en bevriende staten. De
aanstelling van een admiraal-generaal als "algemeen luitenant ter zee" ter
assistentie van de vorst moest volgens de ordonnanties van 1487 en 1540
deze centralisatie van het zeewezen voltooien. Hij zou de zorg krijgen voor
de uitrusting der schepen, politie en justitie ter zee en alleen onder zijn vlag
kon een schip van oorlog uitvaren. Aan hem moesten de kapiteins de eed doen
en alle luitenants en raden werden door hem aangesteld. Maar, der traditie
getrouw, mocht ook door deze nieuwe ordonnanties niemands recht worden
verkort en in die bepaling vond Holland een welkom motief, om de admiraal-
generaal het hem toekomende gezag te weigeren en als van ouds het beheer
der zeezaken aan het gewestelijk bestuur voor te behouden 2).

Dit particularisme of provincialisme, het grote euvel van onze staatsvorm
tot aan de Franse tijd toe, heeft ook het beheer der marine meer dan drie
eeuwen lang verdeeld gehouden, want eerst waren het Holland en Zeeland,
naderhand ook Friesland en de andere gewesten, die zich bij herhaling kracht-
dadig en krampachtig verzetten tegen unificatie en een bestuursvorm onder
eenhoofdige leiding. Zelfs tussen Holland en Zeeland en in Holland zelf
tussen Amsterdam en Hoorn met andere Westfriese steden rezen allerlei
twisten over het krijgswezen ter zee, toen in 1559 Maximiliaan van Bour-
gondië in de dubbele functie van admiraal-generaal van het zeewezen en
stadhouder van Holland was opgevolgd door prins Willem van Oranje als
stadhouder van Holland en de graaf van Hoorne als admiraal-generaal.

Weer was het Holland, dat weigerde het gezag van deze admiraal-generaal
te erkennen, totdat het wijze politieke beleid van de jonge prins Willem van
Oranje in 1565 een voorlopige modus vivendi mogelijk maakte, van welke
overeenkomst men desgewenst de bijzonderheden kan vinden in de De Jonge's
Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen 3). Doch ook deze schikking
kon niet leiden tot de blijvende éénwording der marine onder één hoofd, want
toen de opstand tegen Spanje Holland en Zeeland sedert 1572 had afge-
scheiden van het nog grotendeels door Spanje bezette Noorden, was het gezag
van de admiraal-generaal opnieuw uitgeschakeld en kregen de provinciale

2) Vgl. over de ordonnantie van 1475 Commelin, Beschrijving van Amsterdam, Amster-
dam I, 915; over die van 1487, Groot Placcaetboek, IV, 1208; over die van 1540, aldaar,
1215; over de geschillen tussen het gewest Holland en de admiraal-generaal, Wagenaar,
Vaderlandsche Historie, V, 140, 194, 294.
3) Aldaar I, 50.


657

autoriteiten in deze beide gewesten volledige zeggenschap over het zeewezen
aan de Noordzee.
Ingevolge de resolutie van Hollands Staten d.d. 20 Juli 1572 werd voortaan
aan de prins van Oranje het opperbewind in zeezaken opgedragen, die daar-
door het recht kreeg een souverein admiraal aan te stellen alsmede commis-
sarissen, die zich op de hoogte moesten stellen van hetgeen op zee voorviel. .
De admiraal op zijn beurt had het recht kapiteins en onderhebbende officieren
te benoemen, scheepsvolk te werven tegen soldij of andere voorwaarden,
terwijl hierbij ook het advies kon worden ingewonnen van de "watersteden",
d.w.z. de plaatselijke regering der aan zee gelegen havensteden.

Deze organisatie werd in 1573 nog gevolgd door een raad voor de zee-
zaken ter assistentie en informatie van de prins, toen al raad van admiraliteit
genoemd, die met een raad van justitie en raad voor algemene zaken als advi-
serende colleges de priús ter zijde moesten staan. Van deze eerste raad van
admiraliteit is de instructie echter nimmer teruggevonden, zodat we nog steeds
in het duister tasten, welke bevoegdheid dit orgaan bezat en hoe het werkte 4).
Genoemde drie raden werden echter een paar jaren later al weer vervangen -
door een z.g. "Landraad", waarvan de instructie wel bewaard is, namelijk in
een resolutie van de Staten van Holland, d.d. 29 Augustus 1575. Een speciale
commissie van drie leden uit deze landraad kreeg de zorg voor de marine-
aangelegenheden van de jonge staat in wording, die ook, dank zij de onver-
poosde actie der marine, te land en ter zee hard op weg was zich aan de
knellende greep en tyrannie van Spanje te ontworstelen 5).

Gedurende de verdere moeilijke bestuursperiode van de prins van Oranje
is in deze nieuwe organisatie van adviserend marinecollege of deputatie nog
bij herhaling verandering gebracht, zodat het met inbegrip van de regeling
van 1581 tot een zuiver administratieve reorganisatie beperkt werd en aan de
prins het feitelijk bewind en beheer over de marine bleef overgelaten 6). In
de door Dr. de Hullu gegeven samenvatting van de desbetreffende resolutie
der Staten van Holland treedt mede duidelijk naar voren het verzet van dit
gewest tegen het zo noodzakelijke centraal gezag in zeezaken, ook toen Fries-
land en de Friese Ommelanden al in 1582 hadden geprotesteerd tegen onvol-
doende contrôle op de ontvangst der convooien en zij er verder op aandrongen
"alle toevoer van die van Groningen" — dat tot 1594 Spaans bleef — "met
goede ordre van schepen van oorloge belet zoude moge worden".

In het Noorden ervoer men, dat hier ingegrepen moest worden, doch
Holland kon voor de beveiliging van eigen zeegrenzen de nodige "schepen
van oorloge" niet missen. Het eigenbelang van elk der aan zee grenzende
gewesten deed de rest, zodat de klachten bleven voortduren 7). "De eenige
band, die de onderscheidene gewestelijke admiraliteitsbesturen vereenigde, was

4) Bor, Geschiedenis der Nederlandsche Oorlogen, boek VI, 330; S. van Slingerlandt, Staat-
kundige Geschriften, I, 89— 90.
5) Over deze commissie vindt men enige bijzonderheden bij Elias, Schetsen uit de geschie-
denis van ons Zeewezen, I, 18.
6) Dr. J. de Hullu, De archieven der Admiraliteitscolleges, Algemeen Rijksarchief, Den
Haag, 1924, Inleiding, 8—16.
7) De vrij ingewikkelde organisatie van de Zeeuwse marine in die jaren is daarvan mede
een sprekend voorbeeld, doch zij moet hier verder buiten beschouwing blijven. Zie daarover
behalve de samenvatting bij De Hullu de aldaar aangehaalde studiën van Dr. Heeringa en
Van Grol.


658

de prins als admiraal. Zijn menigvuldige beslommeringen echter en zijn her-
haalde afwezigheid uit de zeeprovinciën maakten dezen band echter zóó los,
dat van een centrale leiding van zaken uiteraard nauwelijks sprake kon zijn".
(De Hullu, Inleiding, l.c. 10).

Toen dan ook de prins van Oranje door het moordend lood van Balthazar
Gérard was gevallen en de jonge Maurits hem opvolgde in de regering,
kreeg de Raad van State opnieuw meer zeggenschap in het algemeen beleid
van het krijgswezen, zowel wat de landmacht als de marine betrof. Doch
Holland en Zeeland speelden daarbij nog wel de eerste viool en van de
invloed der andere zeeprovinciën bleef ondanks haar stijgend verzet weinig
over. Amsterdam zorgde daarvoor wel en zijn weinig tegemoetkomende
houding jegens de andere zeeprovinciën wordt ook door de jongste geschied-
schrijvers van de ontwikkelingsgang der Nederlandse Marine, van welke we
hier alleen maar Elias en De Hullu noemen, in een weinig fraai daglicht
gesteld: "Neemt men in aanmerking de "deels insolente, deels listige"doch
altijd "eigenzoekelijke" politiek, gelijk een uitnemend kenner van de Amster-
damsche regentengeschiedenis ze noemt, waarmede destijds de heeren aan den
Amstel hun overwicht in den Staat zochten te vestigen, en bedenkt men hoe
zij naderhand het aan Hoorn wettelijk toekomende Admiraliteitscollege aan
hun stad trokken, dan valt er op de ruimhartige opvatting, die zij in de aan-
gehaalde woorden 8) verkondigen, niet zoo'n fraai licht" 9).

Daarbij komt nog iets. Prins Maurits, die op 1 November 1585 benoemd
was tot gouverneur, kapitein-generaal en admiraal van Holland, Zeeland en
Westfriesland 10), had ingevolge die aanstelling mede de zorg voor het
beleid over de zeezaken van deze beide gewesten, en "daar hetzelve van noode
wezen zal, te doen houden goede opzicht, ordre en wachten in de steden en
sterkten, ook te water en te lande", volgens de hem verstrekte instructie d.d.
14 November d.a.v. Maurits' neef Willem Lodewijk was echter in Friesland
en de Groninger Ommelanden aan het hoofd der regering gesteld, waar de
Spanjaarden te land vanuit hun gevaarlijke uitvalspoorten rondom het vrij-
gevochten gebied, t.w. de stad Groningen in het Oosten en de vestingen
Steenwijk en Koevorden in het Zuiden, een voortdurende bedreiging vormden,
zodat aan de krijgsmacht te land alle zorg moest worden besteed, ten gevolge
waarvan het zeewezen zeer in het gedrang kwam. Wie de militaire geschie-
denis van die jaren voor de noordelijkst gelegen gewesten enigszins van nabij
kent, beseft welke grote offers in geld en goed, aan mensenlevens en dode
strijdkrachten van de onder voortdurende druk gezette bevolking aldaar wer-
den gevraagd. Eerst door de reductie van Steenwijk in 1592 en van Groningen
in 1594 brak de tijd aan voor een betere zorg en meer geldmiddelen voor de ‘
maritieme ontwikkeling van dit gebied.

Toen dan ook de inmiddels tot de algemene landvoogdij over de Neder-
landen aangezochte Engelse graaf van Leycester in 1585 het bewind had
aanvaard en drie colleges voor het zeewezen oprichtte, — een zijner feitelijk
mislukte pogingen tot centralisatie van de regering, doch waarvan voor de
eenheid in marine-zaken toch iets is blijven hangen! —, had Friesland met de

8) Namelijk die van de resolutie der Staten van Holland d.d. 23 Nov, 1585.
9) Elias, l.c. 31; De Hullu, l.c. 20—21,
10), Zie over hem mijn boek Prins Maurits, Assen, 1048.


659

Groninger Ommelanden (toen nog vaak Friese Ommelanden genoemd),
daarin nog geen eigen plaats. Schematisch voorgesteld werd nu de indeling
der maritieme ressorten aldus:

3 Admiraliteitscolleges, Februari 1586
I. Hoorn, later verplaatst naar Amsterdam, voor Noord-
Holland, Friesland, Overijsel, een deel van Gelderland
en Utrecht 11).
II. Rotterdam, voor Zuid-Holland, het overige deel van
Gelderland en de landen van Overmaze (Brabant) 12).
III. Middelburg (hoewel oorspronkelijk Veere de zetel zou
zijn), voor Zeeland 13).

De kwestie Hoorn òf Amsterdam spitste zich nu al spoedig dermate toe,
dat Amsterdam de zetel van de admiraliteit van geheel het noordelijk ressort
voor zich opeiste en dat Hoorn als middelpunt van Hollands Noorderkwartier
en centrum van Westfriesland deze eis botweg verwierp. Westfriesland had
zelfs de ‘moeite gedaan om een zelfstandige provincie te worden en voelde
zich naar afkomst, taal, zeden en aard der bevolking nog steeds meer verwant
met Westlauwers Friesland dan met het zuidelijk gelegen Holland. Boven-
dien voerde men aan, dat maritieme operaties tegen de vijand tot in de Oost-
friese en Oostzeehavens beter geleid konden worden van uit Hoorn dan van
uit het Zuidelijker gelegen Amsterdam. De in de Hollandse Statenvergadering
daarover bij herhaling gewisselde heftige debatten en het steeds driester
optreden van Amsterdam leidden er ten slotte toe, dat de meeste Westfriese
steden partij kozen voor de zich snel ontwikkelende handelsstad aan de
Amstel, die ook beter accommodatie bood voor het vestigen van de zetel van
het eerste admiraliteitscollege dan Hoorn. In 1589 was het pleit in zoverre
beslist, dat naast Hoorn ook Amsterdam een deel der admiraliteiten van
Hollands Noorderkwartier kreeg. Ingevolge de resolutie d.d. 29 April 1589
der Staten-Generaal, die voor de algemene bestuurszaken in de plaats waren
getreden van landvoogd Leycester, bleef het ressort Hoorn beperkt tot West-
friesland, Waterland, Kennemergevolg, Wieringen, Texel, Vlieland, Terschel-
ling, Grind, Friesland, Overijsel en de Eems. Van een zelfstandige Friese
admiraliteit was dus nog steeds geen sprake ondanks het verzet in genoemd
jaar bij monde van zijn afgevaardigde Karel Roorda, dat we hiervoor al weer-
gaven. En het zou ook nog bijna een decennium duren, voordat als gevolg
van een nieuwe organisatie der zeemacht naar het advies van Roorda werd
geluisterd,

De verbrokkeling van de marine in die jaren manifesteerde zich mede
duidelijk uit de moeilijkheden met en over het in 1589 ingestelde College van

11) Deze ressorten worden aan de hand der instructie ook als volgt omschreven: Noorder-
kwartier van Holland, Amsterdam, Utrecht, Friesland en Arnhem.
12) Idem: Zuiderkwartier van Holland, Waal en Maas.
13) Idem: geheel Zeeland en de kusten van Brabant en Vlaanderen. De maatregelen van
Leycester om ook te Oosteinde een vierde admiraliteitscollege op te richten (27 Nov. 1586),
ontmoette bij de Zeeuwen zoveel tegenstand, dat over deze kwestie in 1587 een aantal besluiten
en tegen-besluiten zijn genomen, met het gevolg, dat dit vierde college kort na dien een stille
dood is gestorven.


660

Superintendentie voor het zeewezen 14) dat echter in 1593 al weer werd
opgeheven, terwijl de Staten-Generaal en admiraal-generaal (prins Maurits)
de taak van het opperbestuur der marine, tot 1588 aan de Raad van State
toegekend, thans blijvend uitoefenden. Van hen hingen de hierover beschre-
ven admiraliteitscolleges geheel af ondanks de strubbelingen met Hoorn en
Vlissingen en de eis der Friezen om een eigen admiraliteitscollege voor hun
gewest te krijgen. En die kwesties werden nog scherper gesteld door de
moeilijkheden tussen Holland en Zeeland over de inning der convooien en
licenten, als Hollandse schepen door de Zeeuwse wateren voeren, waarin
ook het College van Superintendentie geen verandering had kunnen brengen.

Ondanks verzet van Hollandse zijde ontwikkelde
zich toch na de dood van prins Willem van
Oranje een eigen en zelfstandige organisatie der
zeezaken in Friesland, het begin en de oorsprong
van een Friese admiraliteit.


Inmiddels hadden de Friezen niet stil gezeten om een eigen bestuursvorm
te vinden voor hun maritieme belangen en de verdediging van hun kustgebied
met daarbij behorende zeezaken, Het protest van Karel Roorda in 1589 wijst
daarop reeds en uit de resoluties der Friese Staten en andere specifiek Friese
geschiedbronnen valt dienomtrent ook wel het een en ander af te leiden. De
Jonge betoogde reeds 15), dat ook hier evenals in de andere Noordnederlandse
zeeprovinciën de gewestelijke overheid van Friesland zelf het bestuur over
de zeezaken in handen genomen had, maar dat de Hollandse admiraliteit
zich het recht voorbehield om de convooien te innen. 16) Toen echter duide-
lijk aan het licht trad, dat uit de opbrengst daarvan niet de Friese oorlogs-
schepen, doch wel die van Holland werden betaald en de Friezen uit eigen
middelen hun marine-uitgaven moesten dekken, rees verzet tegen de handel-
wijze der Hollanders en trokken de Gedeputeerden van Friesland het "bewind
der convooien" aan zich.

Van Hollandse zijde stoorde men zich echter weinig aan het optreden
der Friezen, bestreed dit als onrechtmatig en beriep zich op het recht van
Hollands Noorderkwartier om de convooien en licenten te heffen op de
Eems en in de Lauwers, evenals in de dagen, toen Friesland en Groningen
nog geheel onder de macht en fiscale heffingen der Spanjaarden vielen. Na
de reductie van Groningen in 1594 was, staatsrechtelijk beoordeeld, de
situatie ten gunste van de Friezen en hun zelfbeschikkingsrecht echter geheel
veranderd, maar de bevelhebbers der Hollandse schepen, die doorgingen
met hun heffing der convooien en licenten, zowel te Groningen als in de
Friese en Groningse wateren en zeegaten, weigerden deze verandering van
À zaken te erkennen. Zij beweerden met uitsluiting van ieder ander het recht
te hebben en te behouden om op de Eems hun schepen te stationneren en

14) Zijn instructie vindt men naar de originele tekst afgedrukt in de Kronijk van het
Historisch Genootschap dl. XVI (1860), 317 vlg. en in verkorte vorm weergegeven door De
Hullu, l.c. 4344.
15) T.a.p. I, 193.
16) Resoluties der Friese Statenvergadering op het jaar 1596, 6 Maart.


661

in die zeemonding "of daaromtrent op de loopende stroomen" de nodige
"schepen van oorloge" te leggen. 17)

Doch de Friese Gedeputeerden namen daarmee niet langer genoegen en
besloten in Maart 1596 aan de Staten van hun gewest een voorstel voor te
leggen om te komen tot de oprichting van een zelfstandige Friese admirali-
teit. Dit voorstel werd aanvaard en zo is het Statenbesluit van 6 Maart 1596
te beschouwen als de geboorte-akte van dit eigen marine-orgaan in Fries-
land, tot welks oprichting het protest van Roorda in 1589 eigenlijk al de
stoot had gegeven. De juiste datum van oprichting in 1596 (of 1597) van
de Friese admiraliteit staat nog steeds niet vast, doch uit de sobere, maar
duidelijke samenvatting, welke De Hullu van de voorbereiding en eigenlijke
stichtingsdaad gaf, blijkt wel, dat uit de voortdurende wrijving en botsing
van belangen tussen de colleges van Hoorn en Amsterdam enerzijds en tussen
Hollands Noorderkwartier en Friesland anderzijds dit laatste gewest zich
reeds in maritieme zin vóór 13 Augustus 1597, de officiële datum van de
instelling der vijf admiraliteitscolleges in de Noordelijke Nederlanden, van
Holland had gedistanciëerd door het Statenbesluit tot oprichting van een
zelfstandig admiraliteitscollege voor Friesland en Groningen samen. Het
laatst, het duidelijkst en het bondigst is dit voor de Nederlandse marine-
geschiedenis belangrijke feit door Dr. J. De Hullu aldus onder woorden
gebracht.
"De handelwijze van de Hollanders noopte de Gedeputeerde Staten van
Friesland in Maart 1596 aan de Staten een wijziging voor te stellen van
het bestier der admiraliteitszaken ten hunnent. Zij zelf, vertoonden zij, waren
"overmits andere menigvuldige occupatiën", buiten staat "op de frauden en
abuzen, die in 't stuk van de convooien dagelijks gepleegd" werden, "alzoo-
danig regard en opzicht te nemen als der zaken gelegenheid wel zoude
vereischen". Bovendien, voegen zij er bij, werd "nu wederomme zeer urgeerd
en instantelijk verzocht, dat men d'administratie van de zaken van convooien
met de dependentiën van dien wederomme stellen zoude in handen van de
Admiraliteit, in Holland resideerende", waaruit, naar hun oordeel, "zonder
twijfel gelijke inconveniënten' waren te verwachten als zich hadden voor-
gedaan in 1586 en 1587, "doen 't bewind van de zaken van convooien den
Admiraliteiten in handen was gesteld",
"Hierbeneffens" diende ook "wel aangemerkt, dat die van Holland alreeds
hadden gepoogd de convooien van Groningen en Ommelanden onder de
Collegiën der admiraliteit in Holland te trekken, als zijnde haar naastgelegen,
vermits die van Friesland als nog geen Kamer van admiraliteit" hadden, "en
mede onder pretext van d'inkomsten der convooien in één buidel te brengen",
— een bewering, die naar hun inzien geen steek hield, daar men immers
"d'opkomsten der convooien tot gelyken einde, namelijk tot d'equipagekosten
ten dienste der Generaliteit" aanwendde en bijgevolg verstaan moest worden
"dzelve alle gelyk in éénen buidel te komen".
"Ook hadden "die van Friesland veel meer redenen om met die van
Groningen en Ommelanden tsamen een Collegie van admiraliteit op te richten,
vermits zij over zee en verre van Holland afgescheiden" waren, "ook ge-
houden 't recht van hare stroomen te bewaren en voor alle servituten te

17) P. Winsemius, Chronique van Vrieslant, Franeker, 1622, fol. 824; S. van Idsinga,
Staatsrecht der Vereenigde Nederlanden, II, 121; De Hullu, l.c. 55.


662

vrijen 18), zoo zij anders over die Hollandsche kapiteynen toch geen gebied 19)
maar ter contrarie meer ondienst daarvan te verwachten zouden hebben".
Was dus eenmaal in Friesland zelf "een Collegium van admiraliteit opgericht",
dan zou aan "die van Groningen en Ommelanden oorzake, occasie en gelegen-
heid gegeven worden", meenden zij, "omme haar bij hen" te voegen en
mitsdien die van Noord-Holland heur prentense aangeven van dat d'Omme-
landen gehouden" waren "haar te begeven in de Admiraliteit van Noord-
Holland, als nu zijne naastgelegen, benomen" worden, m.a.w. deze aanspraak
van Holland zou vervallen.
"Het gevolg hiervan is geweest, dat de Staten van Friesland op 6 Maart
1596 besloten tot "oprichtinge van een Kamer ofte Raad van admiraliteit,
voor deze Landschappe, welke zal bestaan in vier personen tot raden en een
als secretarius, die dienen zullen op alzulke commissie en instructie als bij
de meeste stemmen (van de Gedeputeerde Staten) raadzaam en goedgevonden
zal worden en dat bij provisie voor een jaar, zonder prejuditie hierdoor den
eenen of d'anderen in zijn staat te zullen verkort worden, wel verstaande
nochtans, ingevalle de Staten der stad Groningen en Friesche Ommelanden
goed mochten vinden zich mede in de oprichtinge dezer Admiraliteit inne te
laten, dat dzelvige bij de Gedeputeerde Staten van Friesland mede toegelaten
en aangenomen zullen worden in alzulke getale als dienaangaande alsdan
verdragen zal worden".

"Den 1 April 1596 werd nu van wege de Staten een instructie voor deze
provinciale Friesche Admiraliteit vastgesteld en commissie verleend, om
daarin zitting te nemen, t.w. aan
Sicke van Dijcxtra,
Hotze Aisma,
Feycke Tatmans en
Frans Jansz.
van wie de eerste drie op 3 April 1596 hun ambtseed aflegden.

In plaats van den laatstgenoemde, die inmiddels tot lid van Gedeputeerde
Staten was benoemd, werd op 5 Mei 1597 door de volmachten der steden
voor het lidmaatschap van het Admiraliteitscollege voorgedragen
Klaas Wabbesz.

"Nadat Gedeputeerde Staten op 9 Augustus (30 Juli) 1597 aan de Staten-
Generaal hadden verzocht om Dijcxtra, Aisma, Tatmans en Wabbesz., die
op den laatsten Landdag waren herbenoemd, nu ook commissie te willen ver-
leenen als raden van de thans tot Generaliteitscollege verheven Admiraliteit
in Frieland, werden dezen vanwege de Staten-Generaal als zodanig aan-
gesteld en op 15 Augustus 1597 van een commissiebrief voorzien. Van nu af
(indien al niet reeds vroeger) te Dokkum gevestigd, is de Friesche Admirali-
teit hier blijven resideeren tot in 1645, toen zij naar Harlingen werd verplaatst".


Aldus heeft Dr. De Hullu de loop van de wording en het ontstaan van het
Friese Admiraliteitscollege beschreven aan de hand der resoluties van de Friese
Staten en die van de Staten-Generaal 20). Friesland samen met Groningen

18) Bevrijden, behoeden, voorkomen.
19) Gezag, gehoorzaamheid en als gevolg daarvan dienst.
20) De Hullu, t.a.p. 56—57.


663

was nu op het stuk van het beheer en bewind der zeezaken baas in eigen
huis, waartoe de actie van Gedeputeerden de stoot had gegeven, doch waartoe
eveneens de reorganisatie der admiraliteiten in 1597 krachtig had meegewerkt.
En dit besluit zou zeker niet genomen zijn, als in Friesland zelf de recht-
streekse belangen van koophandel en vrachtvaart tegen het einde der 16de
eeuw in verschillende havens van beide genoemde gewesten niet dermate tot
ontwikkeling waren gekomen, dank zij vooral de gunstige militaire operaties
en de daarmede gepaard gaande economische opleving, zodat aldaar bescher-
ming en afweer tegen vijandelijke aanvallen over zee en te water door een eigen
gewestelijke marine en maritiem bestuurscollege urgent waren geworden.

Bekijken we elk dezer punten nog even nader.
Aan prins Maurits in zijn kwaliteit van admiraal-generaal der Unie komt
de eer toe, de partijen in het conflict tussen Holland en Zeeland, Holland en
Friesland en de beide admiraliteiten in Hollands Noorderkwartier zover tot
elkander te hebben gebracht 21) dat een tweede reorganisatie van de admira-
liteiten kon worden doorgevoerd. Het desbetreffende besluit van 13 Aug. 1597
stelde de reorganisaties wel vast voor de duur van één jaar, doch deze korte
termijn heeft zich uitgestrekt over de hele duur van de Republiek, dus tot
1795.22) Deze organisatie van het bestuur der zeezaken heeft zich dus bijna
twee eeuwen lang gehandhaafd. In een tweede schematische samenvatting
kunnen we deze reorganisatie van de tot 1597 bestaande drie admiraliteits-
colleges in vijf, vrij zelfstandige marine-departementen aldus omschrijven, waar-
bij het accent opnieuw valt op de particularistische tendens en provinciale, zelfs
locale instelliig. der nieuwe organisatie, hoofdoorzaak waardoor ook dit
bestuursapparaat der Republiek zelfs in tijden van oorlog en politieke hoog-
spanning dikwijls zo stroef werkte. Niet alleen dat de door Staten-Generaal
benoemde leden door de provincies werden voorgedragen, doch ze handelden
doorgaans ook niet zonder ruggespraak.

I. Rotterdam, zetel van de admiraliteit ter Mase of op de Maas, met 12
leden, gecommiteerd door de Hollandse ridderschap, de steden Dordrecht,
Delft, Rotterdam, Schiedam, Gorcum en Den Briel, de provincies Gelderland,
Zeeland, Utrecht, Friesland en Overijsel.

II. Amsterdam, eveneens met 12 leden, gecommitteerd door de Hollandse
ridderschap, de steden Haarlem, Leiden, Amsterdam, Gouda, Edam en de
provincies Gelderland, Zeeland, Utrecht, Friesland, Overijsel en Groningen.

III. Middelburg, zetel der Zeeuwse admiraliteit, met 9 leden, gecommitteerd
door het college van Gecommitteerde raden van Zeeland voor elk der stem-
hebbende steden in dat gewest; verder voor Amsterdam één lid, voor Utrecht
één en voor de steden Dordrecht, Delft en Rotterdam om de beurt één.

IV. Hoorn en Enkhuizen, om de beurt zetel der admiraliteit van Westfries-
land of het Noorderkwartier, bestaande uit 11 leden en gecommitteerd door
de steden Amsterdam, Alkmaar, Hoorn, Enkhuizen, Monnikendam, Medem-
blik en de provincies Gelderland, Zeeland, Utrecht, Friesland, Overijsel.

V. Dokkum, in 1644 en voorgoed in 1652 te Harlingen, zetel voor Fries-
land en Groningen, met 10 leden, waarvan vier uit dit gewest en twee uit de

21) Resolutie Staten-Generaal 26 Juni 1587.
22) Tegenwoordige Staat der Ver. Ned., I, 347 v.v.


664

stad Groningen en de Ommelanden, terwijl de resterende vier leden werden
gecommitteerd door de provincies Gelderland, Holland, Utrecht en Overijsel.

Friesland had dus nu, behalve zijn eigen admiraliteitscollege, in nog drie
andere van deze colleges zijn gecommitteerden, een duidelijk bewijs van zijn !
stijgende invloed in zeezaken en de erkenning zijner verdiensten op het stuk
der "beveiliging ter zee", vooral in de strijd tegen de gemeenschappelijke .
vijanden, de Spanjaarden en de kapers, speciaal die van Duinkerken.

Waarom aanvankelijk Dokkum en niet Harlingen
zetel van het Admiraliteitscollege is geworden.


Dat Dokkum aanvankelijk tot zetel van de Friese admiraliteit werd gekozen,
is ten dele toe te schrijven aan het feit, dat eigenlijk geen der kleine Friese
zeehavens de nodige accommodatie bezat voor de vestiging van het college
en Dokkum als een der oudste stadjes een nauwer contact met Groningen en
de Ommelanden onderhield dan het geheel westelijk gelegen Harlingen. In
beide havens — Dokkum lag toen nog ten dele voor open water, dicht aan een
inham of zeeboezem, "Dockemerdiep — Lawers of Lauwers — Groeninger
diep!" —, was geen werf, zodat voor rekening van deze admiraliteit uit te rusten
oorlogsschepen elders, in Amsterdam of Rotterdam, moesten worden gebouwd.
Zelfs een bekwame woongelegenheid voor de leden der admiraliteit, verder
pakhuizen en andere opslagplaatsen, arsenalen en de noodzakelijke gevangenis
voor voorlopige gedetineerde zeelieden, die in strijd met de artikelbrief van de
vloot, dus met de krijgstucht ter zee, hadden gehandeld, waren met moeite te
vinden, zomin in 1597 te Dokkum als vijftig jaar later te Harlingen. Weliswaar
was het begin van deze marine-organisaties klein, doch zeehavens als Amster-
dam, Rotterdam, Middelburg en zelfs Hoorn en Enkhuizen waren op deze
vestiging toch beter ingericht of voorbereid dan Dokkum en Harlingen.

Voorlopig zullen de leden der admiraliteit wel zelf een woning hebben
gehuurd of gekocht, waarvoor zij een jaarlijkse vergoeding genoten, terwijl
voor de zetel der vergadering, pakhuis en arsenaal, te Dokkum een gebouw
werd bestemd, dat thans in een geheel landelijke omgeving nòg onder de naâm
van het oude "Zeekantoor" bekend is. Door de vernietiging van het zo goed
als gehele archief van de Friese admiraliteit als gevolg van de brand in het
gebouw van het Harlinger admiraliteitscollege, welke plaats had in de nacht
van 13 op 14 Januari 1771; alsmede door de schaarsheid aan gegevens op dit
punt in het Dokkumer gemeente-archief, is het helaas niet meer mogelijk, de
wordingsgeschiedenis van de admiraliteitszetel in die plaats te reconstrueren,
Wel berust in het stedelijk archief van Groningen nog een ongedateerd frag-
ment betreffende de kosten van vergoeding voor de Groninger leden der
Friese admiraliteit, dat vermoedelijk in de eerste helft der 17de eeuw of kort
na 1600 is opgemaakt. Blijkens dit stuk genoten de leden de volgende ver-
goedingen:
"een jaar tractement in 4 quartalen . . . f 1000,—
een jaar huishuur . . . f 400,—
de eerste maal in dit college sessie hebbende, geniet
men een kussen, met ‘t wapen van de admiraliteit
of (ter vergoeding daarvan) . . . f 50,—

665

kleine sportulen als ter oorzake van leggeld, flambeau
geld . . . f 14,—
almanachen 23) . . . f 10,—
De receuls van zeesaecken, een riem papier, eenig
postpapier, 100 pennen, een pennemes, een tinnen
inktpot, ½ pond best rood lak . . . f —,—24)
In de herfst 30 pond gemalen lenge 25) . . . f —,—
Een commissie na de abt26) . … … … en and an
Voor de Acte van commissie aan de boode Jager
betaelt cum annexis . . . f 22—15—3".

Als zeehaven en werf betekende Dokkum echter niets, in tegenstelling met
Harlingen, waar reeds in 1589 een zeeschip van stapel liep, terwijl aldaar ook
in de 16de eeuw al galeien binnenliepen 27) en de haven er omstreeks 1580
belangrijk was uitgediept 28). De grote of haringvisserij werd er kort na 1600
met stijgend succes uitgeoefend en de eerste Harlinger handelshuizen van
Gerrit Ackema en Jelle Jacobs Tempelaer namen in 1608 deel in de compagnie
der "Moscovietvoerders", die met hun schepen tot in de Arctische zeeën
doordrongen en handel dreven op Rusland, de Baltische staten en de Scan-
dinavische landen. In Hamburg en Bremen kwamen vrij geregeld de Harlinger
schippers en kooplui, die Friesland en Groningen van vele buitenlandse
artikelen voorzagen. Uit Spanje, Italië en Frankrijk haalden zij wijnen en
zuidvruchten en zelfs uit Turkije brachten zij buit mee 29), En toen Harlingen
sedert 1634 ook een belangrijk aandeel kreeg in de z.g. Noorsche Compagnie
voor de walvisvangst en traanbereiding, werd het mede de zetel van een rederij
ter Groenlands- en Straet Davis-visserij, die de Harlinger kokerij tegenover
Smerenburg op het eiland Amsterdam deed verrijzen en de naam van de Friese
reder Wybe Jansz, in het Wybe Jansz-water in deze arctische streken tot op
heden deed bewaren 30).

Maar in de zaken der Oost- en West-Indische Compagnie kreeg het geen,
althans weinig rechtstreeks aandeel, zoals reeds Van Aitzema in "Saken van
Staet en Oorlog" 31) schreef: "Vrieslant had weynich Westersche Negotie',
en "Vrieslandt niet te doen hebbende met de Oost- en West-Indische com-
pagnien, als daerin niet herederende", waartegen in dit gewest herhaaldelijk
maar tevergeefs, werd geprotesteerd.

23) De kleine uitgaven wegens aanschaffing van zeealmanakken, flambouwen voor het
uitgaan bij avond enz, moesten blijkbaar dienen tot soulaas in dit afgelegen Friese landstadje.
24) Voor deze "bureaukosten" en kantoorbenodigdheden is geen bedrag opgegeven.
25) Leng, lota molva, verwant aan de kabeljauw. .
26) Wegens contrôle van een zandplaat tussen Friesland en Terschelling.
27) Zie mijn artikel "Aard, duur en motivering van 16de eeuwse vonnissen betreffende
galeistraffen" in "Marineblad" jrg. 1952, blz. 117.
28) Vgl. S. Haagsma, Eenige bladzijden uit Friesland's Zeegeschiedenis, in "De Vrije Fries",
dl. 18 (1895), blz. 309,
29) Vgl. wat Haagsma daarover vertelt in navolging van Johan Winkler, t.a.p. 318 n. 2.
30) Kaart bij verslag van de vijfde tocht der Willem Barentsz, 1882, nl. de zeeëngte tussen
West-Spitsbergen aan de ene en Stans-Voorland met Barentsland aan de andere zijde.
31) T.a.p. (1653), III, 803; (1664), V, 191.


666

De pogingen der Friezen om hierin verandering te brengen, dat wil dus
zeggen, om Friesland een meer rechtstreeks aandeel te verzekeren in de toen
nog winstgevende handel op beide Indiën en in de kaapvaart, en verder om
in Harlingen of Leeuwarden een der kamers van beide compagnieën te krijgen
of er desnoods een eigen kamer van een zelfstandige Friese Oost- en West-
Indische Compagnie te stichten, zijn zelfs in verband te brengen met de ver-
plaatsing van de Friese admiraliteit van Dokkum naar Harlingen.

Ik haal hier even aan, wat ik juist in dat verband over deze actie met haar
teleurstellend resultaat al eerder schreef in "De Indische Gids" van 1934 32):
"In verband met de plannen der Friezen om zelf naar Oost-Indië te varen en
er voor eigen rekening en risico handel te drijven, hadden zij er reeds in 1642
op aangedrongen om het college ter Admiraliteit van Dokkum naar Harlingen
te verplaatsen, als zijnde die laatste haven, schuin tegenover het Vlie en de
reede van Texel, geschikter gelegen voor het uitvaren en binnenkomen der
Oostindievaarders, "soo omme de gelegentheit van de haven als commoditeit,
omme altoos tot afbreuk van de vyant in zee te geraken", in welke verplaat-
sing Groningen had toegestemd. Eerst in 1644 had deze verandering haar
beslag gekregen 33). Een tegemoetkoming voor Friesland was het zeker niet,
toen op last van de Staten-Generaal in 1653 werd bepaald, dat de Oostindische
retourschepen hun convooien en licenten zouden moeten betalen aan de col-
leges ter Admiraliteit, in welker havens zij binnenliepen en niet ter plaatse
harer bestemming, Want toen de (op papier opgerichte) Friesche OI. Comp.
geen practische diensten kon bewijzen, liepen er weinig Oostindievaarders de
Harlinger haven binnen, al was de ligging er van geschikter dan die van
Dokkum. En toch stond ook de Admiraliteit van Friesland voor zware lasten
door de betonning en bebakening van zoovele zeegaten, die in 't belang der
scheepvaart en handel toch hun onderhoud vereischten, ook de meest noorde-
lijke, die voor den zeeman moesten openstaan als het Vlie en het Texelsche
gat door wind en getij een minder gunstige passage boden. Den 16den Maart
1655 werd bijv. last gegeven aan de Harlinger Admiraliteit, om het Amelander
gat te betonnen, aldus:

"De Staten van Vriesland, geëxamineert hebbende de propositie van de
Heeren Raden ter Admiraliteit tot Harlingen, daertoe tenderende, dat niet
alleen grotelyx tot beneficieringe van de commercien deser Provincie, ver-
meerderinge van de convoyen ende licenten aen het collegie ter Admiraliteit
tot Harlingen, voorcominghe van schipbreücken ende ongelucken, maer oock
geconsenteert ende consenteren by desen dat by 't Collegie ter Admiraliteit tot

32) "De Actie van Friesland gedurende de eerste helft der 17e eeuw om een aparte,
Friesch-Oostindische Compagnie op te richten. Uit de geschiedenis van den strijd om het
monopolie in Ned. O.-I. Een bijdrage tot de geschiedenis van het antagonisme tusschen
Holland en Friesland in de koloniale ontwikkeling gedurende de eerste helft der 17de eeuw",
in: "De Indische Gids", September-afl. blz, 801—817; October-aflevering, blz. 906—916;
inz. 913—914. Vgl. mijn daarmee corresponderend artikel, ook inzake Harlingers betwist
aandeel "Friesland en de voormalige Compagnieën voor den handel op Oost en West. I. De
West-Indische Compagnie in Friesland", in "De West-Indische Gids", XV (1933), Juli-
aflevering, blz. 81—96.
33) Beter ware geschreven: in de periode van 1644—1652 had deze verandering haar
beslag gekregen.


667

Harlingen 't voorschreven Amelandergadt worde betonnet; doch buyten costen
van dese Provincie ende op een redelycke ton- ende bakengelt nae de voet als
ontrent in Texel ofte int Vlie is gebruyckelyck; soo nochtans, dat het recht
van onse souverainiteit daer door niet sal worden gepraejudiceert, ofte in
eenige deelen vermindert" 34).

"Al wordt het hierin niet met zooveel woorden gezegd, door deze beton-
ning en dus de betere bevaarbaarmaking van het Amelandergat hoopte men
ook al weer een gelegenheid te scheppen om de Oostindievaarders op de Har-
linger haven te betrekken.

"Ten slotte blijkt uit een Statenresolutie van 11 Februari 1665 voldoende,
dat de Friezen het toen reeds geheel opgegeven hadden om door een eigen
gewestelijke Ol. Compagnie de V.O.C. nog verder afbreuk te doen en bleek
dus het aloude antagonisme tusschen Holland en Friesland op het punt der
koloniale scheepvaart en handel zijn tanden bot gebeten te hebben. Onder den
druk van den Tweeden Engelschen oorlog begrepen de Friezen nu ook, dat
het "eendracht maakt macht" thans wel moest zegevieren en dat alle gewesten
in "dit hachelijke tijdsgewricht paraat moesten zijn en achter het bestuur der
deerlijk in 't nauw gebrachte V.O.C. dienden te staan".

Ook bij de voorbereiding tot oprichting van een Westindische handels-
compagnie hadden de overigens van monopolies afkerige vrijheidlievende
Friezen achter het net gevist, zodat ten slotte niet te Harlingen of Leeuwarden
een kamer van deze vennootschap werd gevestigd, doch te Groningen, hoewel
deze stad niet aan zee gelegen was en dus evenmin over een goede haven als
toegangsweg voor de schepen dezer compagnie beschikte. Maar zij kon er zich
op beroepen niet veel verder van Dokkum als zetel van het Noordelijkste
admiraliteitscollege gelegen te zijn dan Leeuwarden en Harlingen, die er beide
ook aanspraak op maakten, terwijl het stadsbestuur van Groningen dadelijk
geschikte gebouwen kon reserveren voor de vestiging van een compagnies-
zetel, waartoe noch Leeuwarden noch Harlingen destijds bij machte waren.

De Friezen zetten zich in dit opzicht tevergeefs schrap voor de bevordering
van handelsbelangen en vrachtvaart, hetgeen hun te meer een doorn in het
oog was, aangezien op hen voor de beveiliging hunner koopvaarders dezelfde
verplichtingen rustten als in Holland en Zeeland golden en zij grote kosten
moesten maken zonder daarvoor rechtstreekse baten te erlangen, dit in tegen-
stelling met de Hollandse en Zeeuwse havens en handelscentra.

Het plakkaat namelijk, waarbij in 1603 na en door de stichting der Ver-
enigde Oostindische Compagnie toen de handel op de Middellandse zee-
havens,.de Levant-en de Indiën met erkenning van het buitrecht op vijanden
en concurrenten a.h.w. veroverd en afgedwongen moest worden en ingevolge
waarvan de bewapening der koopvaardijschepen verplicht en gelast werd, was
ook op Friesland van toepassing verklaard, een bewijs tevens, dat de Friezen
althans hun aandeel in de bedrijven der "Coopvaardie als Visscherie, uit de
Vereenigde Nederlanden overzee varende", hadden behouden. OO

Het stuk, onder de papieren van de bekende historieschrijver Simon Abbes
Gabbema te Leeuwarden gevonden, vangt aan met de volgende ordonnantie,
waaraan de Friese schippers zich stipt hadden te houden.

"Eerst dat niemand met ongemonteerde schepen in zee sal mogen loopen
sonder convoy ofte sonder gemonteerde scheepen Admiraelschap gemaeckt

34) Charterboek van Vrieslant, V, fol. 477, 563, 576.

668

hebbende, na de ordre hier naer verclaert op peyne (straffe) van op elck last
scheeps telcker reyse te verbeuren twee ponden van XL grooten tpondt; ende
dat zy genomen wordende, haer eygen rantsoen (losgeld) sullen moeten
betalen sonder tot laste van de Reeders ofte Coopluyden yet te mogen
brengen".

Wat betreft de bewapening en bemanning der koopvaardijschepen, resumeer-
de ik de volgende gegevens uit het aangehaalde stuk onder de Gabbema-
papieren bij wijze van statistisch overzicht voor de beschreven periode.

Grootte der schepenBemanning
mannen resp. jongens
Bewapening
40—50 last7 resp. 12 gotelingen van 800 pond, 2 steen- stukken van 100 pond, 4 musketten, 6 lange en 12 korte spiesen.
50—60 last8 resp. 12 gotelingen van 1000 pond, 4 steen- stukken van 100 pond, 6 musketten, 6 lange en 12 korte spiesen.
60—70 last9 resp. 14 gotelingen van 1000 pond en verder als voren.
70—80 last10 resp. 24 gotelingen als voren, 6 steenstukken van 100 pond, 6 musketten, 12 lange en 12 korte spiesen.
80—90 last11 resp. 26 gotelingen samen 7000 pond en ver- der als voren.
90—100 last12 resp. 26 gotelingen samen 8000 pond en ver- der als voren behalve in plaats van 12 18 korte spiesen.
100—110 last13 resp. 26 gotelingen samen 9000 pond, 4 steen- stukken van 200 pond, 8 musketten, 12 lange en 24 korte spiesen.

Met elke vermeerdering van 10 last inhoud per schip vermeerderde naar
verhouding de bewapening, zodat een bodem van 190—200 last een beman-
ning moest voeren van 22 mannen en 3 jongens, uitgerust met 8 gotelingen _
van gezamenlijk minstens 14.000 pond, 8 steenstukken van totaal 120% pond
en de manschap bewapend met 16 musketten, 24 lange en 36 korte spiesen.
Dit was het minimum.

"Ende alle andere schepen boven de 200 lasten", aldus gaat het bewuste
stuk verder, "zullen moeten geëquipeert ende van alles voorsien zijn" naer
advenant, welverstaende wel met meerder volk, geschut ende ammunitie, "maer
nyet minder
". Ook vielen daaronder de Noordvaarders en convooischepen,
die ter visserij voeren in de Noordzee en Atlantische oceaan, doch die hier
verder onbesproken kunnen blijven. Want koopvaardij- zowel als vissers-
schepen moesten nog steeds onder convooi varen en wel in de volgende for-
matie. Die uit of door het Vlie naar het Oosten voeren, of naar de noordelijke
viswaters en Scandinavische landen, zeilden ten getale van dertig onder geleide
van minstens twee oorlogsschepen; die uit de Maas zeilden, met twee tot vier
convooischepen, uitgerust met tenminste 12 gotelingen; evenzo die uit de
mond van Texel met ten minste 24 gotelingen. "Behoudelyck nochtans, dat de
schepen, zeylende naer Oost- ofte Westindien, Guinea, Barbarien, Italien ende

669

door ofte voorby de Straete van Gibraltara, alleen sullen mogen vuytzeylen,
gelyck oock zullen moghen doen de schepen, commende vuyt de Zont naer de
Maze, Seelant ofte elders besuyden het Texel, als mede de Bergvaerders 35)
ende de schepen, die by westen.de Nois 36) laden om naer Westen te varen".

Wel achtten de heren Gecommitteerden der provincie Friesland het nodig,
dat het college ter admiraliteit voor hun gewest, "residerende in Vrieslant
binnen Doccum, mocht tot Harlinghen verleyt worden, omme op dese ende
alle andere saecken, die zeevaert concernerende, te beter regard te moghen
nemen, ende meerdere dienst doen". Let wel, deze suggestie werd dus om-
streeks 1603 al gedaan, nog slechts enkele jaren na de vestiging van de zetel
der Friese admiraliteit te Dokkum, wel een duidelijk bewijs, dat reeds toen
zonneklaar was gebleken, hoe ongunstig deze keuze was uitgevallen. Behalve
dat er ook het streven der Friezen in tot uiting komt om tot emancipatie en
exemptie te komen ten aanzien van enig controlerend orgaan als het College
van Superintendentie, dat van 1589—1593 had bestaan, was het verzoek
overigens alleszins billijk, omdat Dokkum al lang geen zeehaven meer was,
ook geen werven had en ook verder geen accommodatie bood voor een marine-
departement, zodat aldaar geen perspectief voor de toekomst was voor de
Friese marine en koopvaardij, terwijl Harlingen daarentegen veel gunstiger
was gelegen, ook in verband met de aansluiting der Friese koopvaarders bij
het Hollandse convooi, vanaf de rede van Texel.

Bij de latere besprekingen van Willem Usselincx' plannen te Leeuwarden
in 1606, die al sedert 1591 had gepleit voor de oprichting ener Westindische
compagnie, werd nogmaals het belang van de Harlinger zeehaven naar voren
gebracht, om eventueel aldaar een kamer dezer op te richten vennootschap te
stichten, zo mogelijk tegelijk en in verband met de overplaatsing der admira-
liteit van Dokkum naar Harlingen. Op 23 December van dat jaar werd het
concept-octrooi in behandeling gebracht "omme sonder swarigheyt int conci-
pieerde octroy, alhier mede overgesonden, te consenteren'', en geoordeeld, dat
de oprichting der WIC. zowel in het algemeen belang als bijzonder in dat
van Friesland was. Indien de Friezen er hun kapitaal in steken wilden, zou
"de opregtinge van een besonder camer" te Harlingen of te Leeuwarden
mogelijk worden gemaakt 37). De lezer weet natuurlijk, dat de tegenwerking
door Van Oldenbarneveldt in verband met de voorbereiding tot het sluiten
van het Twaalfjarig Bestand toen en in de volgende jaren de oprichting van
een Westindische compagnie in de weg heeft gestaan, zodat het octrooi nog
niet verleend werd, doch het feit, dat Harlingen destijds de meeste kansen
maakte voor de vestiging ener kamer der W.I.C, aldaar, getuigt mede voor de
blijvende wens, om ook de zetel de admiraliteit daarheen over te brengen.

Ook na de stichting der WIC. in 1621 met een kamer te Groningen en
het mislukken der onderhandelingen om die in Friesland te vestigen, werd
afgescheiden dearvan de actie voortgezet om de Friese admiraliteit naar Har-
lingen over te brengen. Daartoe werkte verder mede de verwarring in het
bestuur en het ongemak om van Dokkum uit oorlogsschepen uit te rusten en
in zee te brengen. Vergeleken met andere admiraliteiten, waren trouwens de

35) Houtschepen, op Bergen in Noorwegen varende,
36) Neusz tegenover Dusseldorp of Nice?
37) Mr. O. van Rees, Geschiedenis der Staathuishoudkunde in Nederland tot het einde
der achttiende eeuw, II, 103.


670

resultaten daarvan in Friesland pover en niet alleen te wijten aan de zware
schuldenlast dezer provincie en de geldnood, waarmee haar bestuur nog in
de eerste decennia der 17de eeuw voortdurend had te worstelen, doch zij
waren ook een gevolg van het conflict tussen de steden en het platteland
en tussen de drie plattelandsdistricten onderling over de bijdrage in de
kosten. Eerst bij het uitbreken van de tweede Engelse zee-oorlog hebben
meer constructieve krachten tot beter resultaten geleid. Nog altijd is daarvan
het meest duidelijke bewijs de reeds in 1893 door Haagsma gepubliceerde
staat der zeemacht van het college ter admiraliteit van Friesland over de
jaren 16161665, als eerste bijlage opgenomen achter zijn hiervóór aange-
haald artikel. Die staat immers toont aan, dat in de beide noordelijke ge-
westen in 1616 nog slechts 2 schepen van 140-160 last, uitgerust met 22
stukken en bemand met 77 koppen, beschikbaar waren; verder 1 van 35 last,
met 8 stukken, 3 van 25 last met 4 stukken en 16 koppen en 2 met 4 stukken;
ziedaar alles en dan nog op papier.

In 1631 was het getal der in werkelijke dienst zijnde schepen met één
verminderd, namelijk negen, waarvan een van 140 last, 26 stukken en 80
manschappen een van 96 last, 8 stukken en 70 koppen, zes van elk 36 last,
8 stukken en 35 koppen en een van 10 last, 2 stukken en 10 koppen. In 1642
treffen we maar weer vier schepen aan, alle van een kleiner type dan in
1631, terwijl de staat van 1653 vier grote landsschepen en vijf gehuurde
aanwijst. Eerst in April 1665 werden door de Friese admiraliteit zelf zeven
oorlogsschepen van het grotere type bij de landsvloot ingebracht 38).

De blijvende onmacht der Friese admiraliteit in de periode, dat zij haar
zetel te Dokkum had, blijkt verder uit de mededeling van Mr. de Jonge,
die op het jaar 1626 noteerde, dat zij, in 1626 verplicht zijnde om zes oorlogs-
schepen in de vaart te brengen, daarvan werd vrijgesteld "op grond van
onvermogen".39) En Van Aitzema verklaarde deze tekortkoming uit het
volgende feit, dat hoewel Friesland en Groningen hun quota in de omslag
ten behoeve van de equipage ter zee hadden opgebracht, "door onachtsaem-
heyt van de Ghecommitteerde(n) van deselve Provintiën, buyten d'Equipage
ghesloten tot merckelijk nadeel van deselve Provintiën, want die de lasten
draeght, behoort oock de profyten te ghenieten." 40)

Dit zou eerder wijzen op een slecht financieel beheer, doch de resultaten
bleven in elk geval dezelfde, namelijk negatief.

Haagsma veronderstelt, dat in deze fase de Amsterdamse admiraliteit die
van Dokkum tegemoet kwam met de levering van zes schepen, vijf oorlogs-
schepen en. een jacht, die in 1631 werden betaald uit de quota van Friesland en
Groningen. Was er dus op de Friese werven weinig of geen gelegenheid
voor de bouw en uitrusting van dergelijke schepen, ook over de actie van
de Friese admiraliteit ter zee verneemt men vóór 1639 weinig van betekenis.
In 1628 namen haar schepen deel aan de blokkade van Eems en Jade; in 1629
brachten Friese oorlogsschepen de vrijbuiter Du Mortier op; in 1637 namen
zij deel aan de bezetting van de Vlaamse kusten en de beveiliging der scheep-
vaartroute in het Kanaal. 41) Een paar jaren later zouden de Friese zee-

38) Haagsma, t.a.p. 601—603.
39) Mr. de Jonge, t.a.p. I, 242 noot.
40) Van Aitzema, t.a.p. I, 528.
41) Haagsma, t.a.p. 328—329; Van Aitzema, t.a.p. I, 688, 690, 844.


671

lieden echter meer en beter van zich doen spreken.

Want in October 1639, toen Maarten Harpertsz. Tromp de tweede
Spaanse armada met een overweldigend succes aantastte op de rede van
Duins, droegen het ter repartitie van Friesland staande roeifregat onder
kapitein Joris van den Broek en het fregat onder kapitein Tjaert de Groot
van de Friese admiraliteit in belangrijke mate bij tot deze ongedachte victorie
en de vernietiging der Spaanse zeemacht. Genoemde kapitein Van den Broek
(of Brouck) veroverde met zijn kleine scheepje eerst een Spaans galjoen
van 18 stukken en bemand met 140 koppen. En in de volgende jaren onder-
scheidde hij zich eveneens: in October 1640 bracht hij een Duinkerker kaper
op. naar Harlingen, welke bodem acht stukken voerde en een bemanning
van 72 koppen telde; in Mei 1641 eveneens een Duinkerker van 12 stukken
en 80 koppen, met nog enkele Duinkerker vissersschepen, die naar de Maas
werden opgebracht. In Augustus 1642 wist hij in een nachtelijk gevecht
een Duinkerker fregat van 14 stukken tot zinken te brengen, twee dagen
later gevolgd door de verovering van een nog groter Duinkerker fregat van
20 stukken en meer dan 140 man aan boord, die eveneens te Harlingen
werden binnengebracht, hoewel zijn eigen schip maar 10 stukken voerde
en er slechts 67 man aan boord waren. En hierbij bleef het niet, zodat Tromp
hem in een brief, gedateerd 20 Maart 1642 schetste als "een ervaren en
geëxperimenteerd capiteyn, daervan hy veel preuven heeft gedaen", in ver-
band waarmee de admiraal de Friese admiraliteit adviseerde deze dappere
kapitein Van den Broek het bevel te geven over een van haar "qualificeertste
schepen van oorloch", ja, zo mogelijk en nodig, hem te benoemen tot com-
mandeur bij haar college. 42)

In de jaren, volgende op de slag van Duins, viel de werkzaamheid der
Friese admiraliteit weer veel minder op, zodat het geen verwondering wekt,
dat zij reeds in 1642, blijkens de vorenstaande staat der Friese zeemacht
van 1616—1665, nog slechts over vier schepen van het lichtere type be-
schikte. Maar wel had ook in die periode de actie tot verplaatsing der
admiraliteit van het stille landstadje Dokkum naar de nu veel bedrijviger
Friese zeehaven Harlingen niet stil gestaan, vooral na dat sedert 1631 de
Harlinger magistraat zich daarvoor sterk had geporteerd. Dit college be-
toogde eveneens in een request aan de Friese Staten (13 Oct. 1631), dat
de ligging en situatie van Harlingen het verre wonnen van die van Dokkum
en ook "andere commoditeyten, dienende tot den Equipagie ter zee ende
affweringe van des vyandts dagelyckse attentaten" in het voordeel van
Harlingen pleitten 43).

Doch vooral de Staten van Groningen maakten niet zooveel haast met
hun deliberaties over de verplaatsing, zodat eerst in 1642 een voorlopig
besluit in de geest der Friese Staten werd genomen, die zich al lang voor
deze verandering hadden verklaard. In 1643 vergaderden de leden ener apart
voor dit doel ingestelde adviescommissie uit beide provinciën te Groningen,
om te beraadslagen over een ontwerp van reglement op de verplaatsing, de
directie en equipage der schepen, hetwelk daarna, in de Friese Statenver-

42) Haagsma, tap. 330—331; Kronijk vh. Hist. Genootschap, 1867, waarin een request
van dezelfde. kapitein is afgedrukt.
43) Haagsma, t.a.p. blz. 332; Dr. S. Ferwerda, Uit Harlingen's historie, Harlingen, 1934,
blz. 81 vlg.


672

gadering van 15 Maart 1644, in behandeling werd genomen. De conside-
raties op dit voorstel betroffen o.m, "den dienst, welcke 't Land door de
verplaetsinge solde comen trecken, soo door aenwas van neringe. verseke-
ringe ende beveilinge van de see, en vermeerderinge van 't Collegie incomen
door de te doene convoyen, in vorige resolutiën gementioneerd en breder
en breder vertoond, des de schepen op dese Provintie gerepartieert, mede
onder de directie van ‘t Collegie sullen worden gebracht".

Nog enkele vergaderingen van beide Statencolleges, die van Friesland
en Groningen, werden aan deze kwestie gewijd, voordat bovenbedoeld regle-
ment op 29 November 1645 werd gearresteerd in de lezing, die later is afgedrukt
in het vijfde deel van het Friese charterboek. 44) De Harlinger magistraat
had intussen op zich genomen, de leden van het admiraliteitscollege van een
passende woning en geschikte vergadergelegenheid te voorzien, terwijl het
stadsbestuur mede zou zorgen voor pakhuizen en gevangenis, de laatste
speciaal bestemd voor gevangen genomen kapers en vrijbuiters, gedeser-
teerde matrozen en hen, die zich aan boord aan een ernstig krijgstuchtelijk
vergrijp hadden schuldig gemaakt. Voor de beschikbaarstelling van die
gebouwen zou het stadsbestuur nimmer enige vergoeding kunnen eisen.

Deze huisvesting geschiedde aanvankelijk in enkele percelen aan de zuid-
kant der Zuiderhaven bij de Kleine Sluis, doch bleek al spoedig niet aan
matige eisen te voldoen, zodat dit gebrek aan medewerking door of de
schrielheid en het onvermogen van Harlingens stadsbestuur weldra een
nieuw punt van geschil vormde.

Dit geschil nam ten slotte zulke ernstige vormen aan, dat de Friese Staten
hun Gedeputeerden den 12 Maart machtigden om de Harlinger magistraat
aan te zeggen, ten einde overeenkomstig de door dit college op zich genomen
verbintenis het "Collegie ter Admiraliteyt" (van Friesland en Groningen)
"te versien met bequame huysinge tot het Collegie ende Vergaderinge van
de Heeren Raden, met woonplaetsen voor de Camerboden, sampt gevangen-
ende packhuysen" en "soo de huyren, rede 45) verscheenen, als die noch ver-
scheynen sullen, beneffens de onderholdinge ende reparatiën (te) betalen nae
behoren", bij gebreke waarvan de fortificatiepenningen 46) door het gemene
land aan de stad te vergoeden, tot dat doel zouden worden aangewend.

Aldus de stok achter de deur. Maar 12 Maart 1653 volgde nog al een
tweede aanmaning, hoewel het stadsbestuur middelerwijl wel voor de betere
huisvesting der leden van het admiraliteitscollege een oplossing had gevonden.
Het college verhuisde nu naar de noordkant van de Zuiderhaven, waar in de
19de eeuw de Rijks Hogere Burgerschool werd ondergebracht.

Hiermede zijn we aan het einde gekomen van onze beschrijving, waarmee
wij ons vooral tot taak hadden gesteld, om de opkomst en de eerste en moei-
lijkste periode van het bestaan der Friese admiraliteit te schetsen, die zich pas
sedert de eerste Engelse zeeoorlog van een veel gunstiger kant heeft doen
kennen, inzonderheid door het optreden van Friese zeehelden als Tjerk Hiddes
de Vries en meer andere leden van zijn familie, Douwe Auckes, de Brunsveldts,

44) Aldaar fol. 493-494. We zouden de tekst van dit reglement hier gaarne hebben
afgedrukt, doch dit artikel zelf is reeds te omvangrijk geworden.
45) Reeds, alrede.
46) Bijdrage in de kosten der versterking onzer vroegere vestingen en in staat van ver-
dediging gebrachte steden.


673

de Stellingwerffs en de Binckessen. Zij vooral zijn het geweest, die de Friese
admiraliteit te Harlingen in de 17e eeuw beroemd hebben gemaakt en haar
een reputatie bezorgden, die voor geen der zustercolleges meer onderdeed.

Breda, Augustus 1952.
674

>> begin

TRANSCRIPTIES

door Jeanine Otten, archivaris van Harlingen:
Gemeentearchief Harlingen, Oud Archief Harlingen, invnr 328, Rekeningen van de Stadsrentemeester.
De perkamenten band is getiteld: "Stadts Reeckeninge gedaen bij Foppium Gerrardi Rentemeester voor den Jare 1644".

Overgenomen zijn ontvangsten en uitgaven 1644-1645 m.b.t. het zogenoemde Engels Huys (een groot herenhuis op de hoek van de Steenhouwersstraat en Zuiderhaven, dat voor het College van Heren Raden ter Admiraliteit gekocht was en in gereedheid werd gebracht) en uitgaven voor de verplaatsing de Admiraliteit van Friesland van Dokkum naar Harlingen.

ONTVANGSTEN:
[fol 11] Ontfangh van Penningen die voor de Stadt Harlingen genegotieert ende op Interessen genomen zijn, soo volght:
[…]

[fol 12r] Op den laesten Julij 1645 van Huijbert Claessen alhier tot betalinge ende in verminderinge van den eersten termijn vant Engels Huijs bij den E. Magistraet voor t Collegie van de heren Raden ter Admiraliteit gecoft ende 1e maij 1645 verschenen ontfangen op interessen tegens ses ten hondert int Jaer d’ summa van vijftienhondert car guldens, dus hier f 1500-00-00.

Op den 5e Augusti 1645 ontfangen van Jan Jochems glaesmaecker olde burger hopman alhier op lijffrenthen tegens 11 ten hondert int Jaer, tot betalinge van den 1e termijn vant Engels Huijs voorschreven de summa van achthondert carl gls t stuck 20 strs doende, te weeten opt lijff en leven van Antie Wigbolts sijn huisvrou, ende zijn drie kinderen met namen Grietie en Sijtscke Jans dochters ende Jochem Jans zoon, elcx twee hondert car guldens f 800-00-00

UITGAVEN:
[fol 15v] dito [den 2e Augusti 1644] betaelt de Gecommitteerde wegen onse stad gevaceert hebbende over t versoeck nopende het verplaetsen van het Collegie ter Admiraliteit van Doccum alhier ende mede over de questie van belangende de Stads dwinger ende andere saken als aende Burgemr Willem Symens twee ende twintich cargl negentien stuijvers, Jan Sanstra Burgemr vijff ende veertich gls seven strs, de burgemr dr Hillebrants tien cargls, de Heere Grettinga ellef cargls, ende de gemeensman Jan Goverts tien cargls, aende secretaris vander stede een hondert vier cargls 18 strs 8 penn, ende eindelijck aende burgemr Geurt Joostes Cartou seven cargls, alles ter sake vacatien ende expensen bij haer op verscheijden reijsen resp nae Leuwarden [fol 16r] gedaen bedragende volgens liquidatie met den E. Magistraet gemaeck t samen de summe van twee hondert ellif guldens vier strs, acht penningen als blijckt bij ordonnantie ende quitantie hier vertoont met No 2 f 211-04-08

[fol 18v] [September 1644] den 9 dito [= Augustus 1644] betaelt aende Burgemr Cartou ende onse Stads secretaris ter sake vacatien ende reijscosten bij haer nae Groningen gedaen ende gehadt over het bevorderen dat de verplaetsinge vant Collegie ter Admiraliteit alhier bij de heeren Gedeputeerde Staten van Stadt ende Lande geapprobeert mochte worden, t’samen de summa van twee ende sestich cargls vier strs, Item aende gemelde burgemr ende sijn maet Sent Huijberts ter sake vacatien ende reijscosten naer Bolswart over de stads sake tegen Rutger Saeckles twee ende twintich cargl twalef strs ende alsoo te samen 84 gls 16 strs vermeldens ordonantien en quitantien met No 17 f 84-16-00

[fol 19v] dito [= 14 September 1644] betaelt aende Burgemr Dr Jacobus Hillebrants ter sake vacatien ende reijscosten mette extraordinaris expensen over een reijs met de Fiscael Rheneman nae Leuwarden gedaen over het bevorderen vant College, als oock over den Extraordinaris Lands-dach den 26 e passato uytgeschr t’ samen de summe van seven ende dartich cargls vier stuivers, Ende dat op ordonnantie ende quitantie met No 20 f 37-04-00

[fol 21v] Den 12 [October 1644] dito betaelt aen Douwe Oens wagenaer vier ende twintich cargls tien stuijvers ter saeke een reed van hier nae Leuwarden met de heer Grettinga heen ende weer ende met de burgemr Geurt Cartou na ende van Groningen met hun gecommitteerde over het bevorderen van het Collegie ter Admiraliteit binnen Harlingen, blijckende bij Ordonnantie ende quitantie met No 31 f 24-10-00

[fol 22r] Den 19 e dito [= October 1644] betaelt aen s’ stadts secretaris Andries Heemstra den summa van een hondert sestien cargls sestien stuijv ter sake verschot ende vacatien over een reijse na Groningen aende Heeren Staten van Stadt ende Landen als Gecommitteerde over het transpoort vant Collegie vermeldens ordonnantie ende quitantie met No 33 f 166-16-00

[fol 22v] Dito betaelt aende vaendrich Harmen Sakes de summa van vijff ende veertich cargls dartien stuijv ter sake verteringen bij de Magistraet ende andere heeren over het bevorderen vant transport vant Collegie ter Admiraliteit tot sijnen huise op verscheijden tijden gedaen, volgens ordonnantie en quitantie met No 34 f 45-13-00

[fol 23v] Den 26 dito [= October 1644] betaelt aende burgemr Jan Ruijrdts Sanstra, ende Jan Everts Bijenkorff gemeensman als gecommitteerde nae Groningen nopende t verplaetsen vant Collegie de summa van vier hondert eenende seventich cargl achtien stuijv ter sake expensen van vracht ende verteringen bij haer gedaen, ende aen Nanne Hiddes gerechtsboode negen golt guldens ter cause negen dagen vacatien met gemelde heren op voorschr reijse gevaceert, luijt ordonnantie ende quitantie met No 41, also t samen f 184-10-00.

[fol 25r] Den 11 dito [= November 1644] betaelt aen Trijntie Claes Siouma wedue de summa van vier hondert cargls ende negen, twalef stuijv ende acht penn ter sake verteringen bij d’ Admiraliteits heeren cum suis t’ haren huijse gedaen, int brede verhaelt ten specificatie, ordonnantie ende quitantie met No 47 f 409-12-08’

[fol 26r] Dito [= 19 November 1644] betaelt aende heere Grettinga ende deses stads secretaris de summa van vijff ende veertich cargls ses strs ter sake vacatien, expensen, verteringen, ende vereeringen in commissie nae Leuwarden gedaen over ’t transport van ’t Collegie, vermogens ordonnantie en quitantie met No 55 f 45-06-00

[fol 27r] Dito [= 2 December 1644] betaelt aen Nanne Janssen herbergier tot Groningen de summa van een hondert tsestien cargls twalef strs ter sake verteringe over de sake vant transport des Collegies ter Admiraliteit van Doccum alhier, volgens acte van affrekeninge, ordonnantie ende quitantien met No 61 f 160-12-00

[fol 27v] Den 4 December 1644 voorschreven betaelt aen P. Hansema herbergier vant Wijnhuijs tot Groningen de summa van negen ende tnegentich cargls veertien strs ter sake verteringe over de sake vant verplaetsen vant Collegie voorschreven, blijckende bij specificatie, afrekeninge, ordonnantie ende quitantie met No 62 f 99-14-00

Den 5e dito [= december 1644] betaelt aen burgemr Sanstra de summa van twaleff gls veertien strs tot renboursement van ghelijcke summa bij gemelte burgemr geexpendeert van verteringe bij de Heeren Gecommitteerde van Harlingen gaende nae Groningen tot Leuwarden ten huise van Frids Bouwens gedaen over voorschr sake van verplaetsinge, als blijckt bij ordonnantie en quitantie met No 63 f 12-14-00

[fol 31v] Den 28e December 1644 betaelt aende burgemr Sanstra uijtte raed en Jan Everts Bijenkorff uijt de gemeente Gecommitteerden nae Groningen nopens t verplaetsen vant Collegie t samen de summa van vijftich carlgs ter cause twee ende twintich dagen vacatie bij de heren van Groningen over voorschr sake gevaceert, luijt ordonnantie ende quitantie met No 78 f 50-00-00

[fol 32r] Den 11e dito [=Januari 1645] aende vaandrich Haemen Sakes betaelt de summa van drie ende tnegentich cargls twaelff stuijv ter cause verteringe in verscheijdene Stadts zaken bij de Magistraet met de heeren raden ter Admiraliteit over het transport van haer E. Mog. Collegie sampt over het accord met de sonen van Jurjen Scheltes [Fontein] ende met Tiallingh Jans hellingman gedaen, vermogens ordonnantie ende quitantie me No 87 f 93-12-00

[fol 34r] Dito [= 22 Februari 1645] betaelt aen Johannes Prinsius Ordinaris bode van de E. Mog. Heeren Staten deser Landschappe de summa van sestien cargls tien stuiv. ter cause een recompens, ende oncosten van een misive expresselijck uijten Hage gebracht met de resolutie van Hare Hoog Mogenden daer bij het verplaetsen vant Collegie ter Admiraliteit van Doccum nae Harlingen absolutelijck is geconsenteert, blijckende bij ordonnantie ende quitantie met No 99 f 16-10-00

[fol 38v] Dito [= 1 April 1645] betaelt aende vendrich Harmen Sakes de summa van een hondert veertien cargls sestien strs ter cause verteringen over de verplaetsinge vant Collegie ter Admiraliteit ende verscheijden andere stads saken tot sijn huijse gevallen ende tot den laesten Martij toe incluis afgerekent, vermogens ordonnantie ende quitantie met No 124 f 114-16-00

[fol 41r] Den 16 dito [= April 1645] betaelt aen onse stadts secretaris als Gecommitteerde vande Magistraet ende gesworen Gemeente aende Edele Mogende Staten van Stat Groningen ende Omlanden de summa van hondert ses ende vijftich cargls tien strs ter cause reijskosten ende extraordinarise verteringen bij hem expendeert met sijne vacatien inde derde weeck over de verplaetsinge vant Collegie ter Admiraliteit gecauseert, uijtwijsens ordonnantie ende quitantie met No 136 f 156-10-00

[fol 41r-fol 41v] Dito [= 16 April 1645] betaelt aen Trijntie Claes Siouma wedue de summa van vierhondert acht ende dartich caroliguldens sestien strs ter cause verteringen bij drie heren Commissarien vande Edele Mogende Heren de Gedeputeerde Staten deser Lantschappe, mitsgaders bij de heren Raden ter Admiraliteit met derselver suppoosten ende dienaers den 17 Martij verleden ende volgende dagen over het verplaetsen vant Collegie ter Admiraliteit van Doccum binnen deser stede ende het Inventariseren vande Cust schepens behoeften met de dependentien van dien tot haren huise gevallen, breder blijckende bij ordonnantie ende quitantie met No 137 f 438-16-00

[fol 41v] Den 16 Aprilis 1645 betaelt aen de Burgemr Jan Everts Beijencorff ende Gemeentsman Frans Dirxen gewesen Gecommitteerde uyt de Magistraet en Gesworen Gemeente deser stede nae sGravenhage om te becomen resolutie ende approbatie op de verplaetsinge vant Collegie ter Admiraliteit van Doccum binnen Harlingen t welck gevolget is de summa van een hondert negen ende negentich cargls tien strs ende acht penningen ter sake reijskosten, verteringen ende vereringen sampt vacatien over voorschreven sake gevallen, vermogens ordonnantie ende quitantie met No 138 f 199-10-08

[fol 46r] Den 6e Maij 1645 betaelt aen Thomas Janssen Breda boode op Amsterdam de summa van veertien cargls negentien stuijv ter cause twee heerdijsers bij hem opt Engels Huys gelevert ende oncosten daerover gevallen, verhaelt ten specificatie ordonnantie ende quitantie met No 156 f 14-10-00.

[fol 49r] Den 30 dito [= Maij 1645] betaelt aen Lenard Cornelis Croddebos de summa van negen ende twintich cargls acht penn ter cause drie ellen groen laken en twee blauwe saijen gordijnen opt Collegie ter Admiraliteit gelevert, alles int lange verhaelt ten specificatie, ordonnantie ende quitantie met No 170 f 29-00-08.

[fol 52v] Den 21 Junij 1645 een ordonnantie van den 22 junij 1644 betaelt aen Trijntie Claes Siouma weduwe herbergierse ter summa van een hondert vier cargls een stuijver ter sake verteringe t haren huijse door de heeren Raden ter Admiraliteit verteert ende gedaen daeronder begrepen 7 cargls 16 strs bij de Magistraet over het congratuleren vande Heer Ambassadeur Andreu gevallen, blijckende bij specificatie, ordonnantie ende quitantie met No 186 f 104-01-00

[fol 55r] Den 13 dito [= Julij 1645] betdaelt aen Jan Lamberts herbergier de summa van ses ende vijftich carlgs negentien strs 8 penningen ter sake verteringen tot sijne huijse over het tracteren vande heeren ter Admiraliteit ende het introduceren vande Bevelhebberen, ende andere stadssaken gevallen, als nader te sien is ten ordonnantie ende quitantie met No 199 f 56-19-08

[fol 57r] Dito [= 28 Julij 1645] betaelt aen de vaendrich Harmen Sakes herbergier een ordonnantie gedateert den 29 Julij 1644 inhoudende de summa van een hondert vijff ende seventich carlgs een stuijver spruijtende uijt diverse verteringen soo over t transport vant Collegie ter Admiraliteijt, als over den incoop van rijs ende steen bij de boumeesters, sampt dachhuijren ende wijdere besoignes, bij de Magistraet t’ sijnen huijse gedaen, alles nader blijckende bij de voorschrevene ordonnantie ende quitantie met No 208 f 175-00-00

[fol 57v] Aen Trijntie Claes Siouma wedue herbergierse betaelt een ordonnantie van 30 Julij 1644 inhoudende een summa van drie hondert en elliff cargls sestien stuijvers veroorsaeckt door diverse verteringen soo bij de Magistraet, als de Gecommitteerde vande Stad Groningen ende Omlanden over ’t bevorderen van ’t verplaetsen vant Collegie ter Admiraliteit t’haren huijse gedaen ende gevallen, met noch ses cargls ter sake een geschenk of vereringe aen des voorschreven Trijntie dienstmaegden in t’ gelijck bij de Magistraet geschonken, makende alsoo t samen een summa van 317 guldens 16 stuijvers int brede geextendeert ten specificatie, ordonnantie ende quitantie met No 209 f 317-16-00

[fol 59r] Den 6 dito [= Augustus 1645] betaelt aen Trijntie Claes Siouma wedue ter sake verteringen over het transport vant Collegie ter Admiraliteit ende ten tijde sulx geschiede bij de heren directeurs gedaen, t welck doen onbetaelt bleef de summa van twee ende vijftich carlgs tien stuijver in een, ende ter sake verteringe naderhants bij de Heren Raden ter Admiraliteit met de Gecommitteerde uyt de Magistraet over het visiteren vant Blauhuys en andere besoignes gevallen tien carlgls in een andere partij ende alsoo te samen 62 gls 10 strs, als blijckt bij ordonnantie ende quitantie met No 214 f 62-10-00

[fol 59v] Aen Riemer Juriansen voor hem ende Jan Anskes sampt Ime Dirxen ende Pyter Hendricks Roij1 betaelt twee duijsent dartien cargls vier strs tot voldade vande 1e termijn 1 maij 1645 verschenen van t Engels Huijs bij den Edele Magistraet voor t Collegie van de Heren Raden ter Admiraliteit alhier gecocht, vermogens ordonnantie vanden 1e Maij 1645 ende daerop gevolghde quitantie met No 218 f 2013-04-00

[fol 84v] Den 6 dito [= September 1644] betaelt aen Gerryt Harmens de summa van vijff cargls vijftien strs acht penn ter sake 10 1/2 fadem holt op s stadts huijs solder op te dragen ende laegen in een partij, ende noch drie guldens dertien strs ter sake twee dagen arbeytsloon met twee arbeijders over t schoonmaken vant Engels Huys verdient ende van enige materialen daertoe gedaen, vermogens ordonnantie ende quitantie met C f 9-08-08

[Vanaf fol 92r de "Uytgaeff die de rendant ende rentemr F. Gerradi van de interessen of losse renthen van de capitale genegotieerde penningen voor de stad, gedaen heeft voor den jare 1644".
OPMERKELIJK: vanaf fol 92r tot en met fol 106v (Aug 1644-mei 1645) eindigt elke post met een Latijns woord, zoals: […] "vermogens ordonnantie ende quitantie met Pater". Achter elkaar gezet, wordt dan het Onze Vader in het Latijn gevormd: "Pater / Noster / qui / es / in / Caelis / Sanctificetur / nomen / tuum / Adveniat / Regnum / tuum / fiat / voluntas / tua / sicut / in / Caelo / ita / etiam / in / terra / panem / nostrum / quotidianum / da / nobis / hodie / et / remitte / nobis / debita / nostra / sicut / et / nos / remittimis / debitoribus / nostris / et / ne / nos / inducas / in / tentationem / sed / libera / nos / a / malo / quia / tuum / est / Regnum / Potentia / et / Gloria / in / secula / seculorum / Amen / Finis." De posten vanaf mei 1645 zijn weer gequoteerd met abc of 1,2,3.]

>> begin